droefdheid, want er is ook een gevoel van ontgoocheling bij gemengd, volgt in de bundel onmiddellijk op ‘'k Hore tuitend’ hoornen’, het gedicht dat geschreven werd ‘bij 't verlaten van het Kasteel van Gaasbeek, na negen jaar’. Dat laatste is een hoogtepunt in Roelants' poëzie. In weinig andere, als er één ander is, werd de tegenstelling tussen de mens die is en hij die zich doet kennen zo rustig opgevangen en verzoend. Het leven in zijn naakte onmiddellijkheid heeft het gehaald op het verlangen van de cultuurmens, zich niet dan in beeldspraak, in de geheimtaal van een eigen poëtische uitdrukking, bloot te geven. De beleving van het ogenblik, grondstof van het gedicht, is niet verstoord geworden door een tussenkomst van het wikkend en wegend verstand. De bezielende aandoening, gehoorzaam uitgeschreven, heeft tot een eenheid geleid waarin ritme en begrip, met alle schakeringen van toon en klank, beeld en toespeling, tot een gaaf en natuurlijk gegroeid geheel verenigd zijn.
In veel andere gedichten bestaat die eenheid niet. Roelants wil niet toegeven aan de hartstocht, de barbaarsheid, het ongewisse en onberekenbare van de natuur, van het ongecontroleerde, ongesnoeide, ongetemde, roekeloos en onbetrouwbaar opdringende leven. Hem is het verzaken en de loutering liever dan het meegesleurd worden in een roes. In zijn verhalend werk komt als een leidmotief de gedachte terug dat het leven waarvan wij droomden moet worden prijsgegeven, opdat wij het echte leven en een rustig geluk zouden vinden. Het leven dat wij droomden - denken wij slechts aan de roman met die naam en aan ‘Komen en gaan’ - verlokt tot ongebondenheid, tot een dionysische uitbarsting van alle irrationele vermogens, tot een zelveloos worden in de verrukking van de genieting. Maar Roelants is eerder een apollonische mens, die de kracht in de beheersing en het geluk in de onthechting ziet. De dichter die over Bloemendaal geschreven heeft en zichzelf een zwerver en avonturier heette, heeft hij in zijn ontplooiing gedwarsboomd, hem zelfs verhinderd aan het woord te komen, door een taal te gebruiken die aan de tegenpool van het vitalistisch oergeweld ligt, een taal die door de literaire cultuur van renaissance en romantiek werd gevormd, zodat zij iets verhevens bezit, dat door sommigen geacht wordt buiten de sfeer van deze tijd te vallen. Een tijd die de brutaliteit verheerlijkt als de hoogste uiting van eerlijkheid en de dissonantie boven harmonische evenwichtigheid stelt.
Roelants ziet het groen spruiten ‘uit gleuven babblend water’ (9); hij herleeft ‘geheel uit u getogen’ (9). Niets is zoeter dan geborgen te zijn ‘in de vacht van uw gekruifde haren’ (11); ‘het ijs de vezels stolt en alle leven stuit’ (13); het hart is eindelijk ‘ingetogen’ (17); ‘'k gloei na van