| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Korte berichten
De eerbied voor grijze haren en gezegende leeftijden is mij reeds zeer vroeg ingeprent. Maar toch niet zo vast dat ik de jongste verzen van Daan Boens voor lief neem. Colibrant, doorgaans voorzichtig en met smaak selecterend, heeft zich met Van aanschijn tot aanschijn vergist. Deze vergissing is des te pijnlijker omdat Daan Boens met zijn vroegste verzen toch een zekere bekendheid verwierf die hem af en toe in literaire overzichten en handboeken voor literatuurgeschiedenis een vermelding liet oogsten. Niets is weerlozer dan een verzenbundel en geen gevoelig mens zou willen doorgaan voor een aanrander van lang verjaarde onschuld, maar waar moet men met verzen heen als:
Ik wil niet van deze aarde scheiden
onder wat licht op bloemenknop...
of: Men kan alleen zichzelf bedriegen
Met wat geluk om wat is schoon...
of: Wie zal mijn hoofd omhelzen,
Als ik niet zelf de trommel sla...
of: - O Vrouw, hoe staan de zaken? -
't Sneeuwt harten uit over de daken...
of: Ik ben vandaag, ook gij misschien?
Hoog op mijn dak gekropen;...
of: Haar tere leest zoals een zijden wimpel,
Haar dij waaraan ik mij in stormen klamp...
of: Als schoenen zijn versleten,
Doet geen ze weder aan...?
Men smokkelt ze in geen geval in een Colibrant-boekje binnen. Men dient ze integendeel meedogenloos te schrappen. Een bundel waarin verzen van dit kaliber de schuchtere, teer-gefluisterde, betere notities of de oprechte humanitaire gloed van liefdevolle belijdenissen overschaduwen, kan noch de uitgever, noch de schrijver tot eer strekken.
P. Vanosmael (Ontbinding van de veelterm, Colibrant, Drongen) weet de lezer meer te bieden. Hij bezit veelzijdigheid en geoefende smaak. Zijn inspiratie schijnt hij voornamelijk bij Oosterse en Engelse dichters gezocht te hebben en dat is lang geen schande. Merkwaardig is daarbij dat hij door zijn aangrijpendste verzen wel het sterkst bij Vlaamse voorbeelden aansluit. Onderstaand gedicht bijv. vertoont bepaalde trekken die wij ook in de poëzie van Elsschot aantreffen:
Dra wordt mijn moeder ook een van die scharrelwijfjes
die bleek en dunnetjes in een te grote jas
boodschappen lopen doen, en schier bij elke pas
herhalen moeten wat het was en hoeveel schijfkens.
Een droog, gekrompen vrouwtje dat te been wil blijven
en dat maar altijd denkt ik ben nog kloek van binnen,
en dat nog goed kan zijn, en nog genoeg beminnen
om ieder jaar de grote datums op te schrijven.
Ik zie haar komen door de harde winterstraat,
verbroosd, en wat naar links en wat naar voor gebogen
achter het pluimpje warmte dat haar mond verlaat.
En plots herken ik het gebaar van moeders dood:
't is of zij loopt om aan een dubbelstap te ontkomen
en aan een wandelstok die haar voorover stoot.
| |
| |
In ‘Aftelrijmpje’ (p. 9) volgt hij eerder het spoor van Paul Van Ostaijen. Alle invloeden zijn nog niet voldoende geschift, maar P. Vanosmael lijkt ons in staat te zijn tussen de gekozen voorbeelden in een eigen poëzie te ontwikkelen die de provincialistische wolkenrijen waardoor ons literair landschap nog steeds verduisterd wordt, af en toe kan doen vergeten.
