| |
| |
| |
Fernand Auwera
7244 stoelen
Hij was niet zo oud als hij eruitzag, maar toch oud genoeg om gehinderd te worden door het gevoel dat hij er niet meer bij hoorde. Vroeger had hij het allemaal aanvaard zoals het kwam, want als je op je zestiende aan de dok komt weet je een jaar later wel precies wat je kunt kopen voor je geld, maar door al die jonge mensen om zich heen werd hij nu een bitterder man.
Zijn oudste zoon was gaan varen, zijn tweede werkte aan de djob, zijn dochter was verkeerd getrouwd, alhoewel het ook mogelijk was dat zijn schoonzoon verkeerd getrouwd was, en na 32 jaar was zijn vrouw gestorven. Toen hij thuiskwam zei men dat ze in het ziekenhuis lag, en toen hij in het ziekenhuis kwam zei men dat ze in het dodenhuis lag. De buren hadden het niet ineens durven zeggen.
Bas Andreka zat op de reling van het ms. Columbus uit Ontario. De winchen zwierden de balen naar de kade, hij hoorde het ratelen van de ketens als de haken losgeslagen werden. De tractoren trokken de balen onder de hangars, waar het lawaai tussen steen en ijzer heen en weer geslingerd werd.
Morgen was ook dit schip weer weg. En kwam er een ander schip, een vuile Griek bijvoorbeeld, en zou hij, de foreman, opnieuw vloeken tegen zijn mannen, en de tractoren op en af zien rijden en het roestige lawaai horen en dan zou ook die dag weer weg zijn, en daarna zou er een week weg zijn, en zo week na week tot er een jaar weg was. Er waren er die als ze thuiskwamen konden zeggen, ik heb een stoel gemaakt. Ze konden die stoel meenemen naar huis om er een hele avond trots naar te kijken, ze konden er zelfs op zitten. Hij had een vriend die meubelmaker was en zich in het maken van stoelen gespecialiseerd had, en toen hij hem laatst zag zei die vriend, ik heb deze week 18 stoelen gemaakt, dat moeten er nu in totaal reeds 7244 zijn, sinds ik ze aan het tellen ben, en hij was er trots op ook. Hij had al zijn meubels zelf gemaakt, ook die van zijn vijf getrouwde kinderen en hij wist van iedere stoel en van iedere kast nog nauwkeurig te vertellen hoe ze in elkaar zaten en waarmee hij gesukkeld had.
Bas kwam van de reling af toen het schafttijd was en spuwde zijn
| |
| |
sigarettenpeukje in het water, waarbij hij zich telkens herinnerde dat men, door die peukjes aan de lip te laten kleven, mondkanker kon krijgen.
Ze gingen naast elkaar op het dek zitten, in de schaduw van de brug. Eerst toen drong het tot hem door hoe warm het was. Het water zat vol kleine zonnen. Het was een van de eerste mooie zomerdagen. Traag wikkelde hij het papier van zijn boterhammen en dronk een grote teug koude koffie.
Het was verschrikkelijk warm, maar hij hield van de hitte. Hij had geen last van de hitte. Alhoewel hij nooit de indruk had zo oud te zijn als hij was, voelde hij zich steeds jonger als het warm was.
Hij kauwde traag en bedachtzaam en keek over het water van het Kattendijkdok naar de zware sleepboten die een cargo binnentrokken en naar het metalen licht in het water, zonder met de ogen te knipperen.
Hij dronk zijn koffie en ademde diep en voelde hoe de dag in hem binnendrong. Dat kikkerde hem wat op. In de cafés langs de Scheldekaaien zouden de ramen nu wel wijd openstaan en hij lachte en zei dat een pint hem best zou smaken, straks.
Slechts één van de anderen grinnikte even in zijn richting.
- Eén maar?
- De eerste smaakt het best.
- Ben jij nog bij de Platte geweest?
- Verleden week.
- Weet jij of het zijn zoon is die deze week bij de reserven van Antwerp speelt?
- Neen, zei hij.
Daarmee was het gesprek afgelopen. De anderen spraken verder. Hij stond op en ging weer op de reling zitten, in de zon. De warmte deed hem goed. Op de brug zaten enkele negers bij een transistor en hij hoorde het lawaai.
- Beatles, zei iemand.
