| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Tamar's maan
Esteban Lopez, een jong auteur met Spaanse naam die in het Nederlands schrijft, publiceert bij De Bezige Bij de roman Tamar's maan (Literaire Reuzenpocket 61, 219 blz.) Het verhaal speelt zich af op het eiland Ibiza, waar de roman ook werd geschreven. Dit Elyseum op de Balearen - een raakvlak der Europese en Noordafrikaanse beschavingen - is bij Nederlandse kunstenaars tegenwoordig in de mode. Esteban Lopez verzamelt er een aantal toeristen en verlofgangers, die, zoals dat in een vakantieoord gebruikelijk is, wat langs en door mekaar lopen en praten zonder een duidelijk omschrijfbare groep te vormen. De auteur zelf heeft als het ware op het verrukkelijk eiland rondgezworven met fototoestel en bandopnemer en uit zijn talloze momentopnamen (kiekjes, eindeloze babbels, droomfragmenten, röntgenopnamen van onrustige zielen) stelde hij zijn roman samen. Naar ik meen, een ruggegraatloze roman, te disparaat in de conceptie en te heterogeen in de uitwerking om te blijven boeien. Wens- en angstdromen lopen ook in dit verhaal herhaaldelijk door de sfeervolle evocatie van een ondoordringbare werkelijkheid. Als geheel bevredigt dit moeizaam getimmerde experiment mij niet, maar ik vind het interessant als symptoom van een romanvorm waarin de uitbeelding van stuurloosheid en verveling bij ontstentenis van rijpe vormkracht gevaar loopt zelf vervelend te worden.
M. Janssens
| |
Ferdydurke
De Poolse schrijver Witold Gombrowicz, die sinds 1939 in Argentinië woont, publiceerde zijn ophefmakende roman Ferdydurke reeds in 1937. Voor korte tijd verscheen daarvan een Nederlandse vertaling bij Moussault te Amsterdam (276 blz.). Het boek heeft evenals de auteur tot dusver een bewogen bestaan gekend. De roman werd even grondig verguisd als opgehemeld; het succes van de schrijver in eigen land volgde alle temperatuurschommelingen van de warme en koude oorlog. In het buitenland verwierf Gombrowicz na de Franse vertaling van zijn Ferdydurke in 1958 grote vermaardheid. Geestdriftige critici stelden hem op één lijn met Kafka en Joyce. Men hoeft niet zover te gaan om de uitzonderlijke waarde van deze roman te situeren. Ferdydurke mist de beheersing en de tucht, die Kafka en Joyce in staat stelden om als kunstenaars hun chaos te overmeesteren. (De verkleining en gevangenneming van de hoofdfiguur herinneren in elk geval aan Der Prozess en Die Verwandlung, terwijl beschouwingen over de terugkeer van de tijd ongetwijfeld naar Ulysses verwijzen.) Niettemin is het een verfijnd genot voor de geest zich in Gombrowicz' opzettelijke wanorde onder te dompelen. Zijn ontwrichte wereld wankelt bestendig op de rand van de chaos en hijzelf voert als acrobaat in narrenplunje de gekste sprongen uit. Het heeft voor hem geen belang hoe hij op de begane grond terechtkomt, als de lezer maar geniet van zijn groteske virtuozenstukjes. Zijn waardevolste geesteseigenschap is de ironie, in de meest romantische zin van het woord. Ironie zowel op menskundig als op artistiek vlak. In dit opzicht herinnert zijn boek zeer sterk aan de ironie van laatromantici als Jean Paul en E.T.A. Hoffmann, die met even grote verfijning van de geest met het leven konden spelen én met de roman. Ook Gombrowicz ‘speelt’,
| |
| |
met het leven, zichzelf en de kunst, maar dan met zeer ernstige en satirische bedoeling.
