Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 108
(1963)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Gerard Knuvelder
| |
[pagina 500]
| |
Maar met leeg papier op schoot
dagen rare woorden op,
uitgedost met weerkaatsingen: dood,
nacht en vermoorde dingen
waarvan de wuivende vachten
wiebelig meezingen
of week maar onwillig trachten
mij te doordringen.
‘Vromans poëzie, aldus de kritiek, is zelfstandiger geworden. De dichter heeft haar niet meer in de hand... Dichten is zijn noodlot geworden... Het gedicht gaat zijn eigen weg en Vroman doet mee’Ga naar voetnoot*). Hij volgt het eigen leven dat het gedicht leidt, dat de woorden geven en hun ‘weerkaatsingen’.
In dit alles is toch ook nog iets anders aan de orde dan alleen de ‘emancipatie der middelen’. Zeker, men laat het middel - in casu de taal, het woord, de zin - vrij; deze vrijheid beweegt zich echter niet alleen volgens de wetten van de materie, maar ook op het innerlijk ritme van de kunstenaar. In de beeldende kunsten, aldus Gribling, is het vlak de drager van een nieuwe expressie, de lijn de drager van de emotie van het individu. Dit is ook zo bij Paul van Ostaijen, Nijhoff, Vroman. Het spel van en met het materiaal is tevens expressie van het innerlijk van de kunstenaar. Duidelijk is dit ook het geval, om verder te gaan in de geschiedenis dan het expressionisme, in het dadaïsme en vooral het daarop volgende surrealisme. Het surrealisme, ten dele erfgenaam van het dadaïsme, voor een deel reactie erop, is verzet tegen de samenleving zoals vooral de eerste wereldoorlog die in al haar afschuwelijkheid had geopenbaard. Het is als het ware op zoek naar wat van de mens intact gebleven is. Het surrealisme van Breton en c.s. verwerpt de Westerse beschaving met veel van haar waarden (godsdienst, moraal, familie, natie etc); de primauteit van de rede wordt ontkend, maar men zet er - in het voetspoor van Freud - iets anders voor in de plaats: de primauteit van het onderbewuste, de droomGa naar voetnoot**), de waanzin, de blinde instincten. Wat zich daarin openbaart, bezit - meent men - meer werkelijkheid (is sur-reëel) dan de oppervlakkige werkelijkhedenGa naar voetnoot***), de werkelijk- | |
[pagina 501]
| |
heid die volgens Dada een theater-decor geworden was, d.w.z.: een onwerkelijkheid. Hóe realiseert het surrealisme technisch de revelatie van dit onderbewuste? Door de écriture automatique. Door middel van de écriture automatique wil men de stroom psychische bewogenheden (grotendeels onbewuste dus) die in de mens aanwezig zijn, tot uitdrukking brengen. Breton geeft de volgende gebruiksaanwijzing: om werkelijk te kunnen schrijven moet men zich bevinden in de ‘état le plus passif, ou réceptif’. Vervolgens moet men vlug, zonder vast onderwerp, en zonder te herlezen, alles wat in de ‘gedachten’ opkomt, neerschrijvenGa naar voetnoot*). De surrealistische kunstenaar schept dus, niet door de natuur na te bootsen, maar door zijn onderbewustzijn te laten handelen. Hij laat dit onderbewustzijn zijn gang gaan, ook met het materiaal, met het quasi-autonoom spel van het materiaal. Hij meent dat dit spel een instrument is, waardoor de kennis van de menselijke geest en vooral van het onderbewuste vergroot wordtGa naar voetnoot**). Het spel onthult dus en ontraadselt. Het heeft zo ongeveer de functie van de zich uitsprekende patiënt op de rustbank van de psychiater, tot wie door deze psychiater zo juist gezegd is: ga rustig liggen, ontspan u, en praat maar over wat in u opkomt. Maar dit spel van en met het materiaal is een spel, tevens, van en