- Wat? vroeg hij geprikkeld.
- The Beatles, lachte de Pette. Hij knipte het ritme met de vingers. Ik ken ze wel.
De negers lachten en zetten de radio luider aan.
- Verrekt lawaai, zei Bas Andreka.
- Well there's gonna be a time, zongen the Beatles.
- Je kunt niet eens meer rustig je boterhammen verteren, zei hij en boerde overdreven luid.
- Word je zenuwachtig? vroeg een van de jongens.
- Wat scheelt je?
| |
| |
- Laat hem zijn middagdutje doen.
Hij wist niet wat hem opeens zo prikkelbaar maakte. Misschien verlangde hij inderdaad naar wat rust 's middags.
- Hier is de krant.
Hij nam de krant op en vouwde ze open en het maakte hem woedend dat, terwijl het water kalm was en de hitte kalm was, en alle bedrijvigheid stil lag en hij zich dus tevreden zou hebben kunnen voelen met deze dag, die hoge stemmen dat alles overhoop haalden zodat het volkomen nutteloos werd naar het water te kijken.
- Snertkrant, zei hij en vouwde ze dicht en wierp ze fladderend terug in de richting van de anderen. De kraanman schoof de krant met zijn voet naar zich toe.
- Wat scheelt je?
- Je bent te zenuwachtig. Je moet nog eens van je grond gaan, zei de man van de krant en een ogenblik waren the beatles onhoorbaar door hun lachen.
- Wat wil jij daar al over spreken, zei hij, je moet het nog altijd eerst vragen aan je moeder. Moe, mag ik.
- Laat hem met rust, zei een lijzige stem, hij is moe, dat zie je toch.
- Wie zei dat? vroeg hij. Was jij dat, bokser?
- Neen, zei de bokser.
- Jij ligt daar met je luie verdoemenis tegen de grond en je denkt dat ik moe ben. Denken jullie echt dat je hele ankers bent omdat je een griet hebt en door drie dagen hier te werken genoeg verdienen om de vier andere dagen met je lamme kont in bed te blijven liggen? Je mag spreken als je zo oud bent als ik. En dan kun je nog niks zeggen.
- Zwijg dan.
- Dan kun je nog niks zeggen, want wat is dat nu nog, aan de dok werken?
- Wie kan de brabanson zingen? vroeg iemand.
- Wat haken vastslaan en wat kisten stapelen. Als je niet als ik een graanschip hebt gelost en voor drie frank per dag met een lamme zak van 150 kilogram op je schoft door het graan hebt moeten baggeren naar een ladder en die ladder op en dan over dek en over de loopplank en over de kade tot bij de wagon en terug, een dag lang, van 's morgens tot 's avonds en 's anderendaags opnieuw, voor drie frank per dag godverdomme, dan moet je niet denken dat je...
Hij was opgestaan en liep met kromme benen over en weer en deed of hij bijna bezweek onder het gewicht van een zak.
- Okee, zei die van de krant. We weten het allemaal wel, je hebt
| |
| |
het al eens verteld, maar toen bleef je er bij zitten. We zijn niet allemaal zot gebleven.
Het stof, dacht hij, het stof hing in het ruim als dikke lucht en onder de zak kleefde het haar op je schedel in dikke klissen en het graan zat in je longen en het stof in je ogen en als je 's avonds thuiskwam dan stonk je. Als je de zak had afgelegd en diep ademde zoog je je longen vol stof en dan moest je opnieuw het stikhete ruim in en 's avonds kon je, als je dat interesseerde, op de boeg van het schip zien hoeveel hoger het was komen te liggen, en dan een borrel pakken en naar huis gaan om er 's anderendaags te kunnen voor zorgen dat het schip weer wat hoger uit het water kwam. Als het leeg was werd het opnieuw gevuld, zei toet en was weg. En dat was dat. Ondertussen kreeg je een zoon en nog een zoon en een dochter en een vrouw met spataders overal.
Hij spuwde over de reling en schudde het hoofd.
- Wat is het? zei de bokser, die hij niet luchten kon, je moet niet zeuren, we weten allemaal wel hoe sterk jullie waren in die tijd.
- Onwe smeerlap, zei die van de krant vertederd.
