| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Plato in het Nederlands
door Prof. Dr. G. Verbeke
Zopas verscheen het tweede deel van de volledige Nederlandse Platovertaling, uitgegeven door De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen. Dit volume, dat niet minder dan 1022 blz. omvat en dat in een zeer keurige en verzorgde vorm wordt aangeboden, omvat de volgende werken: De Staat, Phaedrus, Theaetetus, Parmenides, De Sofist, De Staatsman en de Brieven. Dit grootse vertalingswerk werd ondernomen door Drs. Xaveer De Win, die reeds vroeger enkele afzonderlijke dialogen van Plato in het Nederlands had gepubliceerd. De volledige uitgave van deze ‘Plato Neerlandicus’ zal drie delen omvatten; het derde deel wordt verwacht tegen het voorjaar 1963, terwijl het eerste deel, dat heel wat literair-historische en wijsgerige gegevens zal brengen over het werk van de Griekse meester, ook niet lang op zich zal laten wachten. Aldus zal men binnenkort en voor het eerst in de geschiedenis van onze cultuur, de volledige werken van Plato kunnen lezen in het Nederlands; wie bedenkt dat ongeveer de helft van het werk van Plato nooit te voren in het Nederlands werd vertaald en dat een deel van de vroegere en reeds verouderde vertalingen praktisch onvindbaar geworden waren (men denke aan de vertaling die Dr. M. Van der Hoek in 1902 van De Staat heeft gemaakt en die reeds lang niet meer te vinden is) zodat in feite slechts een vierde van het oeuvre van Plato voor de Nederlandse lezer toegankelijk was, zal begrijpen welk verdienstelijk werk ten bate van ons cultuurpatrimonium en van de altijd nieuwe bezinning op het ‘ewig Menschliche’ zowel de vertaler als de uitgever, dhr. A. Pelckmans, hierbij hebben geleverd.
Dat het hier gaat om een werk op lange termijn, kan men makkelijk bevroeden, wanneer men zich althans rekenschap geeft van de moeilijkheden die met dergelijke onderneming verbonden zijn: Plato is geen gemakkelijke auteur, die men zomaar in een handomdraai in een andere
| |
| |
taal kan omzetten: zijn dialogen zijn alles behalve oppervlakkige conversaties over onbenullige feitjes van het dagelijkse leven; zij zijn levende wijsgerige gesprekken die in een klimaat van gemeenschappelijk zoeken de supreme problematiek van het menselijk bestaan trachten te verhelderen. Plato geloofde in de kracht van het levende woord, de gesproken en sprekende taal van een dialoog, veelmeer dan in de onoverkomelijke verstarring van een geschreven tekst. Aldus schrijft hij in zijn VIIe Brief: ‘Daarom ook zal geen ernstig mens, waar hij het over ernstige zaken heeft, er ook maar in de verste verte aan denken iets op schrift te stellen, en die zaken aldus als een prooi voor te werpen aan kwaadwilligheid en onbegrip. Het besluit dat men daaruit moet trekken, kan dan ook in één woord worden uitgedrukt: als ge een geschrift van iemand onder ogen krijgt, hetzij wetten van een wetgever, hetzij om 't even welke andere publikaties in bepaalde andere vormen, denk maar best dat dàt niet de zaken zijn die hij als de ernstigste beschouwt, als ten minste de auteur zelf een ernstig man is. Die berusten ergens in het mooiste plekje van hemzelf’ (344c, vertaling De Win). Ook in de Phaedrus komt hetzelfde thema terug: heel wat bezwaren worden naar voor gebracht tegen de levenloze verstarring van het geschreven woord. Hierin gelijkt een geschreven tekst, aldus Socrates, op de beweegloosheid van de schilderkunst: ‘Immers ook de gewrochten van de schilderkunst staan daar alsof zij leefden, maar vraagt gij hun iets, dan bewaren ze een plechtig stilzwijgen. Zo gaat het ook met het geschreven woord: ge zoudt denken dat het spreekt als een verstandig wezen, maar, ondervraagt ge het om de zin van zijn beweringen te vernemen, dan kan het maar één antwoord geven, altijd hetzelfde.’ (275d, vert. De Win).