Adriaan Magerman (Asthenisch, Colibrant, Drongen) heeft altijd nogal veel patina op zijn verzen geduld. Hij schrijft bewust literair en pleegt in de slechtste gevallen literatuur in de verdachte zin van het woord. Toch weet hij soms een vers te vinden waarmee hij de lezer echt ontroert. Ik heb steeds gemeend dat Magerman iets kan. Als geheel kan zijn jongste bundel niet bevallen, en in zover was hij voor mij natuurlijk een ontgoocheling, maar enkele gedichten verraden dat hij vroeg of laat nog voor een aangename verrassing kan zorgen. Dat hij zo steevast bij het herfstelijke talmt, moet niet noodzakelijk als een bezwaar gezien worden. De sfeer van het verzinkende en het verwelkende, de broze glans van het najaar, de onvervuldheid van de liefde en de nood aan geborgenheid zullen wel steeds zijn geliefkoosde themata blijven. Binnen deze thematiek echter bestaat heel wat gelegenheid tot afwisseling. De wijze waarop Magerman in de toekomst persoonlijk zijn thema's doorgrondt en bewerkt, zal er over beslissen of hij al of niet als volwaardig dichter zal kunnen doorbreken.
Bij een titel zoals Het vel van de kei (Ontwikkeling, Antwerpen) verwacht men een tot het uiterste doorgedreven maniërisme, een poging om met alle mogelijke kunstgrepen het onmogelijke te bereiken. Als men de vrij lijvige bundel helemaal gelezen heeft, is men nochtans bereid de waarde van de zachte come-back van Willy Vaerewyck ronduit te erkennen. Niet zo feestelijk als Hubert Lampo, die naar aanleiding van het verschijnen van Vaerewycks nieuwe gedichten schreef: ‘Het angstzweet breekt ons uit bij de gedachte dat het geen haar scheelde, of een geestdriftig promotor van jonge beloften had in het eigen hart een bewonderenswaardig lyricus doodgedrukt’, maar toch met veel begrip voor een economisch gebruik van een onbetwistbaar talent. Zijn surrealistische beeldencombinaties, al blijven ze vaak kortstondige erupties, verraden een gevormde smaak. Met fijnzinnige zorg worden vluchtige invallen en intimistische kanttekeningen op een lyrisch niveau geheven. Wel ontsnapt Vaerewyck nog niet helemaal aan de hem bedreigende cerebrale neigingen of aan een plots uit de toon vallende trivialiteit (‘de ontbroekte goden’), maar doorgaans vermijdt hij het al te opvallende voor een schuchtere en oprecht aandoende sfeerschepping waarin hij menig echt sentiment weet te investeren. Vooral in het kiezen van titels is hij knap. Had hij de moed gehad enkele onaf gebleven verzen te verwijderen, dan zou zijn werk beslist een sterke indruk gemaakt hebben. Meer dan in Het snavelrecht (Ontwikkeling, Antwerpen) heeft hij alleszins hier bewezen dat hij zijn zogenaamde zwijgperiode goed gebruikt heeft.
Met Lecina je land (Ontwikkeling, Antwerpen) brengt Jan van der Hoeven ons het lyrisch relaas van een Spaanse reis. Hij doet het vrij sierlijk en lichtvoetig. Te vlug echter en te oppervlakkig. Hij heeft het in dit overgangswerk blijkbaar lastig om een strikt persoonlijke uitingsvorm te vinden die enige psychologische diepgang bezit. ‘Met historische handen in de heupen strelen van de tijd’ mag dan wel een boeiend, schoon pretentieus, gezelschapsspelletje zijn, met verskunst heeft het niet veel uit te staan. De dichter was ons na zijn vorige, bescheidener bundel toch wat meer schuldig. Maar ja, vlug publiceren staat zo netjes.