De zon deed het dok groter schijnen dan het in werkelijkheid was. Hij keek er lang naar, ingespannen, alsof wat nog leefde in hem zijn ogen waren. De kranen, verder, leken het skelet van een reusachtig, vergaan dier.
- Ik had er op gerekend dat we samen zouden afzwaaien, zei de bokser aan de kraanman die naast hem op het dek lag. Maar hij moest nog tien dagen langer na de klas blijven dan ik. Ik ben nooit zo nuchter geweest als die dag.
Opeens nam ook Bas weer aan het gesprek deel.
- En de kolonel moest komen. De kolonel of nog iets anders, in elk geval een goudvink. Ik stond buiten op straat de ramen van de kazerne te schilderen, straf natuurlijk. Het is ongelooflijk wat ik afgeschilderd heb bij het leger, ik had het hele sportpaleis kunnen schilderen. De ijscoventer met zijn grote vlag kwam voorbij, en toen hebben we zijn ezel uitgespannen en op het ogenblik dat ze begonnen te blazen de kolonel is hier de kolonel is hier, kwam ik op die ezel binnengereden.
- Hoeveel heb je toen gekregen?
- Acht dagen, zei Bas Andreka. Eerst was er sprake van strafcompagnie en zo van alles, maar dan hebben ze me acht dagen gegeven. Eigenlijk mocht ik wat meer, want de majoor... Heb ik dat al verteld?
- Ja, zei de bokser.
- Ik kon in die tijd zuipen, dat heeft geen naam. En op een keer, ik was zat, kwam het paard van de majoor het plein opdonderen, met de majoor er nog op, het was dol geworden. Ik was zat en ik bleef
| |
| |
staan, het paard kwam op me af maar ik bleef staan en vlak voor mij van hier tot daar steigerde het en toen heb ik het klein gekregen. Ik heb zijn neusgaten dichtgeknepen. Het paard bleef lopen en ik hing eraan en toen het paard stilstond was ik terug nuchter. Daarom mocht ik altijd wat meer, die majoor heeft dat nooit vergeten, hij is nu dood en woonde in de Vondelstraat.
- Hij had kunnen verrekken, zei die met de lijzige stem.
- Je begrijpt nooit wat je niet kunt, zei Bas Andreka en hij deed of hij de veter van zijn schoen herstrikte en voelde zich nogal trots op die gedachte. Jullie zouden een op hol geslagen paard niet baas kunnen, voegde hij er luider aan toe.
- Wat is dat, een paard? lachte de bokser.
- Er was maar één beest dat harder werkte in die tijd.
- Wij werkten hier nog met paarden, zei hij.
- Begin nu niet opnieuw, zei de bokser. Jullie moesten hard werken en de paarden moesten hard werken en jullie waren sterker dan wij nu.
- En dommer.
- Dommer dan nu, dat kan niet, zei hij gevat, maar sterker wel.
- Dat zeggen ze allemaal, zei de Pette.
- En ik ben nog sterk, zei hij.
Hij liep opeens, zonder erbij te denken, het trapje op naar de brug waar een oude stoel stond. Toen hij boven kwam zag hij dat de stoel veel zwaarder was dan hij gedacht had. Het was een gemakkelijke stoel, met een lederen zitting. De poten waren, op een nogal onhandige manier, verstevigd met metalen hoeken. Bovendien was het jaren geleden dat hij nog getracht had een stoel bij een poot op te tillen.
- Het is een zware stoel, zei hij, meer tot zichzelf dan tot de anderen.
Ze blikten schuin naar hem op.
- Laat nu eens zien wat je nog kunt.
Het was niet kwaad bedoeld, maar het woordje nog prikte hem. De Pette had het gezegd zonder erbij te denken, heel natuurlijk, maar het was er.
Hij keek naar zijn armen en zijn handen. Ze hebben me nooit in de steek gelaten, dacht hij. Ik sta van mijn zestiende aan de dok, dat is nu veertig jaar, en ze hebben me niet een keer in de steek gelaten. Ik heb geen 7244 stoelen gemaakt, maar ik heb mijn armen godverdomme, dacht hij. Het moeten mannen zijn, die achter mij komen. Ik kan niet op een stoel gaan zitten die ik zelf gemaakt heb, maar ik ben nog niet versleten. Hij keek naar het trage water van het dok waarin het zonlicht openspatte. Die van de krant drukte zijn petje dieper in zijn gezicht, zodat de klep zijn ogen beschermde tegen de zon en steunde op beide
| |
| |
ellebogen haaks op zijn schaduw. Zijn polohemd spande om zijn wat uitpuilende maag. Bas vroeg zich af of de bokser de stoel zou kunnen optillen. Hij steunde beide handen op de stoel en droeg hem dan naar de reling, zodat hij hem onopvallend kon wegen. Hij woog net zo zwaar als hij eruitzag. Toen hij echter besefte wat hij deed, haatte hij er zichzelf om.
