| |
| |
| |
André Demedts
Afrekening
Hij had nooit geweten welk van zijn zonen hem het liefst was, de dokter of de ingenieur. Soms merkte zijn vrouw plagend op dat hij het meest van Albrecht hield omdat die het best op zijn vader geleek. Hij had dezelfde grijze ogen, hetzelfde hoge voorhoofd, en zij glimlachten bijna op dezelfde manier zodra ze liever verzwegen dan onder woorden brachten wat hen in het gemoed lag. Waarom zeg je dat? wierp hij op, ofschoon hij geen antwoord verwachtte, veel te guitig als zij gebleven was om hem in te volgen als hij toegaf aan zijn gevoel voor ernst en degelijkheid, dat hij uit zijn moeilijke jeugd had behouden. Albrecht was hem niet liever dan Erik. Zij bezaten dezelfde rechten, Erik als oudste, Albrecht omdat hij de jongste was. In zijn geest had hun vader zijn kostbare bezittingen onder hen verdeeld. Erik, de geneesheer, zou enkele zeldzame familiebezittingen erven: een ruiterijsabel die het eigendom geweest was van zijn betovergrootvader die met Napeleon in Rusland gestreden had, een gouden uurwerk waarmede diezelfde betovergrootvader zijn eerste communie had gedaan en een viool die van Alfons Van Aerde, van zijn vaders vader kwam. Wat Simon voor zichzelf gekocht had - dat waren vooral boeken geweest - zou naar zijn jongste zoon gaan, naar de ingenieur. Over geld en grondbezit werd niet eens gesproken. Dat kon in twee helften verdeeld worden, aangezien het geen gevoelswaarde bezat.
Simon was fier op zijn zonen en zij aanvaardden het, even naar elkander opkijkend met spottende lichtjes in hun ogen, als daarop een toespeling gemaakt werd. Eens had hij tot zijn vrouw gezegd: zij zullen doen wat ik niet gekund heb. Natuurlijk had zij volkomen begrepen wat zij deed, toen zij die woorden aan haar zonen overbracht, met grappig opgetrokken wenkbrauwen en schijnbare verbazing. Wat zou hij daarmede bedoeld hebben? Wat kon het anders dan dat Erik professor zou worden en een behandeling van de kanker ontdekken, waardoor hij wereldberoemd zou worden. Een weldoener van de mensheid, een uitsteller van de dood.
| |
| |
En jij Albrecht? Iemand die rijk is, massa's geld ter beschikking heeft en er gebruik van maakt om recht te doen heersen. Het spijt me dat ik het niet kan, liet Simon zich eens ontvallen. Ik zou ze straffen, de profiteurs en bedriegers, die niemand dan zichzelf kennen en niets dan eigen voordeel najagen. Zie ze tronen in hun sleeën, de gemeste genieters die thuis niets te zeggen hebben, omdat ze daar onder het bevel van hun vrouwen staan, maar niet zodra hebben ze zich in hun dure auto's neergevlijd of hun roofdierinstincten komen naar boven en zij razen er als gekken op los; gereed om allen aan of omver te rijden die zich op hun weg bevinden. Zie ze zitten eten, als vraatzuchtige zwijnen in de restaurants waar de eenvoudigen van hart zonder geld geen toegang hebben. Ik heb het eens medegemaakt dat een krantenverkoper bij zo'n smulpaap kwam en hem vroeg een blad te kopen. De man liep een weigering op en toen zei hij: ‘Ik heb vandaag nog niet gegeten!’ ‘Wat heb ik daarmee te maken?’ Er ontstond ruzie en de ober kwam tussenbeide om de brutale armoelijder de deur te wijzen. De verzadigden zijn altijd wreed. Zij kennen geen genade voor de vernederden en verontrechten; om de rampzaligheid van de mens hebben ze nog nooit een traan gelaten. Ze moesten verplicht worden om zware arbeid te verrichten in de koude, in de hitte, in de regen. Ze zouden moe en hongerig moeten zijn; dan zouden ze leren wat het leven is voor andere mensen.
Simon liet zich meedrijven op de stroom van zijn verontwaardiging. Hij besefte het en hij glimlachte erom, al schonk het hem voldoening zich eens aan te stellen alsof hij nog altijd de driftkop uit zijn kinderjaren was. Niemand had moeilijkheden met hem, zolang hij zich niet gekrenkt gevoelde. Wanneer was hij beledigd? Als er iemand kwaad zei over zijn familie of als er onder zijn ogen onrecht gebeurde. Hij kon geen onrecht verdragen. Hij vreesde niemand als het erop aankwam zijn verontwaardiging uit te spreken en waar hem tegenstand geboden werd, was hij in staat te vechten op leven of dood. Eens was het met een jongen die zijn ouders uitschold tot een handgemeen gekomen. Simon sloeg hem tegen de grond en omdat de verslagene niet kon zwijgen en hem verder tartte, kwam een drang tot slaan en schoppen, tot vernietigen over hem, als een wellust. Hij zou het gespuis uitroeien. En hij was te verstandig om niet te weten, dat het een onbegonnen werk was, dat nooit iemand klaar zou spelen. Gespuis, waar begint en eindigt dat? Het enige wat ik kan, zei hij tot zijn zonen, is ervoor zorgen dat het proper is waar ik ga zitten. Jullie moet hetzelfde doen waar je de macht hebt. Meer macht dan ik. En als je het verwaarloost, zal ik het je verwijten vanuit de plaats waar ik ben. Nog voor wij elkander wederzien.
Hij had negenentwintig jaar geleden de ogen van zijn vader gesloten,
| |
| |
van Bruno Van Aerde, die een verarmd en vernederd man was geweest. Nooit moest Simon zich afvragen hoe lang dat geleden was. Dag en uur stonden in zijn geheugen gekorven als insnijdingen in de schors van een levende boom. De tijd komt en de tijd gaat, de stam van de boom wordt dikker, de schors die eromheen zit wordt steeds groter. Het was in november, als de natuur zich gereed maakt om in te slapen, als er zo'n zware vermoeidheid op het leven drukt, dat het bijna geen leven meer is en zich niet langer verzet tegen de dood. Het was mistig buiten en de dag liep ten einde. Vanwaar kwam de duisternis, de schemering in de hoeken van de kamer, achter de stoelen waarop de kinderen van de stervende zaten te wachten? Was het de mist, was het de avond? Het vale licht van de dag liet zich verdrijven en Bruno Van Aerde opende zijn ogen. Hij keek zijn oudste zoon aan en in die blik las Simon de opperste gelatenheid van iemand die alles aanvaardt wat hij aan onrecht en leed heeft moeten dulden. Die blik vroeg niet meer om nogeens de lente te mogen aanschouwen, perzikbomen in bloei en zwaluwen die langs het water scheren; die blik trachtte een indruk van vrede te verwekken, opdat zijn kinderen zouden denken dat hij niet ongelukkig en angstig gestorven was. Sluit mijn ogen, zei die blik, en denk dat je vader er tevreden mee was. Zo stierf Bruno Van Aerde en het kwam zijn oudste zoon toe, zijn ogen te sluiten.