Uit een ijstijd geschreven (Het Kahier, Antwerpen) zou poëzie bevat hebben, indien Ben Klein zijn literair activisme beteugeld had en zijn woordenboekentaal geen geweld had aangedaan. Blijkbaar wou hij de eerste surrealistische en lettristische experimenten nog eens overdoen. Het resultaat is noch ‘rein’, noch ‘poëzie’, noch vooruitstrevend. Een rustig geworden Klein zou wellicht af en toe een rake lyrische notitie uit zijn pen kunnen schudden. Geduld en bescheidenheid zullen die rust in toenemen- | |
| |
de mate moeten kenmerken. Zoals hij nu bezig is, is hij alleen te genieten door drieste, Freudiaanse symbolensnoepers. Vermoedelijk halen die hun hart op aan oprispingen zoals
Nacembene
Het oerwoud draagt pistolen
Bomen als kruinen glucose
De nederzetting van een taal
Tractors zijn rubberrupsen
Een lijngrens formaliteiten
Jan Schepens beoefent de dichtkunst steeds meer als een soort autotherapie. Zijn Nocturnes (De Sikkel, Antwerpen) scheren geen hoge toppen. Men zou ze aanvaardbare en vrij muzikale oefeningen kunnen noemen in het overwinnen van een geestelijke onrust. Schepens zoekt soms zichtbaar naar rijmwoorden, maar de vaste ademhaling van zijn verzen en hun ietwat pathetische zwier bewijzen dat hij op zijn manier nog meetelt. Hij heeft op Boens voor dat hij de gemeenplaatsen gemakkelijker ontwijkt en dat hij ze, waar ze dan toch voorkomen, behendiger afstoft.
Dirk Christiaens zond zijn eerste Seinen in eigen beheer uit. Smaak heeft hij wel. Hij werkt bewust met beperkte middelen. Wat niet belet dat zijn bundeltje nogal dunnetjes uitviel. En ik bedoel daarmee niet het beperkt aantal opgenomen gedichten, maar wel de inhoud. Rijpt hij vroeg of laat tot een eigen stem? Helemaal onmogelijk lijkt het niet.
Wie Anubis gelezen heeft, zal met ontgoocheling de jongste bundel van F. Handtpoorter potas en slijm (De Bladen voor de Poëzie, Lier) - wat een onbenullige titel! - opbergen. Natuurlijk is aan deze verzen talent besteed. Handtpoorter zou echter met zijn beperkte middelen niet zo licht mogen omspringen. En het mag wel gezegd: als humorist - want dat wil hij zijn - valt hij beslist tegen. Literaire humor willen beoefenen is een uitstekend idee, maar dit vraagt een superieure behendigheid en een taalvaardigheid die de dichter in kwestie niet de zijne kan noemen. In de wandeling mag hij een vrolijke broek en een knusse jongen zijn, met zijn zogenaamd humoristische verzen bevriest hij zijn lezers volkomen.
Sus Boenders heeft met amarillen (eigen beheer) een kleine inleiding voor zichzelf geschreven tot een kennismaking met Paul Van Ostaijen. Een grondiger kennis van de dichter moge hem voor een eventuele reprise behoeden.
Ofschoon Rudolf van de Perre (Verten en grenzen, Sanderus, Oudenaarde) weet wat poëzie is, slaagt hij er trots een zekere taalzorg en een aan de kortere gedichten van Oskar Loerke geschoolde smaak niet in een persoonlijke en authentische lyriek te schrijven. Zijn verzen missen het zelfstandig leven dat alle echte poëzie tot een boeiend avontuur maakt. De dichtkunst is nu eenmaal geen zomerhuisje waar men af en toe wat orde in schept.
Omdat hij ‘het zwarte zwijgen’ haat, heeft Georges Verbeek van zijn vingeroefeningen een papieren Vuurvogel (De Bladen voor de Poëzie, Lier) gemaakt. Overigens bekent hij blozend dat hij ‘de bloemen in de paarse nacht’ gezoend heeft. Nu, zo erg is dat ook weer niet. Niemand neemt hem zelfs kwalijk dat zijn gedachten ‘in bioskopen toeven’. Als hij er bepaald lust in blijft vinden, kan hij steeds weer nieuwe ‘purperen koorden’ ‘voor het witte paradijs’ spannen en niet alleen ‘heden’ maar ook morgen ‘met rode anjers en een hese stem’ blijven zingen. Wij luisteren al niet meer.
