| |
| |
| |
Kroniek
Nederlands proza
De Griekse sage her verteld door Lieve Scheer
ROSE GRONON: De Ramkoning, uitg. De Clauwaert, Leuven.
Geschiedenis en overlevering zijn al op velerlei wijze bron geweest voor literatuur. Elke nieuwe periode is vanuit een eigen standpunt de geschiedenis tegemoetgegaan om deze te interpreteren met haar eigen begrippen. De middeleeuwer haalde de geschiedkundige stof naar zich toe: Griekse en Trojaanse helden werden hoofse ridders van de feodaliteit De romantiek schiep de historische roman uit behoefte aan nationale zelfverheerlijking, fantasie-uitleving of nood aan evasie. Meer psychologisch gerichte auteurs werden gefascineerd door de raadselachtige complexiteit van een of andere historische figuur. In onze tijd die zoveel over rol en betekenis van de vrouw discussieert, zal de literatuur zich niet enkel interesseren voor de historische figuur, maar tevens voor zijn meermaals besmeurde of in een wazige nevel gelaten echtgenote. Nadat Paul Lebeau aldus de beruchte Xanthippe in ere heeft hersteld en Teirlinck zich voor de echtgenote en moeder uit de Oidipous-tragedie heeft geïnteresseerd, laat Rosé Gronon met De Ramkoning een andere Griekin recht wedervaren: echtbreekster en moordenares Klytaimnestra.
Zoals de schrijfster in de inleiding zegt, maakt zij geen aanspraak op historische nauwkeurigheid. Om haar hoofdfiguur aanvaardbaar te maken, en tevens tot een algemener problematiek te komen, heeft zij een beroep gedaan op een hypothese. De onenigheid tussen Klytaimnestra en Agamemnoon wordt geplaatst tegen de achtergrond van een kentering in de sociale verhoudingen bij de Griekse gemeenschap: overgang van matriarchaat naar patriarchaat. Dit gaat gepaard met een verschuiving in de mythologisch-religieuze wereldverklaring: de eredienst van de primitieve moeder-godin Gaia moet wijken voor de cultus van de mannelijke Olympische Zeus.
| |
| |
Men begrijpt licht dat het werk aldus een feministische inslag krijgt. Wij moeten er echter onmiddellijk aan toevoegen dat het levensverhaal van Klytaimnestra, juist omdat het feminisme zeer doorlééfd is, niet een verholen pleidooi, maar wel een kunststuk geworden is. Heel wat Homerische helden worden van hun aureool beroofd, opdat het volle licht zou kunnen vallen op de kroonprinses en vorstin, die om haar vrouw-zijn werd miskend en achteruitgedrongen. Zulk waagstuk was slechts mogelijk door een technische kunstgreep, waarop Rose Gronon een beroep heeft gedaan en die ook Lebeau voor Xanthippe heeft aangewend: de roman op te bouwen als één lange monologue intérieur. In de enigszins schampere en bittere toon van rijpere vrouw overschouwt Klytaimnestra haar leven, en toetst ze aan die verleden momenten de zware beslissing die ze moet nemen. Zal ze Agamemnoon, die eindelijk uit de Trojaanse oorlog terugkeert, vermoorden? Dat Klytaimnestra vanuit dit scherpe crisispunt, de steeds nakender terugkomst van de echtgenoot en de steeds dwingender noodzaak voor haar, te beslissen, heel haar leven in mijmeringen ziet voorbijtrekken, is psychologisch volledig te verantwoorden. Meer dan dat: de samenballing van de actie die hieruit volgde, geeft aan dit verhaal een geweldige geladenheid. Reeds in het tweede hoofdstuk zien wij Klytaimnestra op het dak staan uitkijken over de weg langs waar binnenkort Agamemnoon moet terugkeren, want een vuursein heeft zopas van stad tot stad gemeld dat Ilion gevallen is... De dagen gaan voorbij. De voorbereidselen zijn getroffen. Het vangnet is geweven. De moordplannen zijn uitgestippeld. De laatste boden zijn binnengelopen. Agamemnoon is niet ver meer... Aigist wacht op Klytaimnestra's woord. Het lange wachten heeft de beslissing echter steeds moeilijker gemaakt. Wat Klytaimnestra had kunnen doen in een opwelling van zelfverdediging en bitterheid, zij voelt zich te moe om het nu nog te
willen. Het is echter onnodig dat zij nog zou instemmen met wat zij heeft gepland, want daar de verbittering zich tien jaar lang in haar heeft opgehoopt tegen een mannenregime dat Agamemnoon met zijn aankomst dadelijk als zijn vanzelfsprekend recht zal bevestigen, dringt de dood van een der partijen zich als de fatale ontknoping op.