- Ik kan het nooit meer vergeten. Vader is doodgegaan toen het ergste voorbij was, toen hij had moeten beginnen te leven.
Dat was een onrechtvaardigheid geweest, die nooit hersteld kon worden. Als je geschapen bent om gelukkig te zijn en je sterven moet zonder te weten hoe het geluk smaakt. Kind voor een winkelruit, waarachter de hemel ligt. De mensen zouden niet ongelukkig moeten zijn; er is ruim geluk genoeg opdat iedereen het zijne zou krijgen, niet een paar korreltjes slechts, een beetje bevuild en beschadigd, die de bevoorrechten laten vallen hebben of weggeworpen om ze uit hun ogen te hebben; maar een volle, geschudde en bovendien opgehoopte maat, zoveel geluk was er. Het werd niet gebruikt. De mensen konden het elkander niet gunnen. Zo is het niet juist uitgedrukt, hernam Simon Van Aerde. Sommige mensen willen alles voor zichzelf alleen en wat zij niet kunnen verteren hebben zij liever te vernietigen dan weg te geven. De haaien van het leven zijn dat, de bloedzuigers waarop ik mijn voet zal zetten.
Nu begrepen zijn zonen waar hun vader met zijn onvertogen alleenspraak naartoe wilde. De ingenieur glimlachte, de dokter boog zijn hoofd, alsof hij niet goed hoorde en door die houding de nadelen van dat lichaamsgebrek kon ondervangen. Hun moeder had hen gewaarschuwd. Vader wil iets doen, zei Emma, dat hij zich later zal berouwen.
| |
| |
Het verwonderde hen eerst, want ze konden zich moeilijk inbeelden wat het mocht zijn. Als kleine aannemer van bouwwerken, als kleine zelfstandige metselaar begonnen, was hij toch opgeklommen tot een maatschappelijke rang die hem aanzien en invloed verschaft had. Dat had hij niet gekund als hij geen verstand gekregen had of het niet had willen gebruiken. Had hij geen schatten vergaard, hij was toch welgesteld geworden. De meeste mensen worden bedachtzamer met ouder te worden, als het niet wijzer is, en hij zou net nu, in zijn oude dag, nog dwaasheden uithalen?
- Hij wil zich wreken, zei hun moeder.
- Zich wreken? herhaalde Erik, alsof hij niet goed gehoord had of zijn gehoor niet mocht vertrouwen. Eigenlijk was dat een gewoonte van hem, en een slechte gewoonte meende zijn moeder. Hij gaf haar volkomen gelijk en toch geraakte hij er niet van los. Zijn temperament verzette zich ertegen dat hij dadelijk reageerde als hem iets gezegd of gevraagd werd dat een moeilijkheid insloot. Hij herhaalde de vraag of de mededeling, hij deed wat de mieren met hun gevoelssprieten doen als ze een verdacht voorwerp op hun weg vinden liggen, alvorens het naar hun nest mede te slepen, - hij betastte de moeilijkheid en overwoog ondertussen welke houding hij zou aannemen. Dat gebeurde niet bewust. Zijn wezensstructuur was zo gemaakt dat hij traag was bij het vormen van een oordeel. Als hij er niet omtrent was, maakten Albrecht en Kaatje, die zijn jongste zuster was, zich soms vrolijk over hem. Onze oudste broeder zeiden zij, die is enig. Nu, vooraan in de dertig, is hij reeds een wijs man. Zo wijs dat wij ons niet durven te tonen zoals we zijn als hij erbij is. Wat staat ons te wachten binnen dertig jaar? Zij lachten en als hij plotseling in de kamer kwam waar hun gezicht niet kon verbergen dat zij gelachen hadden, vroeg hij met de ontroerende naïeveteit van iemand die geen kwaad vermoedt, al is hij er het slachtoffer van: Wat scheelt er dan? Och niets, antwoorden zij. Hij schudde zachtjes zijn hoofd, want het was zijn noodlot dat hij altijd de oudste geweest was en de oudsten moeten van oudsher het meeste verstand hebben. Kaatje en Albrecht waren het daar - spotvogels zijn zomervogels - altijd mee eens.
Vader wilde zich wreken, zei moeder. Die manier van zeggen zou hij niet goedgekeurd hebben. Wreken klinkt zo gemeen. Wat hij verlangde en ook zou doordrijven was: onrecht herstellen, een rekening die open gebleven was doen betalen. Terugvragen eigenlijk wat hem te veel werd aangerekend, wat zijn machteloze vader werd afgedwongen. Als hij de wereld niet kon veranderen, zou hij er tenminste voor instaan dat er recht en billijkheid heersten waar hij het voor het schikken kreeg.
| |
| |
Veel gaat verloren en dat is soms spijtig, veel wordt vergeten en dat is goed. Simon Van Aerde had niets vergeten. Ze beweren dat het geheugen gelijkt op een zwart bord. Het wordt langzaam volgeschreven en als er voor later schrift geen plaats meer is, moet het gedeeltelijk afgeveegd worden. De eerste regels, de herinneringen aan de kinderjaren, worden gespaard, maar de andere worden spoorloos uitgewist. Het geheugen van Van Aerde bestond uit verschillende borden. Toen er op het eerste niet meer kon bijgeschreven worden, was hij op het tweede begonnen. Later was hij op een derde en vierde verdergegaan.
Hij sprak niet gaarne over zijn kinderjaren en toch waren zijn zonen erin geslaagd ze in hun verbeelding vorm en inhoud te schenken. Ze hadden niet veel verduidelijkingen nodig gehad om de waarheid te kennen, want zij waren gehecht aan hun vader en meteen aan de waarheid over zijn leven. Bruno Van Aerde had een steenbakkerij uitgebaat. Hij was een beproefde man, die aan een ziekte van de ademhalingsorganen leed en zich niettemin zorg noch arbeid ontzag. Was hij beloond geworden voor zijn werk, hij zou grote welstand gekend hebben. Maar wie stenen voortbrengt, moet ook stenen verkopen en ze zo verkopen dat hij winst maakt. Dat kon Bruno niet. Een wroeter van nature was hij, 's morgens vroeg, 's avonds laat, iemand die voor zichzelf ongelooflijk weinig verlangens koesterde, alleen maar vroeg met rust gelaten te worden en een beetje in de zon te mogen staan. Als een stokroos tegen een gekalkte gevelmuur, in het licht, in de warmte, voor de avond valt. Hij wist zeer goed dat hij geen recht had op zoveel geluk dat hij erin kon zwemmen als een bader in de Schelde; wat hij gaarne zou gekregen hebben was een slokje lafenis, een teug uit de veldfles van de soldaat, genoeg om zijn mond te verfrissen, en met het leven, zijn dagen vol arbeid, door te gaan.