PIET THOMAS.
| |
| |
| |
De nozems van het Leidseplein
Simon Vinkenoog publiceert met Hoogseizoen (Amsterdam, De Bezige Bij, 1962; Literaire reuzenpocket 31, 159 blz.) zijn derde roman. Het verhaal - voor zover men bij auteurs als Vinkenoog, Campert, Polet enz. van verhaal mag gewagen - wordt in de ik-vorm verteld door de auteur zelf en is gesitueerd in het zielig wereldje van Amsterdamse beatniks, die verdovende middelen snuiven en er maar op los brassen en minnen, vrij van alle bindingen, sociale zowel als ethische. In dit gezelschap mengen zich naast Vinkenoog zelf nog enkele andere dichters en artiesten. Ze worden discreet enkel bij hun voornaam (Remco, bijv.) genoemd, maar de insider zal ze zeker herkennen.
De auteur doet alsof hij een stuk van zijn eigen leven vertelt, en dat blijkt voor een groot deel ook zo te zijn. Hij heeft niet het vertekenend scherm van de fictie opgehangen tussen zijn reële ik en het vertellend ik in dit boekje: hij stelt zich samen met de anderen zonder schaamte ten toon. Dit gewetenloos exhibitionisme in de ik-vorm stoot een welopgevoed mens tegen de borst, maar de stoïsche zelfverminking blijkt precies een van de bittere geneugten te zijn, die men kan beleven in een hoogseizoen van losbandigheid, waarin ieder der ‘ingewijde barbaren’ (114) zich met ‘een moraal op eigen golflengte’ (60) schaamteloos buiten de wet plaatst. De auteur staat wel een beetje afzijdig van de uitspattingen der Amsterdamse nachtraven, maar het valt hem toch lastig vaarwel te zeggen aan de roes van zulk leven. Hoewel getrouwd, scootert hij toch ook lustig van de ene alkoof naar de andere. Nou, dat moet vurrukkuluk zijn, zou Remco zeggen!...
Wat daar echter van overblijft, ook in het gemoed van een viveur als Simon, is, op het psychologische vlak, het wrange gevoel van stuurloosheid en ijzige leegte, en, fundamenteler, een steeds verder verbrokkelend, ja versplinterd persoonlijkheidsbesef. Op dit laatste niveau vooral confronteert dit boekje ons met een helaas zeer reëel en tot verstikkens toe beklemmend aspect van het moderne levensgevoel.
Tussendoor vertelt Vinkenoog ook hoe een boekje als dit tot stand komt. Je stevent vermetel op de schrijfmachine af, zo zegt hij, je laat je maar gaan (38, 38) en na verloop van tijd sta je zelf verbaasd over wat er onverwachts, eensklaps uit de toetsen te voorschijn kwam (120). Je slaat maar onmiddellijk munt (in beide betekenissen!) uit je ontroering en je hebt een literaire reuzenpocket volgeschreven vóór je het weet. Het is een methode die nog minder inspanning vergt dan ‘die van de Russische pijnloze bevalling’ (39). Wat de lezer ermee kan beginnen is bijzaak: ‘Het publiek bestaat niet. Je jaagt voor jezelf, in Afrika, of waar dan ook in die crazy world’ (121).
Met dergelijke schrijftechniek, ons al van de Amerikaanse beatniks bekend, bereikt Vinkenoog, die weet wat taalbeheersing is, soms beklemmende effecten, vooral waar hij zijn zelf-loze ik, zwalpend op de onderbewustzijnsstroom, in brokkelige woorden tracht op te vangen. Maar zulk procédé leidt ook in dit proza - vooral dan op de laatste bladzijden - tot een onbeheerste, alogische opstapeling van woorden en zinsflarden, waaraan men misschien in een kort gedicht nog een zin zou kunnen geven, maar die hier al evenveel ontroering opwekken als een boel kleuren die met tien kwasten tegelijk tegen een doek werden gegooid.