Daarenboven is het geschreven woord overgeleverd aan om 't even wie, het is een soort naamloos gesprek dat wordt gevoerd met om 't even welke lezer, een gesprek dat niet in soepelheid wordt onderhouden naar gelang de gedachten en gevoelens van de partner evolueren: ‘Is het eenmaal neergeschreven, dan wentelt en golft elk betoog in alle richtingen en belandt het evengoed bij bevoegden als bij lieden die er niets mee uit te staan hebben: het schrift weet niet tot wie het zich richten moet of niet’ (275d-e, vert. De Win). Het geschreven woord kan zich ook niet verdedigen wanneer het wordt aangevallen; het blijft voor de lezer een onbewogen aanwezigheid, een hulpeloos getuigenis: ‘Beschimpt, onrechtvaardig gesmaad, heeft het altijd de bijstand van zijn vader nodig: want het is niet in staat zichzelf te verdedigen of te helpen’ (275e, vert. De Win). Zo wordt door Plato het geschreven woord aangezien als een zwakke afstraling van het ‘levende en bezielde woord van hem die weet; dat woord, waarvan het geschrevene met recht een soort van afbeelding genoemd zou kunnen worden’ (276a, vert. De Win).
| |
| |
In dat perspectief begrijpt men waarom Plato geen filosofische traktaten heeft geschreven: voor hem is denken in het algemeen en filosoferen in het bijzonder niets anders dan een gesprek voeren met zich zelf en met anderen. De wijsgerige bezinning voltrekt zich in een dialoog: de ontmoeting met anderen en de verwoording zijn niet een soort bijkomstige veruitwendiging van de filosofische act, zij behoren tot het wezen zelf van de wijsgerige reflexie. Wat het denken is voor Plato, vernemen wij in de Theaetetus: ‘Een gesprek, een uiteenzetting van de ziel met zichzelf over het onderwerp van haar beschouwingen... Ik stel het me namelijk zo voor dat de ziel bij het denken niets anders doet dan een samenspraak voeren en dat ze daarbij zelf vragen stelt aan zich zelf en antwoord geeft, bevestigt en ontkent’ (189e-190a, vert. De Win).
Ook in de Sofistes wordt het denken herleid tot een soort inwendig gesprek dat de ziel met zich zelf onderhoudt: ‘Wel, is gedachte en rede niet één en hetzelfde? Alleen maar met dit verschil dat we de naam “gedachte” gegeven hebben aan het gesprek dat zich binnen de ziel afspeelt en waarbij de ziel zich zelf toespreekt zonder de stem te gebruiken’ (263e, vert. De Win).