- Kan iemand van jullie hem bij een poot optillen, denk je?
Het was een koud en erbarmelijk gevoel en hij wist dat het voortaan steeds opnieuw zou weerkeren, onuitroeibaar.
- Vooruit, laat zien hoe sterk je bent.
- In zijn tijd, zei de kraanman, ging er iemand op die stoel zitten en dan tilde hij hem nog op.
- Kunnen jullie hem optillen? riep hij hard.
Ze lagen beneden in luie gemakkelijke houdingen en hij vroeg zich af of het tot hun dikke koppen ook al wel eens doorgedrongen was dat zij nooit zouden kunnen zeggen dat zij 7244 stoelen hadden gemaakt voor ze dood gingen.
- Komt er nog wat van?
Hij bukte zich traag, nam de poot gans onder in zijn rechterhand vast, ademde diep en met gestrekte arm die nauwelijks trilde hief hij de stoel van de grond op.
Even hield hij hem zo, dan moest hij hem terug neerzetten, met een luide bons. Zijn arm trilde en deed pijn en die pijn maakte hem gelukkig.
De bokser stond op en met twee treden tegelijkertijd danste hij nonchalant het trapje op.
- Ik wist wel dat je het niet kon, zei Bas Andreka toen de bokser de stoel wel even van de grond kreeg, maar niet in evenwicht kon houden.
Het was alsof er iemand steentjes van licht in het water wierp.
- Als de zon schijnt kan ik altijd nog iets meer, zei hij, om hun nederlaag wat te verzachten.
Toen ze terug op het dek waren ging hij op het trapje zitten.
- Er waren er, zei hij, die iedere dag te voet kwamen van Beveren, en van verder ook, winter en zomer. En te poot terug, na een hele dag gesjouwd te hebben. Dat kunnen ze nu niet meer.
- Ik heb eens gelezen, zei die van de krant, dat wij vroeger in de bomen leefden. Dat kunnen we ook niet meer.
- Weet jij waarom er meer mensen zijn dan apen? vroeg de Pette. Omdat het gemakkelijker gaat in een bed dan in een boom.
- Die kende ik al, zei de bokser.
- Lach maar, zei hij, weer bitter opeens. Als je nu op je brommer
| |
| |
naar hier kunt komen, en thuis een teevee hebt en ieder jaar op reis kunt gaan, dan denk je toch niet dat dat allemaal is doordat je zo'n geweldige kerels bent en iedereen schrik heeft van je, dat dank je aan ons, stomme beesten, daar hebben wij voor gestaakt en gevochten en honger geleden verdomme en meer dan honger.
Ze deden onverschillig maar niemand zei nog wat.
- In '28, zei hij, heb ik mee gestaakt, en ik heb de crisis van '29 meegemaakt, toen mijn vrouw ziek was, van haar eerste kinderbed. Ik sjouwde toen met zakken lijnkoek, en ik heb in de spits gestaan ook, jullie weten niet meer wat dat is. Ik heb zwarte sneeuw gezien.
De zon viel in vierkanten, driehoeken en trapeziums op het dek. Hier aan boord en op de kade waren de schaduwen onbeweeglijk. De hitte maakte iedereen loom.
Hij herinnerde zich die andere namiddag, veel later, toen de houtstapel plotseling in beweging kwam, alsof het hout ademde, en hij de enige was die, toen men zag wat er ging gebeuren, in beweging kon komen en uit dat groepje sprong en Degroof, de natiebaas, er nog net onderuit kon duwen. Hij begon ook dat te vertellen en niemand onderbrak hem.