M. JANSSENS.
| |
Nel Noordzij
Van het boekje Het kan me niet schelen van Nel Noordzij, reeds geschreven in 1952 en voor het eerst in 1955 gepubliceerd, verschijnt nu een derde uitgave als Literaire Pocket bij De Bezige Bij. Het onderscheidt zich van de huidige lawaaierige Noordnederlandse nozemliteratuur door sterkere beklemtoning van een verlammende verveling, waaronder vooral de vrouwelijke hoofdpersoon van dit verhaal, arts zoals de schrijfster, gebukt gaat. M.i. is er duidelijk filiatie merkbaar met de ‘ennui’ van Sartres per- | |
| |
sonages. Hier ook vreet deze erosie alle psychische én fysische krachten weg. Ook geslachtelijk verkeer wordt erdoor ongenietbaar gemaakt. Noordzijs figuren, de vrouwen vooral, zijn onherstelbaar gekneusd van binnen; de last van vroeger leed en van de levensangst ligt op hun gemoed en wat er met hen gebeurt, ‘kan hen niet schelen’. Al wat zij doen is slechts schijn; zij lopen geharnast tussen de anderen; zij snoeren in eigen gemoed systematisch elke emotie af en trachten ook de betrekkingen met anderen te ‘bevriezen’. Zo poogt schrijfster in dit boekje, dat stilistisch geen hoge toppen scheert, aan de hand van een vrij anekdotisch verhaal, op ijzig-koele wijze een beeld op te hangen van een moderne mens, die ingekapseld vegeteert in een ‘huis clos’ van verterende angst. De lezer blijft er even koel bij, ongeroerd, als kon het hem niet schelen.
M. JANSSENS.
| |
Reinaert-uitgaven
Deze uitgeverij, te Brussel gevestigd, was in de jongste maanden zeer werkzaam. Op enkele van haar interessante uitgaven wil ik even de aandacht vestigen.
Literair gevormde lezers zullen genoegen beleven aan Tolstoï's Oorlog en Vrede, een herdruk van de vertaling van Dr. A.E. Boutelje.
Belangwekkende kennismaking met de Chinese letterkunde biedt de vertaling De Chinese Rovers van Seu-Nai-An, een realistische greep uit het Chinese volksleven der middeleeuwen, krioelend van bonte avonturen, ruwe bandieterijen, met cynische en satirische visie op de maatschappij. Het boek werd vroeger reeds door Pearl Buck in het Engels vertaald, maar zeer vrij. De Nederlandse vertaling van M.J. Boutsen beweert de oorspronkelijke Chinese tekst trouw te volgen en geeft in elk geval een springlevende en waarachtige indruk.
Van de Hemel naar de Hel is een hard geschreven boek, deels in reportagetrant en deels geromanceerd, over het leven der Duitse valschermspringers, van de hand van Will Berthold. Het geeft een aangrijpend beeld van het verschrikkelijk ruwe en brutale leven van die soldaten.
Een meesterwerk uit de wereldletterkunde van onze eeuw is De brug van San Luis Rey van de Amerikaan Thornton Wilder, een specimen van meesterlijke vertelkunst met symbolisch-religieuze diepte.
Letterkunde van hoog gehalte vindt men ook in De Zondebok van de Duitse prozaschrijfster Louise Rinser, op het eerste gezicht een politieroman, maar in feite een psychologisch verhaal dat van scherpe visie op de mensheid getuigt.
Gilbert Cesbron put ook in Het is later dan je dacht uit de morele problematiek van onze tijd. In een realistische familieroman snijdt hij het vraagstuk van de euthanasie aan. Geen grote literatuur, maar boeiende vertelkunst met sterk morele inslag.