Bij dat alles komt dan nog dat voor Plato de waarheid niet van buitenuit in de mens wordt binnengebracht als een soort vreemde verworvenheid: zij ontstaat en ontwikkelt zich in de mens door een vruchtbaar gesprek met anderen. Aldus krijgt het levende woord van de wijsgerige dialoog een immense draagwijdte: in en door het gesprek wordt in de ziel van de mens waarheid geboren. Daarin bestaat het wonder van het Socratische spreken: Socrates is geen leermeester in de gewone zin van het woord; hij is niet iemand die onderwijst, die een kennis aanbrengt welke de toehoorder nog niet bezit. Hij is de man die kennis oproept, die waarheid verwerkt, die inzicht doet ontstaan; hij is de discrete ‘counsellor’ van zwangere zielen: ‘Ook ben ik persoonlijk helemaal geen geleerde. Ik heb ook geen enkele geleerde ontdekking gedaan, die een vrucht zou zijn van mijn ziel. Maar kijk eens naar hen die met mij omgaan. In het begin lijken sommigen onder hen dom, erg dom zelfs. Maar allen maken ze naarmate onze omgang voortduurt, en als God het toelaat, ongelooflijke vorderingen; en dat is niet alleen hun indruk, maar ook die van de anderen. Ook dit is zonneklaar: nooit hebben ze bij mij om het even wat geleerd; zij zelf hebben bij zich zelf prachtige ontdekkingen gedaan en ter wereld gebracht. Hun bevalling echter is het werk van de Godheid en van mij’ (150d, vert. De Win). Aldus is heel het werk van Plato een wijsgerig gesprek waarvan Socrates de levende incarnatie is, een eindeloos zoeken in gemeenschap met anderen om een waarheid te ontdekken die latent aanwezig is in het menselijk bewustzijn. Elke dialoog is een ‘onvoltooide symfonie’: er is geen conclusie waar- | |
| |
door het levende gesprek op definitieve wijze zou worden afgesloten. Er is geen ‘id quod erat demonstrandum’: de lezer wordt ertoe aangezet het ondernomen filosofisch gesprek verder door te zetten. De dialogen van Plato gelijken hierin op de muziek van
Bach: alles is beweging, eindeloze beweging.
Daarom staat de vertaler van Plato voor een zeer moeilijke opdracht: hij kan geen beroep doen op een geijkte terminologie, die op vaste wijze in een andere taal zou kunnen omgezet worden. Elk woord krijgt zijn betekenis in het geheel van het gesprek: het wordt beladen met een bepaalde zin door de context waarin het zich bevindt, door de wijsgerige probleemstelling die aan de basis ligt van het gesprek en door de ontwikkeling van het inzicht dat wordt verworven. Het gaat niet op, het wijsgerige vocabularium van Plato in een eensluidende Nederlandse terminologie om te zetten. Men moet in elke dialoog de gedachtengang van Plato op de voet volgen om tot klaarheid te komen over de betekenis van de gebruikte termen, men moet zich als het ware inleven in het wijsgerig drama dat in elke dialoog tot uitdrukking komt, om de ware betekenis van het gesprek in zijn concrete verwoording te kunnen begrijpen. Men moet filosoferen met Plato, om de diepere zin van dat wondere spreken te kunnen begrijpen en om het in een moderne taal te kunnen omzetten.
Het werk van Drs. De Win is de kristallisatie van twintig jaar onverdroten Plato-studie: de eerste pogingen, zeer bescheiden, om een of ander geschrift van Plato in het Nederlands te vertalen, dateren uit het jaar 1941. Naarmate de omstandigheden het hem toelieten, heeft Drs. De Win zich gedurende al deze jaren met het oeuvre van de Griekse meester beziggehouden om het eerst voor zich zelf te begrijpen en het dan voor anderen begrijpbaar te maken door het in keurig en bevattelijk Nederlands om te zetten. Hierbij denkt men onwillekeurig aan de hoedanigheden van de filosoof zoals ze door Plato in de Staat worden aangegeven: ‘Scherpzinnigheid, mijn waarde, om in de leervakken door te dringen: dat is een kwaliteit die ze moeten hebben. Ook mag het leren hun niet lastig vallen. Want, geloof me, de ziel versaagt veel gemakkelijker voor lastige studievakken dan voor zware lichaamsoefeningen. In de studie hoort de inspanning immers veel meer bij de ziel thuis, daar de moeite niet door het lichaam geduld wordt, maar tot de ziel beperkt blijft. - Dat is waar. - Daarbij ook moeten we zoeken naar mensen, met een flink geheugen, onvermoeibaar en met een nooit aflatende werklust’ (535b-c, vert. De Win).
De eisen die Plato stelt aan diegene die zich met dialectiek wil bezighouden, gelden ook in zekere mate voor elke ‘studax’ die zich neerbuigt
| |
| |
over het oeuvre van de Griekse wijsgeer; zij gelden in het biezonder voor diegene, die zonder de oorspronkelijke gedachte te verraden een nieuwe uitdrukking weet te vinden voor dit geniale zoeken.