- Ik kreeg een klap tegen mijn been, zei hij, ik was de enige die me kon bewegen, maar daarna heb ik een week mank gelopen. Degroof bracht iedere dag een fles kwak, en ook wat geld, daar hebben we toen een radio van gekocht, dat was nog in de tijd van radio Tkerkske en Frans Lamoen.
Van ergens achter op de boot hoorden ze twistende stemmen.
- Weet je waar het nu goed is? vroeg die van de krant. In een bos. Of in het Albertkanaal gaan zwemmen, nog beter.
- Ga je zondag vissen?
- Vissen?
Bas Andreka lachte en antwoordde, alhoewel hij wist dat de vraag niet aan hem gesteld was.
- Kunnen jullie mij voorstellen terwijl ik in het gras urenlang naar dat water zit te kijken?
- Wij gaan naar Holland en vissen met de lansee.
- Hoe oud zijn jullie?
- Wij worden niet oud, zei iemand loom.
Dan herbegon het werk.
Het metalen lawaai overstemde alles. Hij hoorde stemmen, ook lachen, een eigenaardige a-a-a-lach, traag en laatdunkend. Hij wou eropuit trekken, over beken springen die nog wel vol regenwater zouden
| |
| |
staan. Hij hield daarvan, hij was ook stroper geweest en smokkelaar. De douanen kenden hem wel.
- Ga je zaterdag mee naar de koers in Halle? vroeg hij.
Hij moest de stad uit met dat weer, anders ontplofte hij.
- Ik wil wel, zei de Stonne die nog niets gezegd had, maar ik kan de winkel niet alleen laten.
Andreka lachte onbedaarlijk. De Stonne zei ‘de winkel’ tegen zijn vrouw en vijf kinderen, omdat hij het beu was geworden altijd te zeggen mijn wijf en mijn vijf jong en dan grappen te moeten horen over konijnen en zo. Hij was een man van weinig woorden. Sommigen dachten dat zijn vrouw inderdaad een winkeltje dreef.
De winchen en de kranen draaiden en haalden hun lasten op. De man bij het ruim gaf zijn aanduidingen met korte, mechanische gebaren, alsof hij zich aan de kraan zelf verstaanbaar moest maken. Er kwam een lichter liggen langs de Columbus.
Het piekerige gevoel van de morgen raakte hij, niettegenstaande de zon en de warmte en zijn triomf, niet kwijt. Om twee uur was hun shift voorbij. De sirenen loeiden en hij reed met de anderen over de kade en sprak over de volgende dag.
- Ik ga een pint pakken bij de Platte. Wie gaat er mee?
De bokser wou naar huis, dat zei hij tenminste, maar de anderen gingen mee en dat deed hem zoveel plezier dat hij het eerste rondje voor zijn rekening nam.
De ramen stonden inderdaad open.
Hij had opeens lust om te zingen, zijn fiets te nemen die aan de overzijde van de straat tegen het traliehekken vol zon stond en ermee weg te rijden, zonder te denken aan uur of tijd, want tenslotte was hij een vrij man. Hij dronk zijn glas leeg in één teug, met gesloten ogen, en zette het met een klap weer neer. De Platte bekeek hem en ze moesten er samen om lachen.
- Ouwe smeerlap.
- Jij mag dat zeggen.
Toen zijn tweede glas voor hem stond zei hij waar is de tijd, en dronk ook die pint in één teug uit.
Er waren vrouwenstemmen op straat en het gejoel van enkele kinderen die renden, achternagezeten door een grijze, blaffende straathond. De anderen stonden over voetbal te praten, en hij klopte de Stonne hard op de rug.
- Kunnen jullie over niets anders meer praten dan over voetbal, neen? Drink je pint uit en sluit je winkel voor vanavond.
| |
| |
De kinderen renden in de andere richting opnieuw voorbij, in dezelfde volgorde, zodat het leek alsof de tijd terugliep.
Er kwamen nog drie dockers binnen en ze groetten hem. Hij wandelde met de pint in de hand tot bij het raam en keek de straat in. Het licht was overal en daar waar men het huis aan het bouwen was en de stelling stond, kropen de schaduwlijnen als struikgewas over de grond. Het was alsof hij al die dingen voor het eerst zag.
Bij zijn vierde glas voelde hij zich reeds ijl worden in het hoofd en hij hield van dat gevoel.
- Het is de zon, zei hij, eigenlijk sta ik hier mijn tijd te verpesten.