Hij vatte de groteske Ferdydurke op als een pleidooi voor de onrijpheid. De onrijpheid - zeer complex begrip! - stelt hij tegenover de hyper-ernstige geborneerdheid van een over-geciviliseerde wereld, verpersoonlijkt in culturele tantes, critici die geen hafduister kunnen verdragen, onderrichtsmaniakken, fatsoenaanbidders die vrijmoedigheid als perversiteit verketteren e. dgl. De auteur werkt zijn pleidooi uit in tussengeschoven wereldbeschouwelijke en esthetische uiteenzettingen en in ingelaste allegorische vertelsels, maar meer nog in de ganse structuur van zijn roman, die vóór ons staat als een monument van moedwillige onrijpheid. Alle kunst is in wezen fragmentair, poneert Gombrowicz, en zijn Ferdydurke illustreert deze thesis met een extreme, tot in het absurde doorgetrokken consequentiedrift.
De ik-verhaler is een 30-jarig schrijver in wie de snotneus niet is afgestorven en die inderdaad na een Kafkaiaans onderhoud met de leraar Pimko in de tijd terugglijdt tot de ‘ouderdom’ van gymnasiast. Van dan af ‘treedt de werkelijkheid definitief buiten haar oevers’. Zijn wedervaren illustreert de onmacht om te leven die zich uit in absurde grimassen. Als apostel van de onrijpheid gaat de hoodfiguur op het einde met zijn vriend Mjentoes op zoek naar ‘de boerenlummel’, die wellicht de verlossing kan teweegbrengen uit de banden van de overrijpe maatschappij. Maar nauwelijks in de landelijkheid ondergedompeld, doet Mjentoes ook ‘de mystieke gesp’ die daar de eeuwenoude hiërarchische orde in stand hield, springen en het boerenlummelmilieu verandert in een groteske chaos. Er is in deze gebarsten wereld geen solaas te vinden, schijnt Gombrowicz te zeggen op het einde van de nachtmerrie. Op de resten van die gammele wereld, waarin hij met bittere ontgoocheling alle stabiele schoonheden van leven en kunst omverwierp, heeft hij een romantisch-barok bouwwerk opgetrokken, dat de lezer ondanks tergende buitenissigheden voortdurend fascineert. Want Ferdydurke heeft iets van al de genres en eigenschappen die Gombrowicz in een van zijn aartsdolle divagaties op p. 186 opsomt in het ingelaste babbeltje over de classificatie en beoordeling van zijn eigen verhaal, nl. ‘een verhaal, dagboek, parodie, pamflet, een variatie op het thema van een fantasie, een studie’ enz., en men kan inderdaad moeilijk zeggen wat erin overweegt: ‘de grap, de ironie of de diepere betekenis, het sarcasme, de persiflage, de smaad, het komische, de pure onzin, de zuivere flauwe kul’, enz. enz. enz. De wirwar van dit alles samen biedt de fascinatie van een halsbrekerij van de geest waarbij men de adem inhoudt.
M. Janssens
| |
Opstellen van Ger Schmook
Ter gelegenheid van Ger Schmooks vijfenzestigste verjaardag bundelden W. van Cant, P. van Tichelen, L. Vydt-De Bled en E. Willekens een aantal van zijn opstellen onder de titel Componenten (Antwerpen, Ontwikkeling, 1963, 239 blz.). Een zinvol gebaar van Ger Schmooks vrienden, hem, de noeste werker, bij zijn oppensioenstelling te eren met een bundeling van zijn eigen verspreide stukken! In dit boek komen eveneens nog ongepubliceerde teksten van lezingen voor. Van iemand die zijn levenswerk wijdde aan het bibliotheekwezen, kon men verwachten dat hij vooral over zijn specialiteit zou schrijven, maar de verscheidenheid der hier behandelde onderwerpen geeft de lezer een idee van de veel ruimere belangstelling die Ger Schmook aan vele domeinen van onze cultuur heeft besteed. Vanzelfsprekend zijn het boek en de literatuur daarin centraal. Maar geen onderwerpje was voor de onvermoeibare speurder te min. Literatuurliefhebbers zal vooral de lezing ‘Voorstudie voor een Album Antwerpen toegewijd: de dichterlijke stof’
| |
| |
veel genoegen verschaffen. G. Schmook citeert daarin uit tientallen dichters die zijn vaderstad bezongen. - Al zijn vrienden en ook de vele studerenden uit alle hoeken van Vlaanderen die gingen aankloppen in de Antwerpse Stadsbibliotheek of in het Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, zullen gaarne nog eens bij Ger Schmook vertoeven, dank zij deze opstellen, waarin men de belangrijkste componenten van zijn wijdvertakte bedrijvigheid kan terugvinden.