In zijn geval had hij eerder handelaar dan werker moeten zijn. Verkopen was een kunst die hij nooit had geleerd. Al de mensen met wie hij in betrekking kwam, hadden een gezicht, en op hun gezichten las hij als op een kaart de grondtekening van hun wezen, de dwaalwegen van hun passies, de bossen van hun verdriet. Vreemd nochtans dat hij altijd daaraan dacht en niet aan de stroom van hun vermaken, niet aan de hoogten van hun vreugde. Hij was ervan overtuigd dat er veel leugenaars en bedriegers waren, die zijn vertrouwen niet verdienden en nog minder dat hij goed voor hen was, en toch leverde die kennis hem weinig voordeel op. Leugen en bedrog hadden geen gezicht. Zij bestonden over het algemeen, zonder dat hij ze met bepaalde mensen in verband bracht.
Zo kwam het dat hij slechte zaken deed, te veel betaalde waar het met
| |
| |
minder zou gekund hebben, en te weinig ontving waar hij een hogere prijs mocht bedingen. Zo iets mag vier- en vijfmaal gebeuren; als het een gewoonte wordt, loopt het op een ruïne uit. Daar waren bijkomende oorzaken. De mensen worden niet op dezelfde manier door het geluk gediend. Misschien dat het wel medelijden met Bruno Van Aerde had, maar het was niet geneigd hem te helpen. Zijn vrouw had een zwakke gezondheid en één van zijn kinderen, een meisje dat Annie heette, was lange tijd ziek en kostte veel geld. Uiteindelijk waren de dokters verplicht te erkennen dat hun wetenschap machteloos was. Annie overleed aan de hartkwaal waaraan zij altijd geleden had, op het ogenblik dat de steenbakkerij in andere handen overging en haar ouders praktisch zonder inkomen naar andere middelen van bestaan moesten zoeken. Na die dag was haar vader voor de slagen van het lot onverschillig geworden. Hij verwachtte niets meer; hij betreurde niets meer. Zoals 's Heren akker open voor alles: schroeihitte, regen en sneeuw, aanvaardde hij wat hem toegewezen werd. Sedert hij snikkend als een kind bij het sterfbed van zijn liefste dochtertje gezeten had, zou hij niet meer wenen. Niets leek hem belangrijk genoeg om er nog onder te lijden. Het enige wat hem nog op een onvoorzien uur kon overkomen, was sterven, en daar zag hij niet tegen op.
De zonen hadden het niet van hun vader vernomen. Zij wisten het van hun moeder en nog jong waren zij, toen zij het nuttig achtte hen te beïnvloeden. Zij deed het niet stelselmatig. Uit terloopse verklaringen, zo maar opgevangen, hadden zij over het leven van hun vader een overzicht gekregen. Natuurlijk dat er ook veel verborgen gebleven was, maar uit wat zij hoorden hadden zij zich een beeld kunnen vormen. De hoofdtrekken, de uitdrukking van een gezicht. De rest mocht verzwegen blijven, wat mysterie was, het innerlijk leven van hun vader, verlangens en vernederingen, hartstochten en dromen, konden zij zich inbeelden, zodra zij geleerd hadden andere mensen te leren kennen door zichzelf te doorgronden.
Simon Van Aerde was vijftien jaar oud, toen hij in de steenbakkerij begon te werken. Hij hielp de stromatten vlechten die de pas gemaakte stenen tegen wind en regen beschermden, voor ze naar de oven gevoerd werden. Hij stond aan de tafel waar de stenen gevormd werden en droeg ze met een andere jongen van zijn leeftijd naar de droogplaats. Als zij de man die de klei in de vormen sloeg, wilden bijhouden, moesten zij het voortdurend op een drafje zetten. Iedereen vond het gewoon dat ze 's avonds doodmoe waren en zijn ouders, die met Simon te doen hadden, durfden het hem niet te vragen. Want zij vreesden dat hij met zichzelf medelijden zou krijgen en dat is erg als er voor dat medelijden geen
| |
| |
uitkomst is. Dan maakt het iemand kapot, door verbittering als zijn hart te klein is, door onverschilligheid als hem de hoop begeeft. De hoop op later, de verre lichtstraal die belooft dat er aan de tunnel een opening is, en dat achter die opening een betere toekomst ligt.
Hij zag niet op tegen de arbeid. Hij wilde zelfs stenen voeren, toen hij nog een paar jaren ouder was, van de droogplaats naar de steenoven, als de brander met zijn werkzaamheden begon. Degenen die dat konden waren sterke, ruwe kerels, die zichzelf niet spaarden. Te sterk, te ruw voor Simon, die op zijn zestiende jaar volgroeid was, maar de lichaamskracht niet bezat om het naast die bonken van mannen vol te houden. Maar er was een ander werk dat hem beter paste. Er werden stenen verkocht, de stenen moesten geleverd worden. Met paarden en wagen rijden was iets dat Simon niet aanlokte, want van nature was hij niet op veel afwisseling en de ontmoeting van altijd andere mensen gesteld. Die bezigheid zou hem nochtans minder inspanning vergen.
Hij voerde stenen uit in de hele streek, waar iets nieuws gebouwd werd. Dikwijls kwam hij laat in de avond thuis, natgeregend, met vuile kleren en herinneringen aan de voorbije dag die niet aangenaam waren.
Aan allerlei kleinigheden was het te merken dat de zaak van zijn ouders geen bloeitijd kende; het paardetuig was versleten en al te zuinig hersteld; op het hout van de wagens had in jaren geen borstel gestaan en de paarden zelf tenslotte waren te oud voor het werk dat ervan gevraagd werd. Die kleinigheden waren het, die sommige mensen een heimelijk genoegen verschaften. Zij zeiden bij zichzelf: tegenover Bruno Van Aerde hoeven wij niet veel voorkomendheid meer in acht te nemen. Als hij zich niet vlug kan herpakken, is hij een verloren man. Zij waren dus nooit tevreden over de stenen die hun geleverd werden, want die stenen waren te veel of te weinig gebakken, er zaten te veel gebroken of geschonden stenen tussen en soms beweerden zij dat er bij het tellen een vergissing begaan werd, die altijd in hun nadeel was gebeurd. Zij eisten vermindering en teruggave op de prijs of dreigden hun aankopen bij een concurrent te doen. Ook vonden zij het voordelig, nu zij er niet meer door vrees van weerhouden werden, zich spottend uit te laten over Bruno Van Aerde. Daaruit kon je afleiden dat zij ervan overtuigd waren dat hij de strijd verloren had, en weldra van de plaats waar zijn familie altijd gestaan had in de naamloosheid van de massa terug zou zinken.