Twee keer brak het lucifertje waarmee hij zijn sigaret wou opsteken. Een van de jongens gaf hem vuur. Zelden had hij zich zo opgewonden gevoeld en hij lachte met de moppen die ze vertelden maar daaronder bleef hij toch een vreemde onrust gewaar en een angst die van nergens was gekomen en die hij waarschijnlijk wel nooit meer zou kwijtraken ook.
Dit was zijn stamkroeg. De herinneringen weerhielden hem. Hij kwam hier reeds van in de tijd dat de oom van de Platte die nu achter de toog stond het café nog hield. Hij draaide zich om naar de Platte en zei, bijna opgelucht, alsof hij de oorzaak van zijn onrust had ontdekt:
- Ik moet nog dikwijls denken aan je oom.
- Jah, ik ook. Spijtig dat ze hem te pakken kregen.
- Het was dat oorlogswijf van hem.
Hij begon te vertellen hoe ze in '42 varkens hadden geslacht en toen hij merkte dat de anderen zwegen over hun voetbal en het 4-2-4-systeem en luisterden, verdween de onrust weer wat.
- En in '45 zat ik bij een vriend een bakske te spelen toen er op de hoek van de straat een V1 viel. Alles kwam naar omlaag, de lusters, de keukenkastjes, de schilderijen die hij zelf had gemaakt met gekleurde schoenblink. Ik heb toen tot 's anderendaags geholpen om die familie uit te graven. Vroeger kon ik een cent plooien tussen mijn tanden.
Rond 7 uur was hij ongeveer dronken, maar toch niet zo erg dat hij op zijn benen wankelde of zijn bewegingen niet meer beheerste. Hij leunde met zijn rug tegen de toog en merkte dat de anderen weg waren. Enkele vreemde mensen zaten aan een tafeltje bij het raam dicht bij hun gonzende stemmen.
- Ik ga naar huis.
- Nog een voor mij, zei de Platte.
- Wanneer zijn de anderen weggegaan? vroeg hij, een beetje beschaamd.
| |
| |
- Ze zijn net weg, je hebt het niet eens gezien, je stond over iets te piekeren. Ze wilden thuis zijn voor de t.v., ze geven een bekermatch.
Hij meesmuilde en begon te vertellen hoe ze eens getracht hadden een Duitse camion onklaar te maken. De Duitsers hadden hen ontdekt en beschoten. Drie dagen lang had hij zich verborgen gehouden in een leeg pakhuis, hongerig als een wolf, voor hij er zeker van was dat hij veilig naar huis kon.
- Dat zou je nu niet meer durven.
- Dat denk je maar, er zijn er veel jonger dan ik die ik de broek afdoe.
- Vooral vrouwen, zei de Platte.
- Ja, zei hij, maar ik ben er jong mee gebleven.
- Als je 100 bent komt je foto in de krant en dan krijg je van de burgemeester een schommelstoel.
- Weet je wat ik dan zal doen? Dan zal ik hem zo in de hoogte steken.
Hij tilde een van de stoelen bij een poot op. Hij was dronken maar het lukte hem nog volkomen.
- Zo heb ik er al 7244 omhooggestoken, zei hij.
Toen hij buitenkwam, ontging hem opeens alle lust om terug te keren naar het huis van zijn zuster waar hij inwoonde, want het huis zou natuurlijk weer doordrongen zijn van de natte, weke geur van het eten dat zij bezorgd warm hield.
Zijn schoonbroer was postbode, en omdat die heel andere uren had dan hij rook het huis dus altijd naar soep, gekookte aardappelen en groente. De damp sloeg je in het gezicht van als je de deur opende, bekleefde de muren met het plantaardig motief, vergeelde de foto's van symmetrisch opgestelde families, maakte de geschilderde meubelen mat, droop van de aangedampte ruiten, zweette bruine vlekken op het plafond. De geur drong in je kleren en tastte je hele lijf aan, tot je ogen toe. Hij voelde er niets voor, weer op een stoel te zitten en naar zijn zuster te kijken die bloedloos als een porei de stoppen bediende van haar gloednieuw gasfornuis dat hij had helpen betalen. En als hij dan het raam opende zei ze niets, maar trok gelaten een rode wollen golf aan die haar veel te groot was, want ze had hem van zijn vrouw.