M. Janssens
| |
Sterk verhaal
Kongo, in de pionierstijd der kolonisatie, toen bulamatari Stanley nog maar pas het onmetelijke rijk had opengesteld voor avonturiers en gelukzoekers. Vier mannen - een Vlaming, een Pool, een Zuidafrikaan, een Griek - en een Italiaanse vrouw verlaten een kopermijnpost en trekken noordwaarts de jungle in. Ze hechten geloof aan de bewering van hun inlandse gids, dat hun in het Noorden goudvelden wachten. De zware tocht wordt een gevecht tegen de wildernis, het klimaat, de uitputting en ontmoediging. Onder het gezelschap ontstaan meer en meer wrijvingen naarmate het eindpunt van de vermetele zoektocht verder in het oerwoud verspringt. De Italiaanse wordt het eerste slachtoffer van de afvallingstocht; weldra volgt de Zuidafrikaanse geweerheld haar in de dood. De Griek en de Poolse Jood blijven tot grote woede van de Vlaamse ‘die-hard’ Van den Abeele ergens in een inlandse nederzetting haperen. Afgejakkerd en mismoedigd, verkiezen zij immers de zekerheid van een schamele hut of van een miniatuur-handelszaak boven het al hoe langer hoe meer utopische waagstuk van de speurtocht. Van den Abeele klampt zich koppig vast aan het vertelsel van de gids en blijft alléén de luchtspiegeling der goudvelden achternastrompelen, tot de jungle ook hém velt.
Dit verhaal vertelt Jan Van den Weghe in zijn (eerste) roman En elke dag rees weer de zon (Brussel/Den Haag, A. Manteau, 1963, 271 blz.). Het is een belovend romandebuut voor iemand die tot dusver vooral op het poëtisch front actief was. Ik weet wel dat dit werk eerst en vooral avonturenverhaal blijft, omdat J. Van den Weghe een heel salvo van dramatische uitbarstingen (de roman is er vol van) hoofdzakelijk langs de uiterlijke kant in beeld brengt. Zijn goudzoekers vertonen dat bonkige, onuitgewerkte heroïsme van onbehouwen krachtpatsers, dat men in veel andere woudlopers- of oorlogsverhalen even ongeschakeerd en forsig kan terugvinden. De peripetieën op het vlak der uiterlijke actie en geïsoleerde sterke scènes primeren.
Maar dit betekent niet dat En elke dag rees weer de zon alleen maar een spectaculair verhaal zou zijn. Het athletisch, bijna dierlijk heroïsme der gelukzoekers, vooral van de Vlaming, die het duidelijkst uit de verf komt, heeft iets indrukwekkends. Te meer daar wij op die onmenselijke queeste door de jungle op stap gaan met helden-op-lemen-voeten. Van den Weghe toont ons beetje bij beetje dat zijn bluffers, vloekers, drinkers en rokkenjagers in de grond deerniswekkende gefrustreerden zijn, die hun verkropte mislukkingen eens en voor goed willen goedmaken door de ontdekking van het goud. Daarom haken zij zich met blinde passie aan dat zoekbeeld vast. Maar de tocht eindigt ook voor de laatste man, die het langst bleef hopen, in een vernederende dood. Dit krampachtig haken naar het geluk verleent aan Van den Weghes sterk verhaal een menselijke toets. Bovendien toont de auteur niet alleen dat hij een adembenemend actie-verhaal kan opbouwen en het zelfs op verschillende plans kan afwikkelen, maar ook dat hij over voldoende taalvaardigheid en stilistische feeling beschikt om nog eens iets anders te proberen dan En elke dag rees weer de zon. Men mag van een woudloper geen salon-Nederlands verwachten, maar ik
| |
| |
meen dat Van den Weghe het ook zou kunnen zonder de scatologische viezigheid en het makak-jargon van zijn eerste roman.