Simon hoorde dat alles. Als hij zichzelf niet in bedwang hield, zou hij het niet kunnen verdagen hebben; hij zou geantwoord, gescholden, gevochten hebben, al had het voor hem geen ander gevolg gehad dan dat hij door de overmacht verslagen werd, nog dieper gekwetst en vernederd. In die ogenblikken dat zijn bloed in opstand kwam, verscheen
| |
| |
het beeld van zijn vader in zijn geest. Endurer pour durer. Hij had het woord eens gelezen op de voormuur van een kloostergebouw. Waarschijnlijk het devies van de zustercongregatie die er woonde. Het had hem getroffen, al kon hij er niet akkoord mee gaan en behoorde hij eerder tot degenen die lijdzaamheid als een uiting van lafheid beschouwen. Vaders gezicht keek nooit uit de hoogte op hem neer, vader hief, omdat hij zich de geringste voelde, het hoofd op naar alle andere mensen en ook naar zijn zoon. Laat ze hun trots, zei zijn blik, ze hebben maar dat! Maar hebben wij iets meer, hebben wij iets anders, vader? Daarop gaf zijn vader geen antwoord. Als er iets was om nog in het midden te brengen, zou ook zijn zoon eraan denken. Onder verstandige mensen was spreken een overbodige druktemakerij. Zij wisten toch wat er voor en tegen alles gezegd kon worden en, als zij edelmoedig waren, deden zij wat hun geweten voorschreef. Alleen op die edelmoedigheid, daar kwam het op aan.
Jonge kracht kan alles herstellen. Zij kan evenwel de nijd niet ontwapenen.
- Zij hebben ons opzettelijk geruïneerd, zei Simon.
Niemand praatte hem dat uit zijn hoofd. Nu bijna een halve eeuw was hij ervan overtuigd dat zijn vader met heel zijn gezin het slachtoffer van boos opzet was geworden. Om zijn steenbakkerij te kunnen voortzetten, had hij een stuk grond nodig dat aan iemand anders toebehoorde. Hij had de zekerheid dat hij het zou kunnen kopen, want de eigenaar had het hem toegezegd. Wat hij wel had moeten doen en toch maar uitstelde, was de aankoop voor de notaris afsluiten en een klare toestand scheppen. Het kwam er niet van, omdat hij niet over het geld beschikte en hoopte, wat toch niet in vervulling zou gaan, dat hij eerlang het nodige bedrag zou ontvangen of zou kunnen ontlenen. Nog was hij niet tot een beslissing gekomen, toen hij vernam dat de grond waarop hij gerekend had, aan brouwer De Camper verkocht was. Tussen De Camper en Bruno Van Aerde bestond een vete, waar iedereen die beiden kende de oorzaak van wist. Bijna twintig jaar geleden, zij waren even oud en met elkander bevriend, hadden zij met hetzelfde meisje willen trouwen. Zij had aan Van Aerde de voorkeur gegeven en sedert die tijd was De Camper blijven wrokken. Waar hij de gelegenheid kreeg om Van Aerde moeilijkheden te berokkenen, liet hij het niet na. Dikwijls ging het om futiliteiten, maar hoe weinig belangrijk die plagerijen op zichzelf ook waren, ze schiepen een sfeer van vijandschap, die voor Van Aerde een bijkomende oorzaak van zorg en ongerustheid was. Nu ging het wel om een belangrijke zaak; want met de toekomst van de steenbakkerij hing het bestaan van zijn familie af.
| |
| |
Simon vertelde wat er verder gebeurd was:
‘Vader was zeer neerslachtig en hij wilde altijd alleen zijn. Niemand die hem beter kende dan moeder, en zij zei dat het te veel voor hem was. Ook zij was zeer bedroefd en al die gevoeligheid ergerde mij. Ik was van oordeel dat er iets moest gedaan worden.
- De brouwer gaan opzoeken? herhaalde mijn vader met een afwezige blik.
Nu begrijp ik met de dag beter en beter hoe onmenselijk ik toen ben geweest. Ik verwachtte dat hij naar De Camper zou gaan. Ik stelde het voor alsof het vanzelfsprekend was dat hij het deed.
- Bied hem tienduizend frank meer voor die grond. Als hij zoveel winst kan maken stemt hij toe.
- Vanwaar moet het geld komen?
- Wij kunnen een hypotheek nemen, zei ik, op wat wij bezitten.
- Een nieuwe put graven om een oude te vullen?
Bruno aarzelde of hij verder zou gaan. Om zijnentwil moest er niets meer beproefd worden. Maar hij had een vrouw en kinderen, een zoon die een vechter was, en zij verlangden zich te handhaven op de plaats waar zij stonden. Zij hadden het verlangen weer vooruit te komen, de slechte jaren die zij doorgemaakt hadden te vergeten, meer bezit en dat was meteen meer veiligheid te veroveren. De mensen hebben nooit genoeg en daardoor is het dat de wereld meer bewoonbaar wordt en niet een poel van vuilheid en ellende is gebleven. Dat alles wilden zij en Bruno Van Aerde was het die zich moest vernederen om het mogelijk te maken.
Nog zie ik hem gaan en vooral zie ik hem terugkeren van zijn bezoek aan de brouwer. Wij hoopten dat hij goed nieuws zou medebrengen en lazen op zijn gezicht dat het teleurstellend was. Vader scheen niet geneigd om te spreken; hij ging bij de tafel zitten en dronk een kop koffie. De brouwer dacht er niet aan de grond weer te verkopen. Volstrekt niet, verklaarde hij, want het lag in zijn bedoeling zelf met een steenbakkerij te beginnen. Hij had vals en een beetje uit de hoogte gelachen, zoals de katten zouden lachen als ze maar mensen waren, wanneer ze een muis beslopen en gevangen hebben. De zon schijnt toch voor iedereen, zei hij, de zon schijnt in het water. Hij had het niet willen doen, beweerde hij, een steenbakkerij oprichten zolang de onze aan alle vragen naar steen kon voldoen. Maar nu wij weldra onze bedrijvigheid bij gebrek aan kleiaarde zouden staken, had hij het ogenblik gunstig geacht om zelf te beginnen. U hebt het toch niet nodig, had vader nog opgeworpen, uw brouwerij brengt meer dan genoeg op. De brouwer lachte opnieuw. Blijven staan is achteruitgaan Bruno Van
| |
| |
Aerde, zei hij, u zult dat ook wel weten. En bovendien, niets gaat zo goed samen als bier brouwen en steen bakken. Dat laatste is een zeer dorstig werk. Vader stond op, want hij begreep dat verder aandringen nutteloos was. De brouwer had hem niet eens een glas bier aangeboden; hij had er zich niet toe verplicht geacht de wetten van de gastvrijheid te onderhouden, en met Bruno Van Aerde gehandeld zoals de gierige rijken het doen met de armen die zij niet vrezen. Hij had hem laten weggaan zoals een bedelaar, waaraan je geen aandacht schenkt, die je geen aalmoes moet geven omdat je hem niet eens gezien hebt.