door het onderbewuste. Niet alleen echter van en door het onderbewuste, ook het bewustzijn speelt in de theorieën van de surrealisten een aanzienlijke rol. De rede (‘la raison’) verwerpend, aanvaardt Breton niet alleen ‘la pensée’, maar geeft hij deze een hoogst belangrijke taak. De auteurs van het automatisch schrijven beogen geen honderd procent automatisme. ‘Het werkelijk surrealistisch automatisme kan nl. pas plaatsvinden op initiatief van het bewustzijn, zodat, als men de paradoxale uitdrukking mag wagen, de surrealisten met zeer gespannen bewustzijn de stroom van het onderbewuste, die door hen glijdt, bespieden’Ga naar voetnoot***). Het materiaal beweegt zelf niet, het schept niet, het hanteert zichzelf niet. Het wórdt gehanteerd door de kunstenaar. Maar onmiskenbaar beweegt het materiaal ook weer de kunstenaar. Al doende leert men; al doende schept men ook. | |
[pagina 502]
| |
Het is dus zeker waar dat het de kunstenaar is die schept, het is óók waar dat hij bewogen wordt door geheimzinnige krachten: door de geheimzinnige kracht van het materiaal dat inspirerend werkt, door de geheimzinnige krachten die in hem beginnen te werken, soms zonder aanwijsbare oorzaak, soms als zijn materiaal hem inspireertGa naar voetnoot*). Het komt mij voor, dat het voorstellingsloze in de plastische kunsten een volkomen reële plaats bekleedt. Muziek: - desgewenst - een lóuter spel met klanken; schilderkunst: - desgewenst - een lóuter spel met kleuren, lijnen, vlakken. Waarom niet? Persoonlijk reageer ik op een schilderij allereerst als op een vlak met kleuren en lijnen. Pas in derde of vierde instantie trekt de (eventuele) voorstelling mijn aandacht. Spelend met kleuren, lijnen en vlakken, heeft een schilder aan zijn eerste opdracht voldaan. Hij kàn met deze eerste taak volstaan. De dichter daarentegen gebruikt als primair materiaal het woord. Men kan toegeven, dat het woord is opgebouwd uit klanken, en dat met klanken een aangenaam spel te spelen is. Maar dit spel raakt gauw uitgeput. En tenslotte is het in strijd met het wezen van de taal, van het enkele woord zelfs, dat in zijn volkomenheid ‘betekenis’ omvat. Oote oote boe is een spel met klanken. Misschien is het zelfs meer, nl. expressie van gemoedsbewogenheid door klanken. De meeste experimentele dichters willen ook meer: expressie van het uit het onderbewuste opwellende, sterk steunend op associaties. De schilder behoeft niet zo ver te gaan om een goed schilder te kunnen zijn; hij kan blijven staan bij vlak, kleur, lijn. Maar spreekt zich ook hier toch niet doorgaans ook de innerlijke bewogenheid uit? Het gevaar blijft echter groot dat men vervalt in esthetisme en ornamentiekGa naar voetnoot**). Kandinsky zag dit gevaar: ‘Die Schönheit der Farbe und der Form ist trotz der Behauptung der reinen Aestheten... kein genügendes Ziel in der Kunst’. Zelfs expressie van het innerlijk leven alleen is niet alfa en omega. Hammacher: ‘Als elke psychische uiting | |
[pagina 503]
| |
kunst moet heten, heeft het geen zin meer van kunst te spreken, omdat die veralgemening of anonimiteit is ingetreden, die de aesthetische vorm niet meer kent en niet meer wil kennen’Ga naar voetnoot*). Gribling valt Kandinsky bij: ‘De lege vormenschoonheid blijft een permanente bedreiging van alle abstracte kunst’. De vormenschoonheid alleen - zij bij uitstek - veronderstelt om kunstwerk te zijn een uitermate sterke persoonlijkheid, die door het geweld van deze persoonlijkheid zich via de kleur, de lijn, het vlak overtuigend opdringt aan de toeschouwer, hem overrompelt als u wilt.