M. Janssens
| |
De wereld der Etrusken
B. Rijdes schreef het verhaal Ramth Sech Partunal, dat hijzelf ‘een Etruskische fantasie’ noemt (L.J.C. Boucher, 1962, 82 blz.). De auteur maakte blijkbaar een grondige voorstudie aan de hand van wetenschappelijke publikaties over de beschaving der Etrusken. Zijn fantasie verdient een plaatsje in de rij van Nederlandse epische geschriften over de antieke wereld, die tegenwoordig vaak onderwerpen levert voor de roman. B. Rijdes romanceert niet een of andere mythe of gebeurtenis, maar steunend op zijn kennis van de Etruskische wereld verzon hij een intrige die helemaal in dat kader past. Liefhebbers van de Oudheid zullen de nauwgezetheid in het aanbrengen van ‘couleur locale’ waarderen, waarmee de auteur het historische decor en decorum oproept. Bovendien herinnert de noodlottige hevigheid der passies aan het gevoelsklimaat van een antieke Griekse tragedie. Dit verhaal over het trotse meisje Ramth, dat om de machtswellust van haar broer Laris ter wille te zijn niet zou mogen huwen met de schilder Arnth, is gebouwd op blinde hartstochten: liefde, afgunst, wraak. Als dochter van de mastarna (opperbevelhebber van het leger) van Chaire, zou Ramth op bevel van haar broer een ‘mariage de raison’ moeten aangaan. Pevthi, die met Laris getrouwd is zonder hem te beminnen, viert haar afgunst bot op Ramth, omdat zij ‘geen geluk duldt bij een andere vrouw, dat haarzelf onthouden is’ (46). Maar met bruusk geweld grijpt het noodlot in: Laris, Arnth en de priester Velchu worden als samenzweerders omgebracht en Ramth stort zich van de rots. Rijdes' verheven stijl verleent aan het geheel een aristocratische distinctie en een wellicht wat te ver gedreven stilering, die de personages, hun woorden en gedragingen in een hiëratische starheid hult.
M. Janssens
| |
Durnez in de bochtige baan
Gaston Durnez bundelde zes verhaaltjes in de Vlaamse Pocket Slalom (Hasselt, Heideland, 1963, 138 blz.). Afgezien van zijn journalistiek werk biedt Slalom Durnez' eerste pennevruchten op het gebied van het proza. De auteur heeft getracht ernst en komiek te vermengen. In de meeste verhaaltjes, die op het eerste gezicht niets anders zijn dan een (goed berekende en ingestudeerde) buitelsprong in de fantasie, steekt een wijze ‘levensles’. Sommige schetsen bevatten een flinke dosis tijdskritiek. De onderwerpen der zes verhaaltjes illustreren Durnez' voorkeur voor het fantastische en buitenissige. In Een gezonde toeristische politiek en De lezerstribune neemt hij een aspect van het eigen journalistenberoep op de korrel en laat daarbij zijn fantasie de vrije loop. Maar als puntje bij paaltje komt, stoot hij de kartonnen coulissen waartussen het kluchtige spel zich voltrok, omver en toont hij de grijze achtergrond van de dagelijkse dag met zijn sleur, kleinheid en kwetsuren. Durnez maakt van de meeste van zijn figuren excentrieke idealisten die elk voor zich een hoekje van Utopia verkennen, maar van een kale reis thuiskomen. Alleen de ‘goede gek’ uit de korte schets John wordt helemaal geïdealiseerd. De anderen menen dat zij de maan op zak hebben, maar stellen vast dat hun kleren in brand schieten.
Het spel met de verbeelding, dat hoe grillig ook, doorgaans boeit, lijkt mij het waardevolste aspect van Gaston Durnez' eerste ‘ernstige’ proza. Dat spelletje heeft echter ook zijn gevaarlijke kanten. Zodra de lezer het wat geforceerde en wat opzichtig geconstrueerde van de komiek aanvoelt, is hijzelf vlugger klaar met zijn
| |
| |
slalom dan de auteur. Of is het wellicht het hybridische van de opzet dat ons verhinderd heeft de perikelen van zijn mensjes helemaal au sérieux te nemen? Is dàt ook de reden waarom wij dat wonderbare mengsel van lach en meewarigheid dat humor heet, maar zelden in de Slalom-verhalen aantroffen? De slalom is de lastigste der afdalingsproeven en er zijn al zo weinig skikampioenen in de wereld. Hebben wij wellicht van G. Durnez een té schitterende tijd verwacht?