Het was mogelijk de steenbakkerij te verplaatsen, maar niet mogelijk de uitgebakken kleilagen aan te vullen. Daarvoor was grond, was aarde nodig. Niemand in de streek wenste grond te verkopen, want Bruno Van Aerde beschikte niet over de middelen om de tegenstand van de grondeigenaars te overwinnen door hun zo'n bod te doen, dat zij aan de bekoring van het geld geen weerstand konden bieden.
Vijf jaar later had de tijd voor de oplossing van alle moeilijkheden gezorgd. De tijd is de grote effenaar; hij sloopt wat boven de omgeving uitsteekt en tracht gelijk te maken wat ongelijk is geworden. Hij slaagt altijd en toch verliest hij, want niet zodra is er een top neergehaald of daarnaast klimt iemand anders naar omhoog. De oude families verdwijnen en nieuwe mensen verlangen op hun beurt oud te worden.
Er was geen andere uitweg dan te verkopen wat wij bezaten en het bracht allemaal zo weinig op, dat er niet genoeg was om elders met iets nieuws te beginnen. Wij konden onze schulden betalen en de begrafenis van moeder, die stierf binnen het jaar. Voor vader was er geen toekomst meer, alleen nog de afwikkeling van een verleden. Soms sprak hij ervan dat hij als seizoenarbeider naar Frankrijk zou gaan. Op jouw leeftijd? zouden wij hem gevraagd hebben, als hij een vreemde man was geweest. Als ik maar de helft van mijn deel kan doen, moet ik maar voor de helft betaald worden, zei hij. Oude mensen zullen dat verstaan. Omdat zij bij ondervinding zullen weten dat de ontembaarste wil machteloos wordt als het lichaam dienst weigert, als het geen spierkracht en uithoudingsvermogen meer heeft.
Toen ontfermde zich iemand over hem die wij nauwelijks kenden, een aannemer uit Walrijk, die wij een of twee keer enige duizenden stenen geleverd hadden, bij ons besteld omdat hij ze op een bepaald ogenblik van zijn gewone leverancier niet had kunnen krijgen. Hij bood vader aan bij hem te werken; hij had een bediende nodig die iets van het bouwvak kende, de belangstellenden kon inlichten over de waarde van verschillende bouwstoffen, en terzelfder tijd in staat was om de briefwisseling te voeren en een eenvoudige boekhouding op orde te houden.
| |
| |
Bijna tien jaar heb ik vader naar zijn werk zien gaan met zijn boterhammen in een stuk bruin papier gewikkeld, want 's middags was er geen tijd om naar huis te komen. Hij paste zich moeilijk aan, maar hij werkte zoals voor zichzelf, en zijn werkgever gedroeg zich tegenover hem als een man die laat blijken dat hij met een minder door het lot begunstigde vriend medelijden heeft.
Toen ik vierentwintig jaar was heb ik gezegd: ‘Nu heeft het lang genoeg geduurd. Ik ga trouwen, vader, en je komt bij ons inwonen. Mijn vrouw weet het; ik heb het als voorwaarde gesteld en zij heeft ze aangenomen. Anders zou ik haar ook niet gewild hebben. Wij beginnen een handel in bouwmaterialen en daar kun je hetzelfde werk doen dat je nu verricht.’ Vader vond het goed. Sedert hij een geruïneerd man was, had hij nooit meer zijn eigen wil doorgedreven; wij die hem kenden dachten dat hij zich het recht ontzegde nog een eigen wil te hebben. Zo deemoedig, zo nederig was hij en het zag er naar uit dat gehoorzamen voor hem een soort van boetedoening was geworden.
Ondertussen had Simon zijn leergeld aan het leven betaald. Velen doen dat nooit, want zij vinden het bedrag veel te hoog en vertrouwen erop dat het zonder zware offers en inspanningen ook zal gaan. Op zijn achttiende jaar was hij handlanger en metselaarsleerling geworden. Op zijn twintigste kon hij zelfstandig met troffel en schietlood werken. Op zijn vierentwintigste waagde hij het, eenvoudige bouwwerken op eigen verantwoordelijkheid aan te nemen. Vier jaar lang was hij iedere zondag naar Gent naar de nijverheidsschool gegaan, om te leren plannen lezen en tekenen. Gedurende zijn soldatentijd had hij avondlessen gevolgd. Zijn zakgeld had hij uitgegeven om zich als leerling te laten inschrijven, aan papier, aan boeken, aan verplaatsingen, zodat hij later kon zeggen dat hij geen jeugd had gehad, geen tijd om uit te gaan en te dansen, om van zijn lichaam te genieten, vóór het door slijtage en het invretende zuur van het leven minder lichamelijk geworden was.
- Had je dat allemaal niet gedaan, merkt zijn vrouw op, je zou ook geleefd hebben. Want zij vond het nodig in hem het ontstaan van een personencultus te bestrijden. Anders sprak zij tot haar zonen, tot Erik en Albrecht. Je vader is een groot man, zei ze. Hij heeft het ver gebracht. Hij heeft er ontzaglijk veel voor gedaan.
Na twee jaar had hij personeel in dienst genomen, een metselaar en een handlanger. Het was een klein begin. Hij werkte ook zelf nog mede; tot het hem na enige maanden mogelijk werd om meer arbeiders aan te werven. Zijn taak werd het dan bestekken te becijferen, met zijn klanten en opdrachtgevers te onderhandelen en toezicht uit te oefenen. Omdat hij zelf alle werk in het vak verricht had en te verstandig was om ver- | |
| |
waand te worden, begreep hij de mensen die voor hem werkten. Hij kon met hen spreken als een kameraad, luisteren naar hun woorden en met hen een glas drinken als het zo uitkwam. Hij durfde het aan steeds grotere bouwwerken aan te nemen; hij moest zich machines aanschaffen en voortdurend zijn personeel uitbreiden. Om dat alles te doen was er geld nodig, almaardoor meer geld dat hij niet bezat. In het begin zou hij geen geld gekregen hebben, tenzij misschien van een man als hij zelf er een was, maar dan zou hij de kans moeten hebben zulk een man te ontmoeten. Nu kon hij van de banken zoveel krediet bekomen als hij verlangde, zij boden het hem zelfs aan.
Hij behoorde evenwel, en daar was zijn harde jeugd verantwoordelijk voor, tot dat soort van mensen die het geld nooit volledig vertrouwen. In de grond was hij bang voor het geld en hij weigerde volstrekt er meer op te nemen dan hem veilig toescheen. Zo was hij een man van aanzien geworden; de rijke burgers uit het stadje, zelfs degenen die niet zoveel rijkdom bezaten als waarop ze zich lieten voorstaan, waren bereid hem als een der hunnen te erkennen en hem in hun woningen ten eten te vragen. Hij ging daar niet op in, hij doorzag de bedoelingen, had er een grimmig woord voor over en zei dat hij geen tijd had. De voornaamste reden van zijn weigering was, dat hij niet kon vergeten. Hij leefde nog al de levens die hij reeds geleefd had, zonder een enkel over te slaan, en zelfs vertoonde hij de neiging in de jongste tijd om in zijn verbeelding terug te keren naar de jaren toen de strijd voor het behoud van de steenbakkerij geleverd en verloren werd.
