Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 697] [p. 697] [1965/10] Pieter G. Buckinx Zeven gedichten Boomgaard in de sneeuw voor Félix De Boeck De dunne takken van december bevriezen onder de vlinderbloesems van de winter. Voorbij de boomgaard op de heuvelflank slaapt vederlicht de hoeve binnen de schelp van de stilte. Als oud zilver weeft de nevelsluier van de melkweg op het vlechtwerk van de dronken ruimte de voorvaderlijke vrede: winterlijke roerloosheid. Maar als straks het voorjaar wakker wordt in de zwarte aders van de druivelaar, breken plots de vonken en de vlammen uit de vingertoppen van de koninklijke tovenaar in de dorstige ruimte. [pagina 698] [p. 698] Niet bijten op het bitter kruid Niet bijten op het bitter kruid der zonden; niet beven voor de vlekken en de wonden op de huid. Het lichaam schilfert af, de blik verliest zijn luister. Wat eenmaal glanzend was wordt dof. De gouden herfst die naar de stilte luistert dooft uit in as en stof. En ook de trots dooft uit, het bitter kruid verdort onder de wonden op de huid, als eindelijk de stilte hoorbaar wordt. [pagina 699] [p. 699] Soms ontwaken wij even Soms ontwaken wij even uit de slaapdronken regen van november. Dan wordt het eiland zichtbaar op de einder. En wat verborgen was gebleven onder de doornen van het kwaad kiemt zichtbaar uit het zaad in de morgenlijke voren. En het zaad krijgt een stem die wij kunnen horen: niets valt verloren, niets vergaat in de slaapdronken regen van november. [pagina 700] [p. 700] Soms waart gij de meeuw Soms waart gij de meeuw die uit het daglicht viel. Soms waart gij de schreeuw uit de donkere wortels van mijn ziel. Soms waart gij de traan op het goud van de najaarsdag. Soms waart gij de maan of het zingend heelal van Bach. Gij zijt uit klaarte gemaakt, uit een bron die het duister splijt, en wie u heeft aangeraakt raakt de luister der eeuwigheid. [pagina 701] [p. 701] Geluk Vogels en wolken en bomen van goud en een vrouw die mij omstrengeld houdt binnen het feest van bloed en geest. Al brak geen leven uit haar leest, zij was het vuur dat mij onthief aan tijd en duur. Ik ben haar minnaar en haar man geweest. [pagina 702] [p. 702] Wonderbaar Wonderbaar werd de wereld toen de winter kwam. Steeds dichter groeiden wij in elkaar verstrengeld als twee ranken rond één stam. Het sneeuwde in de groeven van uw voorhoofd en op de winteraders van uw handen, maar in uw ogen glansde de blijdschap van het offerdier. Steeds dichter bloeien wij in elkaar, in de zwijgzaamheid van het bloed. Een trein snijdt door de vriesnacht de melkweg tegemoet. [pagina 703] [p. 703] Gesprek met de jager Als de nevels zich samentrekken over mijn blik, voeren wij lange gesprekken, de jager en ik. De hond slaapt op de weitas bij het vuur. Ik hoor de jager zeggen: ‘het was goed zoals het was’. ‘In de dans van het voorjaar sprongen als vlinders de bloesems los uit de schelpen van de tovenaar in het koninkrijk van het Prinsenbos. Een bruiloft is het voorjaar geweest en een vrouw met loshangend haar heeft de zomer vol gloed gezet. En die gloed maakt de herfst tot een feest. Het was goed zoals het was. Beef niet voor mijn schot. De hond waakt op de weitas. Ik wacht op het teken van God.’ Vorige Volgende