M. Janssens
| |
De filosoof en de piloot
In de Nederlandse vertaling van R. Boltendal verschijnt bij Moussault te Amsterdam de briefwisseling tussen de Hirosjima-piloot Claude R. Eatherly en de Weense filosoof Günther Anders (Verboden toegang voor het geweten, 174 blz.). Robert Jungk, auteur van De toekomst is reeds begonnen en evenals Anders felle voorstander van de anti-atoom-beweging, leidt de briefwisseling in. Het geval Eatherly, zegt Jungk, stelt een universeel probleem. De piloot die als verkenner het ‘go-ahead’-sein doorgaf aan het fatale vliegtuig dat hem volgde, heeft na de tragische gebeurtenissen van 1945 getracht de aandacht van de wereldopinie te vestigen op het morele vraagstuk van de atoombewapening. Terwijl haast niemand reageerde, interneerden de Amerikaanse legerautoriteiten hem als zwakzinnige. Jungk en Anders trachten nu het geval-Eatherly tot een Dreyfus-zaak van de 20e eeuw te maken. De psychologische en morele evolutie van de piloot toont aan, aldus Jungk in zijn scherp requisitoor, dat de wereld de psychische belastingsproef’, door het steeds dreigender atoomgevaar gewekt, op de duur niet langer meer zal kunnen dragen. Eatherly, de eerste schuldeloze schuldige van het atoomtijdperk, is de man die de ‘psychische eeltlaag’ kwijtraakte die ons allen in staat stelt te leven-met-de-bom. Jungk bezweert de mensheid haar geestelijke en morele verantwoordelijkheid op te nemen, zoals G. Anders deed toen hij begon te corresponderen met de Hirosjima-piloot.
Na de publikatie van de 71 brieven is het raadsel Eatherly verre van opgelost. Wat mag de piloot aangezet hebben om bij zijn intrede in het burgerleven het zielige spektakel van dilettantische misdadigheid op te voeren? Op welke gronden en om welke redenen hebben de militaire autoriteiten hem herhaaldelijk bij ‘de ergste gevallen’ in het kamp te Waco opgesloten? Waarom lieten zijn familieleden hem aan zijn lot over? Waarom kon geen Amerikaan zich om zijn lot bekommeren en zijn geval vóór het ‘wereldgeweten’ leggen? En nog vele andere waarom's... De thesis van Anders, nl. dat E. helemaal niet krankzinnig was en dat zijn ‘eigenaardige’ gedragingen uitsluitend door zijn schuldbewustzijn kunnen verklaard worden, biedt geen sluitende oplossing. Dit geval blijft enigmatisch tot het einde.
De lezer van de Nederlandse tekst kan zich allesbehalve een juist oordeel vormen van Eatherly's geestelijke capaciteiten. Diens brieven zijn immers door de filters van twee vertalingen gegaan (eerst in het Duits door Anders zelf, dan in het Nederlands). Anders noemt hem ‘een stamelende bode’ (26) en hij heeft de gebrekkige Amerikaanse tekst op talloze plaatsen moeten oplappen. Hoe ingrijpend zijn die correcties geweest? Alleen de Engelse tekst had dit kunnen duidelijk maken. Bevreemdend blijft in elk geval dat de dialoog tussen deze twee stemmen in het ijle blijft hangen, vermits blijkbaar geen gezaghebbende personaliteit Anders ter hulp kwam.
Niettemin biedt de briefwisseling de meeslepende ‘story’ van het gevecht van een nobel man voor zijn verre vriend. Anders beoogde niet enkel bij te dragen tot het herstel van de gemoedsrust van een ‘schuldeloze schuldige’, maar ook een appel te richten tot de publieke opinie om, langs het geval Eatherly om, de morele implicaties van de wereldpolitiek
| |
| |
in het atoomtijdperk niet te kleineren. In dit laatste is hij zeker geslaagd.