- Ik had nog een doel, zei hij.
- Heb je nu geen doel meer, vader?
Het was Erik die het vroeg.
- Degenen voor wie ik mij ingespannen heb, je moeder, jij zelf, je broer en je zuster, kunnen van mij niet meer verlangen dan ze gekregen hebben. Mijn vader is dood, hij die verdiend zou hebben dat hij gelukkig was.
- Wat verlang je zelf nog, vader? Pak het wat rustiger aan. Niemand heeft het nog nodig dat je zo'n zware verantwoordelijkheid op je neemt. Je zou op rust kunnen gaan.
- Nog niet. Ik ben niet gesteld op rust.
Zijn gezicht klaarde ineens op, als een landschap waar tussen regenwolken door het licht van de zon op valt, en in zijn ogen kwam, versterkt door de frons die zijn wenkbrauwen dichter bijeenbracht, een uitdrukking van grimmige vastberadenheid.
- Het is niet voldoende op te bouwen, huizen en scholen en kerken, alles wat er nodig is om het de mensen naar hun zin te maken, wij moeten
| |
| |
ook kunnen vernietigen wat schadelijk is. Hij wond zich op, een schooljongen weer als zoveel jaar geleden. Slopen wat aanstoot geeft, straffen wat niet deugt.
Enige tijd later bleek wat hij met die onbekookte uitval had bedoeld. Toen brouwer De Camper indertijd het stuk kleigrond kocht dat Van Aerde niet kon missen om zijn bedrijf voort te zetten, wist hij nog niet wat hij ermee zou aanvangen. Het was een leugen, toen hij sprak over een nieuwe steenbakkerij die hij wilde beginnen. Wel meende hij, als hij het eigendom weer verkocht, dat hij winst zou maken en in ieder geval zou hij Van Aerde dwars zitten. De tegenstander ten onder brengen, dat zou hij kunnen. Bestaat er een grimmiger voldoening?
De tegenstander die zich niet eens verzet en alleen maar geduld had, ging ten onder en verdween van het dorp. Magazijniertje was hij geworden en zijn zoon een gewoon arbeider. De brouwer knipoogde als erover gesproken werd en daardoor wilde hij te kennen geven, dat men hem niet mocht onderschatten.
Nu duurde het niet lang of Arsène, die men in de wandeling mijnheer Arsène heette, en de oudste zoon van de brouwer was, stelde voor dat hij op de pas aangekochte grond een steenbakkerij zou vestigen. Zo sterk moet de macht van de waarheid zijn, dat ze zelfs de leugen waar wil maken. Zoon De Camper was nooit door zijn middelbare studies geraakt, want hij stelde zich voor dat hij geen studies nodig had om geld te verdienen. Hij hielp zijn vader bij het bestuur van de brouwerij. Zo liep hij overal rond en overal in de weg, zonder ergens zijn handen naar uit te steken, en iedereen die moest werken vond dat hij een vervelende vent was en beter spoedig zou trouwen.
- Er steekt iets in dat plan, zei zijn vader.
- Hij had moeten notaris worden, meende zijn moeder.
Mijnheer Arsène werd door de omstandigheden in zijn voornemen versterkt. Niet zo lang, enige maanden slechts, nadat Van Aerde de grond die hij had moeten bezitten in andere handen zag overgaan, was hij verplicht zijn steenbakkerij te verkopen. Dat wil zeggen: wat er van overbleef. De Camper kocht wat kon dienen om zijn plan ten uitvoer te brengen: een koppel paarden, twee zware wagens en de uitrusting van de steenbakkerij: tafels, kruiwagens en klein gereedschap. Toen het weer lente werd, huurde hij ook het volk dat vroeger bij Van Aerde gewerkt had. Er werd aarde getrokken, een plaats in gereedheid gebracht om stenen te vormen en later om een oven te bouwen. Er was op het dorp altijd een steenbakkerij geweest en zij bleef er, al stond er nu een andere meester aan het hoofd. De zaken gingen hun gewone gang verder en, zolang er geen noemenswaardige concurrentie was, kon dat zonder
| |
| |
schadelijke gevolgen. Weldra was mijnheer Arsène ervan overtuigd dat daarin geen verandering zou komen; hij hield althans geen rekening met moeilijkheden die hij niet kende. De jaren kwamen en gingen; hij had niet meer dan een dochter gehad, die vroeg getrouwd was met een handelsreiziger die over een snelle sportwagen beschikte en de indruk wekte dat geld verdienen voor hem een kinderspel was. Zij volgde hem naar de stad waar hij woonde en weldra bleek, als zij naar huis op bezoek kwam, dat het was om geld te vragen. Toevallig waren er altijd redenen die dat nodig maakten en haar ouders, die haar vroeger zoveel mogelijk haar zin gegeven hadden, gaven haar eerst en leenden haar later de bedragen, die na een paar maanden zouden terugbetaald worden.
Maar dat gebeurde nooit.
Zo vernam Simon Van Aerde dat mijnheer Arsène een geldschieter zocht, die bereid was een hypotheek op de steenbakkerij te nemen. Op dat ogenblik voelde hij een grote voldoening in zijn gemoed. Had hij niet altijd gehoopt dat er een dag zou komen, dat hij naar het verleden terug kon keren? Niet als iemand die het hoogtepunt van zijn leven bereikt heeft en nu niets anders meer te doen heeft dan trappen af te dalen, almaardoor af te dalen, over alle jaren heen naar de verre kindertijd. Iemand die geen kostbaarder bezit meer heeft dan zijn herinneringen, een wereld die niet meer bestaat en niettemin de enige is waarin hij zich thuis gevoelt.
Van Aerde werd bitter toen hij de vraag van de notaris hoorde.
- Ik geef het geld, zei hij, op één voorwaarde. Mijnheer Arsène mag niet weten vanwaar het komt.
De hypotheek werd niet terugbetaald op de datum waarop het had moeten gebeuren.
- Niet erg, notaris. De Camper kan zelfs nog meer geld krijgen. Ik heb het er voor over.
Dat was de weg naar de ondergang. Het hart van Simon begon vlugger te kloppen, nu hij aan de mogelijke gevolgen dacht. Zou het dan toch waar zijn, dacht hij, dat alles betaald en vereffend wordt? Had het in hun macht gelegen, veertig jaar geleden, ze zouden ons nog grondelozer vernederd hebben. Wij zouden bedelaars, uitgestotenen geworden zijn. Nog zie ik de vette glimmende gezichten, waarmede brouwer De Camper en zijn familieleden naar mijn vader en mijzelf gekeken hebben. Wat hebben zij ons ontstolen? Meer dan ons bezit! Zij hebben ons ons zelfvertrouwen willen ontnemen, ons gevoel voor waardigheid, onze hoop in de toekomst. En wat hadden wij hun misdaan? Niets, helemaal niets. Mijn vader heeft nooit een vlieg kwaad gedaan, als er een pier over het tuinpad kroop, heeft hij vermeden dat vieze dier onder zijn schoenzool
| |
| |
te verpletteren; als er iemand slechter aan toe was dan hij, heeft hij zich beschaamd gevoeld en die ongelukkige geholpen. Het enige dat ons kon aangerekend worden, was dat wij bestonden en waren zoals wij waren. De brouwer en zijn ras hebben ons benijd, zij hebben het niet vergeven dat wij beter waren dan zij.