Het Hof der bekoorlijke meisjes van Wilhelm Speyer is een bekoorlijk boek, dat met levendige pen het politieke leventje vertelt in het imaginair Duits hertogdom Reuthe, met bijzondere aandacht voor de truukjes en tirelantijntjes van bekoorlijke vrouwtjes. Een boek met superieure humor geschreven.
Ook enkele Nederlandse herdrukken verdienen aandacht. De eerste Het Witte Rendier van Cor Bruyn is een stoere heimatroman die zich afspeelt onder de nomaden in Lapland, de tweede Ontmoeting met Denise van Staf Weyts is een psychologische roman in fijnzinnige en weemoedige sfeer geschreven.
De omnibus-uitgaven, die het beste werk verzamelen van de zeer populaire auteurs Aster Berkhof, Du Parc en F. Germonprez, zullen zeker een ruim publiek vinden. Wie in dit herdenkingsjaar Hendrik Conscience herlezen wil, vindt in de Reinaert-uitgaven ook een nieuwe, naar taal en spelling gemoderniseerde editie van twee zijner historische romans: De Kerels van Vlaanderen en De Boerenkrijg.
ALB. W.
| |
| |
| |
Poetisch erfdeel der Nederlanden
In de uitgaven Vlaamse Pockets van de Uitg. Heideland verschijnt thans een nieuwe en aparte reeks Poëtisch Erfdeel der Nederlanden. Het geldt hier bloemlezingen uit het werk van overleden en nog levende Nederlandse dichters. Elk boekje van ca. 80 pagina's schenkt dus een keuze uit het beste dichtwerk van een auteur. Zuid- en Noord-Nederland zullen er beide in vertegenwoordigd zijn.
Tien deeltjes zijn verschenen. De eerste vier zijn aan overleden dichters gewijd. Zij betreffen Joost van de Vondel, Jac. Perk, Prosper van Langendonck en Firmin van Hecke. Keuze en inleiding zijn voor de vier deeltjes respectievelijk van Anton van Duinkerken, Garmt Stuiveling, Albert Westerlinck en Karel Jonckheere. De keuze uit het werk van levende auteurs geschiedt door de dichter zelf. Interessante bijzonderheid, die ons toelaat de visie van de auteur op eigen werk te ontdekken. De deeltjes 5 tot 10 brengen aldus bloemlezingen uit het dichtwerk van Gaston Burssens, Albe, Julia Tulkens, Johan Daisne, Marcel Coole, Hubert van Herreweghen.
Rekening houdend met het feit dat het meeste dichtwerk uit het historisch verleden voor de doorsneelezer niet bereikbaar is en dat de dichtbundels van nog levende dichters, vaak op een klein aantal exemplaren gedrukt, meestal na korte tijd onvindbaar zijn, moet men zulke anthologische uitgaven begroeten als een uitstekend middel tot verspreiding van de poëzie. De voordelige prijs van deze bundeltjes zal ongetwijfeld tot zulke ruime verspreiding bijdragen. Wij drukken de hartgrondige wens uit dat deze Poëtische Erfenis der Nederlanden haar weg moge vinden naar de bibliotheek van een steeds groeiend aantal poëzielezers, waarbij wij vooral de leraars en studenten niet vergeten.
ALB. W.
| |
De kleine oorlog van J.B. Charles
J.B. Charles heeft in een literaire reuzenpocket Van het kleine koude front (Amsterdam. De Bezige Bij, 1962, 320 blz.) een reeks opstellen gebundeld, die hij in aansluiting bij de politieke actualiteit pleegt te schrijven, om - in de meeste gevallen althans - aan een heilige verontwaardiging lucht te kunnen geven. Schrijver, die een uiterst polemisch en agressief temperament heeft, bekent dat hij deze schietoefeningen zo nodig heeft als brood. Een of ander bericht verschijnt in de krant en... Charles komt uit zijn schelp, legt aan en rekent af. Hij wil zich immers niet knusjes terugtrekken ‘in de behaaglijkheden van onze kleine welvaartstaat’. Hij treedt naar buiten met gerust geweten, vlekkeloos verleden en open vizier. Het is hem een ware lust de wortels van de huidige spanningen op te graven en met onverbiddelijke precisie bloot te leggen. Het is hem evenzeer heilige plicht, al diegenen die in een recent verleden recht, orde, vrijheid etc. met de voeten traden of volgens zijn opinie op het punt staan dit te doen, te ontmaskeren en hen zonder gena voor het gericht van de openbare mening te sleuren. De auteur sluit dan ook dit boek alleen maar af, maar beëindigt het niet, want deze heilige oorlog is nooit uitgestreden en de luchten zien zwart van misdaden, die allemaal in reuzenpockets zouden moeten openbaar gemaakt worden...
