‘slachtoffer’, de politie, het gerecht, de pers, zijn vrienden en advocaten, kortom door al diegenen die de onwrikbare orde van de ‘wet’ in de staat verdedigen, zo verdraaid en opgeschroefd, dat hij in de gevangenis terechtkomt, waar hij in volstrekte eenzaamheid en zonder uitzicht op begrip over zijn beroerd geval kan nadenken. Na een kort relaas van de zoveelste zinloze ondervraging van de beklaagde, die op de duur alles gaat bekennen, ook de misdaden van anderen, wordt de novelle plots afgebroken met een ‘Enzovoort’, zodat het verhaal als het ware in een ijle ruimte buiten de tijd blijft hangen.
Ook hier heeft de bedreiging van het individu door een soort Kafkaiaans ‘Gesetz’ niets anekdotisch of toevalligs: in een maatschappij die grappenmakers als misdadigers behandelt, in alles boosheid ziet, overal bestraffend optreedt en de rechtsorde tot terreur maakt, is het individu dat even buiten het gelid loopt, volkomen machteloos en eenzaam. De verpletterende kracht van zulke ijzeren rechtsorde wordt duidelijk verzinnebeeld in de angstdroom van de ik-verhaler, die als volgt besluit: ‘Op dat ogenblik besefte ik (...) dat wij samen krakend en bloedend verpulverd zouden worden door de macht boven ons. De dalende niet te omschrijven kracht, die door een onzichtbaar mechanisme in beweging was gesteld. Een noodlottige beweging die wij niet konden ontlopen’ (101).
In de novelle Hoe laat is het, meneer? heeft Vandeloo de dagelijkse sleur tot mikpunt genomen. De kleine onzichtbare tragiek van miljoenen bestaat erin, zo schrijft hij, dat zij hun leven lang geestloze handelingen op standaard-stramien uitvoeren, in een cirkeltje van clichés rondhollen en nooit eens het pad van de vrije wil betreden. Zij zijn ‘rotslaven’, middeleeuwse horigen in de jachtige tijd, opgejaagden, ‘zwerfstenen in het grensgebied’ (67), elkander vreemd in hun levensangst. Zij hebben vooral ‘geen derde oog voor de achtergrond, voor de ondergrond, voor de bijkomende omstandigheden’ (68), die het leven zin en warmte geven. Slechts buiten die tredmolen van de alledaagsheid, in die smalle groene zone waar nog wat liefde is, zo moraliseert de auteur, wordt de wereld bewoonbaar.
Ik heb de indruk dat Jos Vandeloo hier en daar in deze verhalenbundel zijn bedoelingen wat té nadrukkelijk aan de lezer opdringt. Als de idee of, in het ergste geval, de ‘les’ niet symbolisch in het verhaal is opgegaan, als de auteur oordeelt dat deze in een beschouwend intermezzo moet worden verduidelijkt, dan is m.i. zulke verhaalkunst nog moeilijk gaaf te noemen. Naar mijn gevoel zijn de goedbedoelde preekjes over ons gebrek aan liefde en over onze angst die de auteur resp. in de novellen Hoe laat is het, meneer? (67-69) en De grap (114-116) inlast, niet alleen ongepast, maar ook overbodig. De novellen zelf zijn welsprekend genoeg. Daarnaast mag men m.i. ook wel de hoop uitspreken, dat een