Kwam eindelijk de dag dat mijnheer Arsène zoveel geld had opgenomen voor zichzelf en om zijn schoonzoon te helpen, dat hij het onmogelijk terug kon betalen. Wat hij aan eigendom bezat zou nauwelijks volstaan om de schuld te delgen. Op dat ogenblik had Van Aerde gewacht. Hij liet zich meeslepen door zijn gevoel, door het verlangen naar wraak dat in hevigheid toenam, zoals zijn woede toen hij als opgroeiende jongen degenen afstrafte die hem beledigd of aangevallen hadden.
- Denk niet dat ik handel in drift, zei hij tot zijn zonen. Ik doe het koud en zonder opwinding, als iemand die een rekening uitschrijft.
- Maar wat heb je gedaan, vader? vroeg Erik, de geneesheer. Is het waar dat je de notaris opdracht gegeven hebt om de steenbakkerij van De Camper, met zijn woonhuis en alles wat erbij hoort te verkopen?
Natuurlijk was het waar, zei Simon. De toon waarop hij die woorden uitsprak was reeds een slecht voorteken. Er klonk uitdagende, schampere eigenzinnigheid uit. De jaren hadden geen betekenis meer; het was de eerste dag dat hij als handlanger op het werk kwam; angstig, beschaamd en hij mocht niets van die gevoelens laten blijken. Hij las het in de blik van de arbeiders, dat het hun genoegen deed dat hij voortaan niet beter zou zijn dan zij, en sommigen besloten onmiddellijk hem dat te doen gevoelen.
- Er moet recht zijn op de wereld. Anders worden de besten voortdurend bedrogen, uitgebuit, misbruikt, in een hoek gedrumd en bovendien belachelijk gemaakt. Ze zullen toch niet terugslaan. Waarom hen vrezen? Ze zouden het gemeen vinden zich te wreken.
Erik en Albrecht keken elkander aan. Zij begrepen dat zij de zaak slecht aangepakt hadden en vroegen zich af wat zij nu zouden doen om hun doel te bereiken. Zij waren de mening toegedaan dat men geleden onrecht moet vergeten. Om zijn eigen gemoedsrust, om de vrede onder de mensen, om zijn energie te richten op de toekomst.
- Vroeger zou ik misschien even dwaas geoordeeld hebben. Maar ik doe het niet meer. Nu weet ik beter wat er moet gedaan worden. Het Oude Testament heeft gelijk, oog om oog, tand om tand. Ik zal niemand iets in de weg leggen die welwillend is. Ik heb de mensen geholpen waar ik kon. Maar de moedwillige boosheid zal ik straffen waar ik kan. Hij wond zich meer en meer op. Je zou daarin aan de zijde van je vader moeten staan. Had De Camper het gekund, hij zou gemaakt hebben dat
| |
| |
je even arm en vernederd was als ik eens was; hij zou er zich vrolijk over gemaakt hebben. Ik heb hem niets vergeven en met de maat waarmede hij gemeten heeft zal hij gemeten worden.
- Dat is niet christelijk, merkte zijn vrouw op en zij deed het alsof het iets grappigs was wat zij in het midden bracht, pogend de pathetische ernst te verdrijven, die het Simon onmogelijk maakte van zijn standpunt afstand te doen. Kon hij maar lachen en de betrekkelijkheid van alles inzien, de onbelangrijkheid, en er zou niet meer te overreden vallen.
- Ik denk er niet aan christelijk te zijn, antwoordde hij en meteen was het te horen dat haar tussenkomst geen ontspanning gebracht had. Wat heeft het christendom op de wereld uitgehaald na tweeduizend jaar? De mensen zijn even gemeen en onbetrouwbaar gebleven. Het wordt tijd dat wij het anders proberen. Liefde, barmhartigheid, goedheid! Ze lachen ons vierkant uit, de profiteerders, valsaards, machtmisbruikers, doortrapte schoften uit loutere boosaardigheid. Ik doe het nu anders en ik hoop dat er velen zo zullen handelen. Tweehonderd jaar recht zal ons verder brengen dan tweeduizend jaar liefde. Als je anders spreekt is het, dat je meer te doen hebt met schurken die je vader en grootvader vervolgd hebben, dan met je vader en grootvader zelf. En als het zo is, verdien je niet dat ik mij nog aan je gelegen laat.
Die woorden lieten ook zijn zonen niet onverschillig.
- Wat wil je dan? vroeg Albrecht, die tot nog toe gezwegen had, want hij aardde het best naar zijn vader en was niet minder prikkelbaar dan hij. Wat zul je aanvangen met die steenbakkerij en dat woonhuis? Er zit geen toekomst in. Het is louter weggeworpen geld.
Als hier over geld gesproken wordt, zei zijn vader, is het over geld dat ik verdiend heb. Eerst met mijn handen, toen ik vijftien jaar oud was. Later door mijn inspanningen, eerlijk en door niemand iets te ontnemen. Wat jij geworden bent heb je aan dat geld te danken. Wil je mij het recht ontzeggen, te doen wat ik wil met wat ik gewonnen heb? Waarom ben je tegen je eigen vader?
- Je begrijpt het niet, hernam Erik, die opzettelijk traag sprak alsof hij de lettergrepen van de woorden spelde, om zijn vader te kalmeren. Het is juist, omdat we van je houden, dat wij je onrust en opwinding willen besparen.
Ze zouden hem anders zijn bitterheid laten uitwerken. Wat zou het hun kunnen maken? Er bestond nog een hogere vorm van rechtvaardigheid dan vergelding, dan straf en wraak.
- Geef je mij ongelijk?
Daarop antwoordden zij niet.
| |
| |
Het was juni, tegen de avond van een zonnige dag. In die lange dagen omtrent Sint-Jansdag was het, als het hooi droogt en het licht van de dag nog niet helemaal aan de westerhemel verdwenen is, als in het oosten de dageraad begint te klaren. De vensters stonden open en zij gaven uit op de tuin. De eerste perziken rijpten aan dunne twijgen en het was goed dat de twijgen niet wilden breken en bogen onder het gewicht.
Simon Van Aerde stond op, als iemand die weggaat omdat hij zou kunnen braken. Even steunde hij met zijn handen op het tafelblad. Hij had op een stoel gezeten, want nog altijd weigerde hij aan iedere vorm van gemakzucht toe te geven en in een zetel plaats te nemen. De anderen mochten dat, degenen die een gemakkelijk leven gekend hadden en over de liefde konden spreken. Degenen die nooit geleden hadden, omdat ze voldoende macht bezaten om het gespuis, de jakhalzen van zich af te houden.