Toen zijn vrouw, na het derde, geen kinderen meer kon krijgen, leek het alsof het vlees van alle kinderen die ze niet meer kon baren zich op haar verzamelde.
Hij ademde soms moeilijk.
Als hij terugkeerde van de dokken, waar het stof zo diep in hem was gedrongen dat zijn bloed als een trage bagger door zijn lijf stroomde,
| |
| |
moest hij naar haar kijken met bloeddoorlopen en ontstoken ogen en dan leek het hem soms dat die ogen ziek geworden waren, niet door het stof, maar door de opgekropte wanhopige haat waarmee hij haar wanstaltigheid in zich opnam, er zich onverzadigbaar mee voedde, er iedere avond ellendig terugkeerde. Soms vroeg hij zich dan 's nachts af, als hij niet kon slapen, of dat misschien nog liefde was, zijn afkeer voor al dat vet overwinnen en zijn laatste energie op haar verspillen?
De wanhoop zweepte hem op en de volgende dag ging hij over en weer, op en neer, van het holle lawaai, in de zieke buik van het schip over het houten dek en het klotsende water, naar de afdaken waar de puntige klanken als gensters wegschoten vanonder de paardehoeven.
Hij reed tot aan het Vlietje en keerde toen terug. Hij ging nog een café binnen maar het bier smaakte hem opeens niet meer.
De zon hield hem gevangen. Het bier was fleps en hij werd niet meer dronken maar ontnuchterde zelfs. De luidruchtige vrouwen hinderden hem en hij wou niet begrijpen dat de angst hem zo kon overmeesteren; hij leek van nergens te komen omdat hij altijd zo diep in hem had gezeten.
Hij reed opnieuw de Scheldekaaien langs en over de Bonapartebrug terug de haven in zonder te weten wat hij daar ging zoeken.
Hij reed tussen de houtmagazijnen en voorbij de droogdokken waarin de romp van een schip stond als een vreemd afgodsbeeld. Hij sloeg toen rechtsaf, de kant van de Luchtbal uit. Hij was niet meer dronken en toch ook niet helemaal nuchter.
Toen hij de Groenendaallaan opreed zag hij de rode sportwagen snel naderen. De auto reed even van de weg op het stuk braakgrond vol putten en hij hoorde twee meisjes gillen van schrik en plezier. Hij schudde het hoofd. De jongen aan het stuur droeg hoewel het avond werd een donkere zonnebril en lachte, de twee meisjes zaten naast hem. Dronken natuurlijk, dacht hij. Onverantwoordelijk. Maar hij kon niet echt kwaad op hen zijn, de zon was hen waarschijnlijk ook naar het hoofd gestegen, maar hen maakte de zon vrolijk, en bij hem riep ze enkel die vreemde pijn wakker, die hij godverdomme nooit meer kwijt zou raken. De meisjes juichten naar hem en werktuiglijk stak hij de hand op en hij stond nog met de hand omhoog toen de auto de paal raakte en kantelde. Hij hoorde hen onderwijl juichen en gillen, de motor, de klep waarmee het plaatwerk ineengedeukt werd en dan de warme stilte van de avond met enkel het zoemen van de wilddraaiende wielen. Een stem hoorde hij opnieuw aan het gillen slaan en dan weer de stilte. De wielen draaiden en alle kracht was uit zijn benen verdwenen en het zweet brak hem aan alle kanten uit terwijl hij onbeweeglijk bleef.
| |
| |
- Ik moet hen helpen, dacht hij, ik moet de baan oversteken en hen helpen.
De zon gonsde in zijn hoofd, van binnen uit wierp men stukjes glas tegen zijn ogen. Misschien vliegt de wagen in brand, dacht hij nog steeds onbeweeglijk, en zag andere dokwerkers op de wagen toelopen terwijl hij bleef staan en toen zag hij de vlam uit de auto opslaan.
De jongen had zijn nek gebroken maar de meisjes leefden nog een beetje toen men ze eruit haalde, ze waren overdekt met brandwonden die hadden kunnen vermeden worden, besefte hij, indien hij niet zo oud geworden was.
De politieagent noteerde zijn naam en adres, want hij was getuige geweest van het ongeval en daarna reed hij naar huis.
|
|