Ik kom tot een soort conclusie met betrekking tot de moeilijkheid waarin het publiek verkeert ten overstaan van de huidige kunstuitingen. De 95 procent van het schaapje op de hei, de rustieke boerderij met waaibomen, en het goedgelijkend zelfportret is gechoqueerd, omdat de huidige schilderkunst ‘nergens op lijkt’. Ze lijkt inderdaad niet op het conventionele beeld dat men zich in zijn huiskamer nog altijd vormt van de buitenwereld. En kom zulk een schok in een halve eeuw maar te boven! Maar het is niet alleen een psychische schok die men te verwerken heeft gekregen. Deze schok heeft het beeld van de kunst dat men zich gevormd had, vertroebeld, zonder dat een nieuw interpreteerbaar beeld ontstaan is. Hammacher heeft erop gewezenGa naar voetnoot**) dat de man die in 1851 de halve toen voorbije eeuw had moeten overdenken en beschrijven, er niet in geslaagd zou zijn een synthetisch beeld te geven, omdat hij het perspectief achterwaarts en voorwaarts nog mist, dat het impressionisme pas zou geven. Ons, in 1963, is het niet mogelijk de halve aan ons voorbijgegane eeuw te overzien, volgens Hammacher omdat de grote golfbeweging die omstreeks 1907 begon nog niet ten einde is, en het ons niet mogelijk is haar, b.v. in contrast met of in het licht van een andere, synthetisch te overschouwen. Het beeld is onduidelijk. Het is dus onduidelijk, doordat de toeschouwer zich te gewennen heeft aan het feit dat een groot deel van de schilders Kandinsky's ‘Diskreditierung des Gegenstandes im Bild’ huldigt, de ‘Naturnachahmung’ volledig verlaten heeft, en zich in het ‘Reich der Kunst’ begeven heeft. De toeschouwer moet met andere ogen leren zien, maar hij wordt al weer door aarzeling bevangen als hij toch weer talrijke realisten aan het werk ziet. Wie heeft het nu bij het rechte eind, vraagt de 95 procent zich af. | |
[pagina 504]
| |
Wie aanvaardt dat de Naturnachahmung niet het alleenzaligmakende is vraagt aan de non-figuratieve kunstenaar dat zij hem overtuigt, - overtuigt als gezegd door de dwang van het werk, door lijn, kleur en compositie. Dwang die voortspruit uit de macht van de persoonlijkheid. Op deze persoonlijkheid komt het dan immers volledig aan, nu in deze sector de buitenwereld heeft afgedaan. Men wil ervaren dat men staat, niét tegenover een habiel gemaakt doek, een knappe tekening, een met moderne expressiemiddelen werkend gedicht; men wil de expressie ervaren als uiting van een persoonlijkheid, van een bezielde of zielvolle persoonlijkheid. Die kan zich uitspreken in de gloed der kleuren van een voorstellingsloos doek; die kan ontbreken in een realistisch werk. Maar in een voorstellingsloos werk móet zij aanwezig zijn. En is het niet zo, dat in deze regionen juist de epigonen hun spel het gemakkelijkst spelen, en de knoeiers het gemakkelijkst lijken op de oorspronkelijken van geest? Redenen te over voor de in dit opzicht niet door een traditie gevormd toeschouwer om de kat uit de boom te kijken: hij behoeft tenslotte niet, als een museumdirecteur, collecties schilderijen te kopen. En tenslotte: waar het moderne werk zo zeer expressie is van de persoonlijkheid, expressie vaak van de zielsbelevenissen van de kunstenaar, rijst voor de beschouwer de vraag of al deze belevenissen van al deze mannen en vrouwen, die desgewenst de gave bezitten lijn en kleur te kunnen hanteren en te kunnen componeren, nu wel zo belangrijk, respectievelijk aantrekkelijk zijn. Zijn de onderbewustheden van elke surrealist en elke experimentele dichter de moeite van het beluisteren waard? |
|