Met hartversterkende verbetenheid keert J.D. Charles zich tegen de ‘oorlogvoerende mens’ of anders gezegd tegen het fascismeavant-la lettre, tegen elke vorm van gewelddadige machtsuitoefening, tegen de ‘thanatische zinnelijkheid’, die de mens als een erfzonde in zich draagt. Als hij het fascisme bekampt, zo zegt hij, denkt hij niet in de eerste plaats aan Mussolini of Hitler, wél aan de euforie van het geweld, die ieder mens in zijn binnenste bekoort en in wezen fascistisch is. Ook bij Charles lezen wij dat het moreel besef van onze tijd schijnheilig werd verschraald tot kwesties van seksualiteit. Veel gevaarlijker, aldus de auteur, is de bekoring door Thanatos, de afgod van
| |
| |
het fascisme. Daarom alleen al is de auteur geen pacifist, omdat hij overtuigd is dat alle praktisch fascisme moet worden uitgeroeid.
Maar uit deze edele rebellie tegen Thanatos ontstaan dan bij J.B. Charles toch ook heel wat onedele, ja hatelijke gevoelens. Zijn anti-fascisme wordt immers gevoed door een peilloze haat tegen elke Duitser die zich aan het nazisme verbrandde en het ongeluk heeft nu nog een rolletje te spelen, zij het als handelaar in farmaceutische produkten, als generaal of als vrederechter. Charles mag wel beweren dat hij een algemeen-menselijk kwaad bezweert; hij rekent wél op de eerste plaats af met de overlevenden van het Hitlerregime. Dat hij de weduwen van Duitse soldaten niet kan beklagen, dat hij de ‘matiging’ van de repressie in Nederland betreurt enz., zijn voor mij hatelijkheden die zonder meer uit thanatische zinnelijkheid opborrelen.
En strookt het overigens wel met de waarheid, dat de Amerikanen, Engelsen en Fransen West-Duitsland op dit ogenblik aan het klaarstomen zijn voor een neo-fascistische uitbarsting? Heeft het wel zoveel zin, nu Eichmanns asse over de Middellandse zee werd uitgestrooid, op andere fascistische spoken te jagen als Speidel, Heusinger, Foertsch, von Merkatz en consoorten te verketteren als wraaklustige neo-fascisten, die ons een derde wereldoorlog planmässig aan het uitkienen zijn? Is dit geen toekomstvisioen, dat buiten alle reële verhoudingen om vertroebeld werd onder de blijvende druk van de herinnering aan een inderdaad duivels verleden? Het is mogelijk dat wij oorlog krijgen, zoals de auteur zo dikwijls en zo overtuigd beweert. Maar zal het zijn, omdat zekere Speidel nu weer met de generaalsstaf over Navo's landen paradeert, en omdat een of ander jurist op jaren met een niet zo vlekkeloos verleden als dat van prof. Charles nu weer ergens in Duitsland recht spreekt over echtbrekers?
Het doet goed aan het hart, een philippica te lezen tegen elke vorm van thanatische zinnelijkheid of van fascisme, zo men wil; maar het komt ietwat irreëel voor, iemand als prof. Charles, die er zo van overtuigd is dat een onvermijdelijke derde wereldoorlog nakend is, nog zo naarstig - en op zijn eentje? - te zien voortboeren in de loopgrachten van de tweede!