Het was de bedoeling van de vertaler de Nederlandse tekst zo nauw mogelijk bij het Griekse origineel te doen aansluiten, en anderzijds wilde hij tevens een leesbare tekst bieden die de moderne mens aanspreekt. Deze dubbele betrachting werd in deze Plato-uitgave zeer goed verwezenlijkt: voor zover wij konden constateren, is deze Nederlandse vertaling over 't algemeen een nauwkeurige en verzorgde weergave van de Griekse tekst. Op het einde van elke dialoog heeft de auteur enkele sobere, maar zeer nuttige aantekeningen aangebracht die het begrijpen van de tekst vergemakkelijken. Men zou de vraag kunnen stellen waarom in dit tweede volume, na de Staatsman de Brieven worden geplaatst, terwijl zij in andere uitgaven, zoals deze van L. Robin (Bibliothèque de la Pléiade, 1950), op het einde worden aangebracht na de Epinomis. De rangschikking van de dialogen beantwoordt aan de chronologische ordening, zoals zij thans over het algemeen wordt aangenomen: aldus beantwoordt de orde van de dialogen in dit tweede volume aan de rangschikking van L. Robin. Het onderbrengen van de Brieven midden de dialogen biedt niet zozeer bezwaren in verband met de chronologie, maar eerder met betrekking tot de authenticiteit van deze geschriften. Wellicht is het beter zoals L. Robin het doet, de Brieven en de Epinomis in een appendix onder te brengen, daar de authenticiteit van deze geschriften niet universeel wordt aanvaard.
Heeft Plato nog iets te zeggen aan de mensen van onze tijd? Wie ook maar enigszins vertrouwd is met het werk van Plato weet dat daarin een eeuwigheidsdimensie aanwezig is; het filosoferen van deze Griekse meester is tijdgebonden, zoals elke wijsbegeerte, en toch ontstijgt het aan de contingente gebeurtenissen van een bepaalde situatie. Er is in elke filosofie iets ‘wereldvreemds’ omdat zij zich niet bezighoudt met het onmiddellijke, maar omdat zij zoekt naar een radicale verklaring van de totale werkelijkheid. Vooral bij Plato treedt deze boventijdelijke dimensie van de filosoferende act zeer sterk op de voorgrond. Dit blijkt onder meer uit het portret van de filosoof dat hij ons schetst in de Theaetetus en dat men zou kunnen beschouwen als een ‘zelfportret’ van de Griekse meester; het is echter tevens de afbeelding van de eeuwig zoekende geest, gespannen naar inzicht en verheldering: ‘Of iemand politiek van goede of slechte afkomst is, of iemand van zijn voorouders, zo van vaders- als van moederskant een erfelijke smet heeft meegekregen, daar heeft hij nog minder benul van dan van het aantal emmers water
| |
| |
die in zee gaan, zoals het spreekwoord luidt. En hij weet zelfs niet dat hij dat alles niet weet; als hij zich van die dingen ver houdt, is het niet om daarmee succes te oogsten. Neen, in alle waarheid is alleen zijn lichaam in de staat gevestigd en aanwezig: zijn geest echter die dat alles voor gering, ja voor niets houdt en het versmaadt, zweeft overal heen: zowel naar het woord van Pindarus onder de aarde waarvan hij het oppervlak meet, als boven de hemel waar hij de sterren bestudeert. De totale natuur van elk wezen in zijn geheel onderwerpt hij aan een totaal onderzoek - maar zonder af te dalen naar een der vlak nabij liggende dingen’ (173d-e, 174a, vert. De Win).
De boodschap van Plato zoals die van elke grote filosofie, overstijgt de wisselingen van het tijdsgebeuren; zij handelt immers over ‘das Ewige im Menschen’.
|
|