Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Kroniek
| |
[pagina 49]
| |
vriend). In Van de blonde dingen die blijven is de hoofdfiguur even kinderlijk afhankelijk, zij het dan in negatieve zin: te pas en te onpas is hij Professor aan 't bestrijden en aan het aanvallen. De liefdeverhouding waartoe deze personages geraken is er dan ook een zonder diepte en gedachtelijkheid waar men na lectuur evenveel van overhoudt als van een weggesmolten karamel. In plaats van in het eigen hart van de geliefde een steeds geschakeerder en getrouwer beeld uit te beitelen, bedrinken deze personages zich aan zoete gevoelens. In plaats van zich bezig te houden met het individuele van de beminde als concrete persoon, in plaats van elkaar te ontmoeten in vreugde of smart en ziels-inhouden uit te wisselen, verspillen zij hun tijd aan flauwigheden zoals het uitwisselen van telefoonrinkeltjes: ‘Twee rinkeltjes maar, en de hoorn niet opnemen. Maar dat zal pas de ontmoeting van Hand und Herz volledig maken.’ (110) Even onthutsend is de Spielerei van Daisnes personages met het religieuze. Het sentimenteel gedoe van Ferrand met een monnikspij kan een volwassen christen, voor wie geloof veel meer iets is van wil en van strijd dan wel een zoetsappig geflirt met uiterlijkheden, alleen maar bevreemden. Een tweede aspect waardoor Daisnes werk aan grootheid inboet houdt wellicht met het eerste verband: wij bedoelen het egocentrisme van zijn personages. Ze hebben een ongewoon sterk ik-betrokken blik op de buitenwereld. De een neemt de zoen van een tienertje op een wijnavond niet voor wat hij is, maar gaat er met zelfkoesterende inbeelding allerlei betekenissen van smoorverliefde overgave aan hechten (Veritza); een andere meent dat het gebaar van een onbekende jongedame die in een boek Sex is niet alles begint te lezen, speciaal voor hem bedoeld is als een soort lesje (Pavane), een derde schrijft een professor een briefje om hem te verzoeken een schrijfster in zijn encyclopedie op te nemen om de sentimentele, ik-betrokken reden dat zij zijn eerste lectuur was (Boek en pij), enz. Egocentrisch is ook de manier waarop de hoofdpersonages voortdurend onze aandacht opeisen voor allerlei kleine feitjes uit hun leven of voor hun onbelangrijke gewoontetjes en manietjes, hun niezen en snuiten. Buitengewoon hinderlijk is echter de onbescheiden nadruk waarmee zij de intieme gevoelens en gebaren der anderen, hun stille blijken van dank en verliefdheid, aan onze aandacht prijsgeven, neiging die alleen uit zelfkoestering kan voortkomen. We denken bijv. aan de grote nadruk waarmee Grootjes dankbaarheid in het licht gesteld wordt (71, 72, 73, 77, 81, 86, 88). Maar het gaat nog verder. Meer dan eens herinneren Daisnes verhalen | |
[pagina 50]
| |
aan de leerzame boekjes over de een of andere deugdzame heilige die wij als kind tijdens retraites te lezen kregen; de heilige is hier dan de hoofdfiguur, waar de auteur zich mee identificeert en die voorgesteld wordt als een toonbeeld van edelmoedigheid (9), offergezindheid (12), kiesheid en bescheidenheid (78), opmerkzame aandacht (72), tact (74), enz. Ja, een van de personages vangt zijn autobiografie aan met een docerende vraag naar onze aandacht voor de morele ‘ernst’ die eruit zal stralen (5). De wereld van Daisnes oeuvre is dus zeer eng. Dat het een volwassen en ernstig lezer niet kan voeden, laat staan verzadigen, is echter vooral te wijten aan zijn beperktheid in de diepte. Daisne, die in Charaban blijk geeft van een groot heimwee naar zijn jeugd, heeft zich tegen al wat naar roekeloosheid en dynamisme zweemt verzekerd. Het avontuur om zich te begeven in de diepste duisternissen van eigen wezen, het enige middel dat een auteur, zoals elk mens trouwens, in staat stelt zich voortdurend te vernieuwen en te verjeugdigen, zich volledig bij het scheppingsproces in te zetten met lijf en ziel, te creëren ten koste van zweet en bloed, dat waagstuk durft Daisne niet meer aan. Gaan wij te ver met onze interpretatie als wij in het portret van de dichter uit De zoete smaak van de zee een zelfportret zien, en dus lezen dat Daisne zich zoals zijn personage Forsan al schrijvend beschermt met zijn ‘cognacje met schweppes’? En is het wellicht niet autobiografisch bedoeld als hij deze reeds grijzende literator netjes geregeld laat schrijven en het scheppingsproces splitsen in stof verzamelen en bellettristisch vormgeven: ‘Zo verhinderde hij het kraambed van alle schrijvers tot een bloedbad te worden. Hij tapte van de wonde terwijl hij ze tussenin depte’ (125). In alle geval, schrijven is voor Johan Daisne een gezellig onderonsje geworden, waarin de personages ons keuvelend onderhouden over hun hobbytjes en vertederinkjes, hun verkoudheden, drankjes, pillen en maagzout; waar ze elkaar gezapig vaarwel toewensen (12, 91) en de auteur daarbij af en toe nog persoonlijk op de ‘lieve lezer’ toetreedt (91). Daisnes verhaalkunst groeit niet meer uit de rijke bodem van het onbewuste waarvan hij, wellicht uit een soort van reactionaire angst, trouwens een totaal verkeerd beeld heeft: alsof het een ‘droesemige bodem’ zou zijnGa naar voetnoot1. Juist omdat zijn kunst dat ontwijkt, omdat zij zich | |
