alleen regenwater laaft hun dorst. Hun woongebied bestaat alleen uit rotsen en drijvende pontons en er is nauwelijks een voetje grond dat ze met recht en reden aarde kunnen noemen; momenteel houden ze er zich mee bezig door middel van grote filtreerstations de humus aan het water te onttrekken. Na acht zware uren in deze onderwaterse werkplaatsen bedraagt de opbrengst nauwelijks twee, drie gram degelijke aarde. De hoofdfiguur van het stuk, het meisje Berlet, is door de wens bezeten ooit een volle mond aarde te proeven; bittere grond op de tong, een grote slok aarde, daar verlangt ze naar. En haar wens herinnert ons aan de jonge Fendrich in ‘Das Brot der frühen Jahre’, die er immers ook op belust is eindelijk eens een volle mond vers brood naar hartelust te smaken.
Hoewel ze volkomen onwetend zijn over de aarde van hun voorvaderen, hoewel ze gestrand zijn in een verschrikkelijke woestenij, waar zelfs de vissen geen levensvoorwaarden aantreffen, zijn deze rotsbewoners alweer ijverig bezig die vergissingen te begaan die vroeger al eens hebben geleid tot de totale ondergang. De maatschappij der overlevenden is alweer onderverdeeld in kasten, die uiterlijk streng van elkaar gescheiden leven, hoewel de meer- of minderwaardigheid der afzonderlijke leden alleen aangeduid wordt door de kleuren van hun uniforme kledij. Deze kasten vormen een bijna militair geschakeerde organisatie. Ook hier kent men bevordering en degradatie, toespreek- en groetformules, spionnen en verklikking. Als staatsgodsdienst hebben ze de aanbidding ingesteld van het ‘Nichts-Da im All’; de doodstraf is weliswaar afgeschaft, maar de naaste toekomst zal ze weer zien invoeren.
Elk verband met de avondlandse cultuur der twintigste eeuw is volkomen zoek; de schok, die de eerste twee generaties overlevenden door de wereldramp hebben opgelopen, was zo verschrikkelijk dat de continuïteit der cultuurevolutie helemaal verstoord is geraakt. Een televisieapparaat, dat uit het water bij het filtreerwerk wordt opgevist, komt deze klipbewoners voor als een onderontwikkeld soort konijnehok, dat voor deze bedrijvigheid nog onpraktisch wordt genoemd gezien de moeilijkheid voor de mestafvoer. Het enige element, dat hoewel rudimentair toch nog levend is gebleven in een zo sterk verdwenen traditie, is het christelijk geloof. De aanhangers van dit geloof, in de taal van onze kleinkinderen ‘Kresten’ gedoopt, behoren tot de allerlaagste kaste en vormen een gemeente van bewonderenswaardig oerchristelijk gedrag. Zij geloven dan ook niet in het ‘Nichts-Da im All’ maar in de kansen der Liefde, die bij hen als gesubstantiveerde vorm van het werkwoord ‘mögen’ ‘die Möge’ heet.
Dit stuk manifesteert eminente tekorten, die eigenaardig genoeg