M. Janssens
| |
De magere heilige
De amper 20-jarige Rudolf J. Geel, student te Amsterdam, debuteert met een roman De magere heilige (Amsterdam, De Bezige Bij, 1963, 230 blz., Literaire Reuzenpocket 54). Volgens de gebruiksaanwijzing op de flap zou ‘slechts een bevooroordeeld en fantasieloos lezer zich kunnen verloren wanen in de doolhof’ van dit boek. Nu kan voor mijn part een onbevooroordeeld en fantasierijk man zich gerust verloren wanen in een ‘doolhof’ (er staat wat er staat!). De vraag is echter wat met dit chaotisch labyrinth bedoeld wordt. Beoogt de auteur de menselijke psyche met al haar gevoelens, gedachten en wilsbesluiten, als- ook de verwikkelingen van een levensloop voor te stellen als een onontwarbaar struweel? Na de lectuur van deze eersteling zal iedereen, bevooroordeeld of niet, er wel van overtuigd zijn dat de jonge auteur geen figuren schept volgens de wetten van de klassieke psychologie noch van op het standpunt van de al-ziende verteller. De mens zelf is hem een onpeilbaar raadsel gworden en de exploratie tocht-naar-binnen, die de ‘magere heilige’ hier meer dan 200 blz, lang onderneemt, vordert niet naar een bevrijdend licht, maar verzinkt steeds in dikker duisternis. De centrale figuur Paul, die wellicht de ‘magere heilige’ moet genoemd worden, wordt in drie belangrijke fasen van zijn leven geconfronteerd met verschillende verschijningsvormen van de liefde. Hijzelf ontmoet deze in de persoon van Katinka, een symbool van de eros die - zo heb ik menen te begrijpen - hem voortdurend aanlokt zonder dat hij ergens in de tijd of in de ruimte tot rust kan komen in het bezit van de andere. De dialektiek van veroveren en verliezen zou dan de kern uitmaken van het ‘magere’ bestaan van onze machteloze hoofdfiguur. Als men de zaken a priori zo onmogelijk construeert, m.a.w. als het ‘ik’ zo volslagen gedesoriënteerd is dat het zelfs het besef van zijn identiteit verliest, dan
kan daaruit in de epische voorstelling bezwaarlijk iets anders resulteren dan een chaos van je welste.
Mijn bezwaar tegen dit onverteerbaar boek betreft echter niet zozeer de wereldbeschouwelijke symboliek (gesteld dat ik die begrepen heb), maar wel de uitbeelding van de ‘idee’, waarvan de auteur blijkbaar toch vertrokken is. Want hier pas verzeilt de lezer in een doolhof, waaruit zelfs het sfinxachtige orakelwoord van de uitgever op de flap hem niet kan redden. De lezer ziet in een mythisch moeraslandschap ijle schimmen rondwaren, hij hoort die wat dialogeren, hij ziet een drom van spookachtige associaties defileren, hij ziet twee ‘mensen’, Paul en Katinka, in de drie delen van het boek in analoge situaties een gestroomlijnd mime-spel opvoeren, en hij snakt naar licht, naar meer licht, maar ontwaart enkel schim en nevel. R.J. Geel heeft het esoterisme ten top gedreven met een ijzige consequentie, die aan zijn boek praktisch elke gemeenzaamheid ontneemt. Alles: gevoel, gedachte, dialoog, introspectie, analyse, natuurevocatie, milieutekening, voortgang der handeling enz., dempt hij onmeedogend af, zodat voor ons enkel abstracte figuren met ijle gebaren en bevroren woorden oprijzen. R.J. Geel moet zijn lezers wel als zeer ‘mager’ en zeer ‘heilig’ beschouwen, om van hen meer dan 200 blz. lang zulke cerebrale ascese te vergen. Slechts sporadisch gunt hij zichzelf wat meer bewegingsruimte op zijn met ijsblokken afgezoomde baan en dan veroorlooft hij zich een geïnspireerde lyrische passage. Voor het overgrote deel echter blijft de zelfherkenning van de ‘magere heilige’ een zodanige privé-aangelegenheid dat het contact - emotioneel en intellectueel -
M. Janssens
|
|