[pagina 51]
| |
beschermt met luchthartigheid en scherts, omdat zij dood en tragiek met een onveranderlijk a priori van geforceerd optimisme tegemoettreedt, of met een geloof dat geen telkens weer te veroveren werkelijkheid is, maar een gemakkelijke formule waarmee zij zichzelf zoekt te paaien - daarom mist zij grootheid en aangrijpingskracht. We ontkennen Daisne het recht niet de problemen van het leven en vooral de ontstellende werkelijkheid van de dood altijd weer te ontwijken. Wij, als lezer, betreuren dat echter. Wie van ons kan meevoelen met een schrijver die een constante immuniteit ten toon spreidt tegenover dat schrijnendste vraagstuk van alle tijden en erover spreekt alsof het een kermisuitstapje was (25, 32, 51, 61, 69, 129)? Waar is de auteur van de autopsie in De man die zijn haar kort liet knippen? Terwijl dat werk groeide uit wanhoop om de tragiek van het leven, schijnt Daisnes huidig werk te groeien uit een soort verdediging tegen de tragiek. Met (onbewuste?) luciditeit heeft de auteur zulke houding in een van zijn personages blootgelegd: ‘Is het beeld, de ver-beelding bij Z., evenals zijn crucifix-dolkje, alleen een verweer tegen de tragiek die een dichter moeilijk dragen kan?’ (12) Wellicht door een zelfde behoefte aan ‘verweer’ gedreven, komt Daisne ertoe, zich de mens te verbeelden als ‘het speelse van alle tijden’ (50) en de ogen te sluiten voor de donkerte en bitterheid die zo dikwijls ons leven aankleven. Het vreemde is nu dat de auteur, die de ontmoeting met de diepste gronden van smart en vreugde in eigen wezen uit de weg gaat, op haast hinderlijke wijze zijn eigen gemoedsleven en dat der anderen etaleert. Voortdurend stoot men op gevoelswoorden zoals vertederd, geroerd, aandoenlijk, prevelde, murmelde, gesmoord, kreet, lispelde, zachtjes, innig, diep en gebaren zoals de hand drukken, strelen, toeblikken, enz. Ik heb het niet zozeer tegen die woorden en gebaren op zichzelf. Al is onze tijd nu eenmaal niet op zulk gevoelsexhibitionisme gesteld, bij Couperus, die zulke woorden driemaal meer gebruikt, hindert het mij niet. In deze verhalen van Daisne echter hebben die gevoelswoorden een te luide toon om echt te zijn, zij klinken geforceerd; het diepere wezen is er immers niet in geëngageerd. Dat opzettelijke en geforceerde van Daisnes werk blijkt ten overvloede uit de stijl. Zijn verhaaltoon heeft iets nadrukkelijk-betogends. Een overvloed aan woorden zoals dus (27, 49, 124, 127 e.a.), want (6, 50 51, 52 e.a.), inderdaad (155), aforistische copulaconstructies (51, 91, 104, 105, 111, 123 e.a.), retorische vragen (50, 52, 64, 92, 107), veralgemeningen (30, 47, 50, 51, 125), allegorische opsommingstechnieken (47 tot 50 en 24 tot 46) geven aan zijn verhalen een opdringerig-docerende, soms zelfs polemische toon, die alleen begrijpelijk wordt | |
[pagina 52]
| |
als men dit overdenkt: Daisne staat in afweerreactie tegen de diepere authenticiteit van zijn eigen wezen. Hij wil luchtigheid en optimisme verspreiden terwijl hij wellicht innerlijk anders voelt. Omdat zijn werk aldus afgesneden is van de rijke bron van het onbewuste, krijgt het zo gemakkelijk een maniëristische en ‘bellettristische’ allure (125). De talrijke neologismen, zoals arm-in-armtippel, smoezel, laudatieven, opleukeren, gebbetjes, vadermoederen, blubberen, lachertje, dingsig, enz., zijn onmisbare woordspelingen (33, 59, 103, 112), en woordsplitsingen zoals mi-graine, ver-beelding, geest-drift, enz., dat alles is één luchtig en oppervlakkig spel, met veel virtuositeit en dikwijls ook met veel smaak uitgevoerd, maar die me het heimwee naar een spontaan met de volle ziel denkende en schrijvende Daisne niet kan doen vergeten. Wij waarderen in Daisnes kunst zeer veel: zijn taalvaardigheid, zijn briljante stijl, aangename verteltrant, charmante sfeerschepping, en zoveel meer, maar wij missen in zijn laatste werk de eerlijke beleving van 's levens diepste, laatste ernst. |
|