Er is iets buitengewoon meeslepends in de wijze waarop de schrijfster de flash-back in haar verhaal heeft geweven. Wij zouden haast zeggen dat dit dé grote vondst van deze roman is. Versnipperd tussen het verhaal van het wachten, van de voorbereidselen en van de, door deze voortdurende dreiging overschaduwde, liefdeverhouding met Aigist, verhouding die zelf nog tot haar hoogtepunt moet groeien, krijgen wij een chronologische terugblik op Klytaimnestra's leven. Naarmate het tijdstip van die terugblik het huidig verhaalmoment nadert, voelen wij in die inkrimpende tijdsruimte het onbarmhartig dreigende van het naderende hoogte- | |
| |
punt... En intussen, juist nu de daad moet voltrokken worden, heeft Klytaimnestra de scherpte van de verbittering voelen wijken voor een moede onbeslistheid. Door dergelijke samenbundeling van allerlei feiten die in de moord zelf hun hoogte- of dieptepunt moeten vinden (wij denken bijv. ook aan de steeds scherpere tegenstelling tussen Klytaimnestra en Elektra) heeft Rose Gronon de spanning veelvuldig opgevoerd. De lezer mag zich nog zo goed herinneren dat Klytaimnestra inderdaad de moord zal voltrekken, de groeiende geladenheid van de intrige sleept onverbiddelijk mee. Hier krijgen wij een voorbeeld van het beste wat met de flash-back is te bereiken. Het ineenschuiven van verleden en heden heeft bij alle klaarheid en rechtlijnigheid niets houterigs of onnatuurlijks. De bouw van deze roman getuigt van een rijp en rijk meesterschap.
Doch niet alleen de bouw, ook de karaktertekening van de hoofdfiguur is zeer sluitend en doorleefd. Eerst en vooral reeds door de toon waarin Klytaimnestra spreekt. De korte, eentonige zinsbouw, waar de overvloedige punctuatie alle muzikale vlotheid uit geweerd heeft, typeert haar. Het is de nuchtere en zakelijke toon van wie het leven en zijn ontgoochelingen kent, de wat bittere openhartigheid van wie voor veel onverschillig is geworden en zich niet inspant om zich beter voor te doen dan zij is, de hardheid en de kantigheid van wie zich weet te verzetten en van zich af te bijten. Wij kunnen deze stijl best typeren met een beeld dat Klytaimnestra gebruikt om Aigists wijze van spreken te karakteriseren: ‘De woorden vallen, één voor één, als keitjes - rond, druppelend, uit de hand in het water’ (138), met deze toevoeging dat het nu eens keitjes zijn, dan stekelige, bitter-wilde kastanjes, dan hoekige, ruwe brokken baksteen. Slechts hier en daar komt een vleugje poëzie of het zwijgen van de weemoed deze koele afrekening, dit nuchtere op schaal stellen van een leven, onderbreken.