M. JANSSENS.
| |
Engels criticus
Frank Kermode, professor aan de universiteit van Manchester, is een criticus die de hedendaagse Engelse literatuur van nabij volgt. Zijn werkt treft men regelmatig aan in de meest gezaghebbende literaire tijdschriften van Engeland en Amerika. Onlangs nog zond de BBC een zeer belangwekkende serie interviews uit die hij met bekende romanciers als Iris Murdoch, Graham Greene, Angus Wilson, Ivy Compton-Burnett, C.P. Snow, John Wain en Muriel Spark had over ‘Myth, Reality and Fiction’. Zijn laatste boek Puzzles and Epiphanies (London, Routlegde & Kegan Paul, 234 p.) is een verzameling artikels en recensies die hij schreef tussen 1958 en begin 1961. Ze behandelen haast uitsluitend hedendaagse auteurs. In de actualiteit van zo'n collectie schuilt natuurlijk het gevaar voor vergankelijkheid en voorbarige beoordeling. Sommige combinaties van auteurs in één essay zijn b.v. te duidelijk geïnspireerd door niets meer dan het toeval, dat een aantal willekeurige boeken op een bepaald ogenblik samen op de werktafel van de recensent brengt. Terecht kan men zich afvragen wat Henry Miller en John Betjeman, of Allen Tate en Giuseppe de Lampedusa, of Samuel Beckett en C.P. Snow, samen in één essay komen verrichten. De band die Kermode kost wat kost tussen hen wil leggen is geforceerd. Maar die actualiteit heeft ook compensaties. Het is een aangename verrassing zoveel vertrouwde, actuele namen, zoals Isherwood, Powell, in één boek verzameld te zien. Kermodes essays zijn daarenboven voldoende ernstig en doordacht om blijvende waarde te hebben. Hij is verstandig, bijzonder goed ingelicht en fair, omdat hij aan geen enkele bepaalde kritische school gebonden is. Zijn belangstelling gaat vooral naar de roman en de literaire kritiek. Principiële kwesties laat hij wijselijk terzijde om zich strikt aan de behandelde auteurs en hun werk te houden.
| |
| |
Hij bezit een bijzonder fijn inzicht in wat een gegeven auteur in een roman precies bereikt of tracht te bereiken. Volgens hem is de bestaansreden van de criticus niets anders dan ‘to give assurance of value, and to provide, somehow - perhaps anyhow - the means by which readers may be put in possession of the valuable book’ (p. 199). In deze stellingname waardeer ik vooral de ondoctrinaire toon en de durf om een verantwoorde uitspraak te doen over de waarde van een werk. In de tegenwoordige Anglo-Amerikaanse kritiek wordt te veel tot in het oneindige geanalyseerd, zonder dat men zich ernstig afvraagt wat al die complexiteiten waard zijn. Kermode zegt ook ergens dat hij nieuwe romans zo maar louter voor zijn plezier leest; hij schrijft er dan wel iets over als het hem de moeite waard lijkt. Dat is nog een sterke troef, want het oordeel van vele beroepsrecensenten wordt ongetwijfeld vervalst door het grote aantal boeken dat ze - beroepshalve - te verwerken krijgen. Eén enkele opwerping heb ik tegen dit boek: Professor Kermode heeft een stokpaardje. ‘To understand twentieth-century English literature one needs some notion of the vague complexities of French Symbolism’, schrijft hij (p. 41). Deze bewering bevat zeker heel wat waarheid, maar toch niet zóveel, me dunkt, dat verscheidene kenmerken van het Frans symbolisme in zo diverse auteurs als Joyce, Eliot, Forster, Miller, Durrell en Golding terug te vinden zijn. Maar dit is ten slotte slechts een kleine blaam op een anders buitengewoon interessant werk.
M. ENGELBORGHS.
|
|