In naam van de verontrechten stond hij recht.
Langzaam, niet wetend wat te doen, rezen ook zijn zonen van hun zitplaatsen op. Vader keek hen niet aan. Zwijgend ging hij naar de deur en hij stak ze achter zich toe. Zij hoorden hem nog in de gang. Zij zagen de schaduw van zijn aanwezigheid op het terras en hij daalde de vier treden af naar de tuin. Erik en Albrecht wilden hem achterna gaan en hun moeder kwam ertegen op. Alles moet zijn tijd hebben. Als het hard gevroren heeft, kunnen regen, wind en zon de sneeuw niet doen smelten in een enkele dag, de aarde niet doordooien van de ene dag op de andere. Wie veertig jaar lang een klompje ijs in zijn hart heeft gedragen, is daaraan gewoon geworden en hij verwacht niet meer dat het uit hem zal verdwijnen. Hoe zou het ook kunnen, als het niet in water, in ziltig brak water wordt opgelost?
- Wij moeten geduld hebben met vader.
Zij begon met de voorbereidselen voor het avondeten en toen zij meende dat er niemand meer aandacht aan haar schonk, ging zij op haar beurt naar de tuin. Achter de frambozenstruiken die Simon geplant had, zeggende dat zijn kleinkinderen blij zouden zijn dat zij er stonden en vruchten voortbrachten, straks als ze groot genoeg zouden zijn om ze zelf reikhalend te plukken, stond een bank waarop de katten zich uitstrekten als ze volop van de zon wilden genieten. Op die bank zat Simon en hij wendde zijn hoofd van haar af, toen hij haar stappen hoorde. Zij begreep wat een ontzaglijke zelfoverwinning dat gebaar hem gekost had en hoe onverstandig het zou zijn nu bij hem plaats te nemen. Wat zij deed was naar de perzikbomen kijken en naar de frambozenstruiken, vóór zij zei, zo eenvoudig en achteloos alsof het zonder enige bedoeling gebeurde, dat er veel fruit zou zijn.
| |
| |
Voor de kinderen.
Boven de haag die de tuin omheinde ging de zon onder. De zonnebloemen hadden hun harten naar het westen gekeerd en Emma meende nog iets te zeggen over de dag van morgen. Dat zij dacht dat het mooi weer zou blijven. Zijdelings spiedend uit de hoek van haar ogen, zag zij dat Simon halsstarrig naar het zuiden bleef kijken, en daaruit begreep zij dat hij zich nog niet verzoend had met de eisen van menselijkheid en gezond verstand. Was het niet zijn noodlot geweest, dat hij nooit zichzelf in de onbeheerste aandrang van zijn wezen had kunnen involgen? Hij had van huis willen weglopen, toen hij achttien jaar oud en zijn vader geruïneerd was; een avonturier, een zwerver worden, die zich niets ontzegde van wat de natuur hem vroeg en ook niet oplegde waartegen zij zich verzette. Een jonge kerel die alleen het leven liefhad, zijn leven, die naakt en grenzeloos zelfzuchtig durfde te zijn, vrij als een vogel in de lucht; zonder verleden, zonder schaduw, zonder mogelijkheid tot berouw, fluitend en genietend, heerlijk warm en zonder medelijden, zonder dromen, zonder herinneringen, zonder vooruitzicht op nog een dag van morgen. Een krekel in het zomerland van de mieren. En wat was hij geworden? Handlanger, ondernemer, echtgenoot, vader, een man die gerangschikt werd onder degenen die het meeste verstand moeten hebben. Een oudste broer van de verloren zoon, hij die zelf de verloren zoon had willen zijn.
Emma verliet de tuin met twee kroppen sla, die zij niet nodig had. Ze borg ze op in de keuken, in het kastje onder de watersteen. In de woonkamer zaten Erik en Albrecht zwijgend op haar te wachten.
- Wat heeft hij gezegd?
- Geen woord.
- Ik versta vader toch niet. Hoe is het mogelijk dat hij zich ongelukkig maakt om een zaak die veertig jaar geleden gebeurd is? Wat kan De Camper hem schelen?
- Wil je zwijgen? vroeg hun moeder en zij was ineens de guitige Emma niet meer. Hoeveel malen was zij vrouw? Kind met blonde vlechtjes, meisje dat uitdagend een andere richting uitkijkt als een jonge man zich opdringt, bruid die stilletjes huilt in de kerk, zodat iedereen troostend zegt dat zij een blijde vrouw zal worden, echtgenote die een minnares en kameraad is, zuster en moeder van haar kinderen, een beschermheilige vol erbarmen en een schrikgodin wanneer iemand het aan zou durven degenen kwaad te willen die, omdat zij haar dierbaar waren, aan haar zorg en waakzaamheid waren toevertrouwd. Uw vader, hernam zij. Als wij allemaal samen leggen wat wij hebben en zijn, betekent dat een kleinigheid bij wat hij heeft en is. Wij reiken niet tot
| |
| |
aan zijn knieën. Leef honderdduizend jaar en je zult nog niet meer dan zijn schaduw zijn.
Nu was het de beurt van haar zonen om te doen, alsof zij haar niet ernstig meer opnamen.
- Och, moeder! zeiden ze.
- Is het niet waar, misschien?
- Je hebt altijd gelijk en ook hij heeft gelijk. Maar we kunnen ongelijk krijgen door ons gelijk te willen halen.
- Ik wist niet dat je zo verstandig was, Erik.
- Kunnen wij niet helpen, moeder?
Zij wees het af. Haar konden zij niet helpen. En vader? Zij mochten niet ongedurig, niet ongeduldig worden. Het zijn lange dagen, het zijn heldere nachten als het hooi geurt in de week van Sint-Jan.
- Vader zal vanzelf in huis komen. Hij zal op zijn gewone plaats aan tafel gaan zitten en wij zullen over alles spreken, behalve over hetgene waaraan wij denken. Laat hem de tijd om ook die vernedering te aanvaarden. Dat hij terugkeert zonder dat wij hem erom gesmeekt hebben. Dan zal hij reeds over het andere heen zijn.
Dat is toch erg, zeiden haar zonen. Blij dat je het beseft, antwoordde zij. Maar misschien is het nog erger, in te zien waarin vader te kort gedaan wordt en hem toch zijn zin niet te mogen geven. Er zijn mensen die niet schijnen te leven voor zichzelf. Zijn ze wel mensen? Je kan evengoed zeggen dat zij gedachten zijn.
Op dat ogenblik zag Albrecht dat Simon Van Aerde de tuin verlaten had. Hij hield zijn handen op zijn rug en kwam naar binnen als een gast in zijn eigen huis.
- Het eten is nog niet klaar, zei Emma.
- Het wordt te koel, zei hij, buiten komt de avond.
|
|