Even verbeten en afrekenend als haar toon is Klytaimnestra's karakter. Reeds als kind wist ze dat ze ‘schrander, en koen, en lelijk’ was (8). Haar vader heeft haar daarom gehaat, en ook omdat ze de oudste was en dus het koninginnerecht had boven de tweelingen, haar jongere broers. Met plompe en brutale lafheid ontneemt hij haar dit recht en tracht haar in een gedwongen huwelijk met de oude Tantalos kwijt te spelen. Na een kort en klein geluk dat ze met deze geniet, komt Agamemnoon Tantalos doden om haar naast zich op de troon van Mykene te doen zetelen. De harmonie met hem heeft echter niet lang geduurd. De grieven hebben zich tegenover hem opgestapeld, zoals tegenover bijna alle Grieken. Hij ontfutselde haar stuk voor stuk de tekens van haar koningschap. Hij ‘bralde, en feestte en boeleerde’, werd steeds ‘ijdeler (...) en grijpzuchtig, en achterdochtig, en dom’ (124), was laf genoeg om een dwaas
| |
| |
orakel van de door geilheid en wraakzucht gedreven Kalchas te volgen en Iphigeneia te laten slachtofferen, na moeder en dochter eerst door leugentaal naar Aulis te hebben gelokt. Zij haat hem en de anderen verder om de hele Trojaanse oorlog en al het dwaze gedoe van grootspraak en hebzucht en mannelijke eerzucht en plezierzoekerij en klein geruzie, dat ze zich tien jaar lang hebben gepermitteerd, zonder zich om de gang van zaken in het moederland te bekommeren.
Het is in die moeilijke periode dat zij het oude gebruik in Mykene heeft hersteld. De jonge mannen groeiden de moeders boven het hoofd. Als zij eens het land tegen rovers hebben moeten verdedigen, worden zij brallerig en zelfvoldaan. Om de krachtpatserij van deze snaken de wijding van de ernst te geven, voert Klytaimnestra de jaarlijkse keuze van de ramkoning in. De jonge man die zich in de wedstrijden onderscheidt, zal een jaar naast de koningin heersen, maar wordt dan op rituele wijze de dood ingejaagd. O, niet voor eigen plezier heeft Klytaimnestra dit gedaan: een walgelijke ketellapper bij zich in bed toegelaten of de nukken van een onhandige boerse knaap een vol jaar verdragen. Om haar volk te redden heeft ze door dit oude gebruik de godin-moeder willen verzoenen. De rust kwam in Mykene terug. De velden bloeiden weer en werden vruchtbaar... Zo verlopen tien jaar. Nu zal Agamemnoon terugkeren. Wat gebeurd is, heeft een onoverbrugbare kloof geschapen. Het verleden is onherstelbaar. Nuchter, koel en bitter maakt Klytaimnestra de balans op...
Toch heeft de schrijfster dit sterke, koppige en moedige karakter niet tot een type of karikatuur laten verworden. Af en toe doorbrekende en niet weg te duwen zachtheid, of niet te overwinnen zwakte maken het beeld van deze vrouw menselijk. Bij alle minachting en haat die ze voelt tegenover de spotzieke en domme Helena, stokt toch de stem van Klytaimnestra als zij bedenkt hoe eenzaam haar zuster zich jarenlang moet gevoeld hebben tussen de Trojaanse vrouwen, zij die de levende oorzaak was van die dwaze oorlog tussen verblinde mannen (20). Zij vindt in gedachten verontschuldigingen voor Helena's verraad van Troje (22, 23). Ondanks verbeten jaloersheid op Helena's schoonheid en bijtende spot over haar domheid, leeft in Klytaimnestra een nood aan zusterlijke vertedering: ‘ik zou Helena zien, zoals ik haar nooit gezien had. Ik zou haar zien, en ik zou haar liefhebben, zoals ik nog nooit had kunnen liefhebben’ (130, 131). Daar is ook haar moederlijk medelijden met de jonge ramkoning (245, 249) of de plotse wanhoop over de onverbiddelijkheid van dit gebruik dat ze zelf heeft ingesteld (238, 239), zowel als de betreurende zachtheid waarmee ze aan de oude, lachwekkendgewichtige Tantalos terugdenkt: ‘Ik heb niemand ontmoet, mijn leven lang, die zo onbaatzuchtig goed voor me geweest is. Niemand.’ (107).
| |
| |
Daar is echter vooral de vertedering waartegen ze moet vechten als ze zich het lang geledene geluk met Agamemnoon herinnert en de zwakte die in haar sluipt, langzaamaan, om aan haar wraak-beslissing vast te houden. Dit alles mengt iets van ontroerende en goede vrouwelijkheid in de stugge verbittering van haar karakter, dat door deze mengeling van schampere verbittering en hardheid, waarachter menselijke behoefte en desillusie schuilgaan, zeer menselijk is geworden. De verbeten gevechtshouding waartoe men haar heeft gedwongen, heeft de nood aan genegenheid niet kunnen verdringen. Dit blijkt uit het haast hijgende verlangen waarmee Klytaimnestra zich, tegen de logica van haar verbittering en haar gevecht voor zelfbehoud in, aan haar karige liefdeherinneringen vastklampt.
Ook in het heden is er zulke tweestrijd. De verhouding met Aigist vertoont dezelfde dualiteit van het gevecht voor zelfbehoud en liefdenood. Ook hier schiet de nuchtere en uitstippelende zelfbeheersing van de ‘grote koningin’ te kort. Zij voelt met alle vezels van haar lichaam dat ze hem, de laatste ramkoning, nooit met midzomer de dood zal kunnen injagen, maar poogt vergeefs deze inconsequentie voor zichzelf te ontkennen. Wat Aigist en Klytaimnestra samenbindt, is moeilijk liefdetederheid te noemen; elk op zijn beurt zeggen beide partners dat ze elkaars wezen niet kennen. Het is eerder een kameraadschap, een lotsverbondenheid, een vriendschap, die was als de ‘band die een man met een andere man verbond’ (238) en die door de wetten van de wederzijdse honger van het lichaam bezegeld werd. Zulke liefde is misschien best te vergelijken met de behandeling van dit motief in heel wat Germaanse, bijzonder Scandinavische romans, waar immers ook het ruwe gevecht voor het dagelijks voortbestaan een soort bolster om de karakters heeft geschapen die het groeien van een innig-warme genegenheid verhindert.
Ten slotte willen wij erop wijzen dat Klytaimnestra's religiositeit hetzelfde dualisme vertoont. Heel het boek door treft de laatdunkende en spottende wijze waarmee ze zich zowel over de eredienst van de Moeder als van de Olympische godenwereld uitlaat. Toch is er in haar een oprecht religieus besef aanwezig. Iets zweemt haar aan van een onnoembare god. Haar, de onverschrokkene, onbreekbare, overweldigt het aanvoelen van een oneindigheid met huiver en ontzetting. Zij, die zich aan niemand geeft en voor niemand buigt, voelt zich wegvloeien en verloren gaan in een eindeloosheid waarvoor zij geen naam weet: ‘Vormeloos, ontzaglijk, alwetend, alomtegenwoordig’ (45).
Zoals uit de inhoud van de roman kon blijken, weerspiegelen de keuze van de stof én de manier waarop deze verwerkt en geïnterpreteerd is, duidelijk de onrust van de vrouw van onze tijd om zich uit een eeuwen- | |
| |
lange minderwaardigheidspositie te bevrijden. Het is haast vanzelfsprekend dat deze emancipatiedrang, zoals elke zelfbevrijding, af en toe een tikje te veel afrekeningsmentaliteit vertoont. Ook Rose Gronon is daaraan niet ontsnapt. Haar visie op ‘de mannen’ is soms wel eenzijdig en oppervlakkig-veralgemeend; al moeten wij er onmiddellijk aan toevoegen dat de cultuur die de mannen eeuwenlang geschapen hebben, zeer dikwijls dezelfde eenzijdigheid vertoont. Wij denken aan het paradijsverhaal zowel als aan de Pandora-mythe, aan de middeleeuwse hoofse literatuur als aan de renaissancistische Laura-cultus, beide om te mannelijk-egocentrischer, aan het negentiende-eeuwse burgerdom dat nog ver van uitgestorven is, aan de formuleringen waarmee zowel kerkelijk als wettelijk huwelijk in ons land nog bezegeld worden... Als vrouw vinden wij Rose Gronons verbetenheid begrijpelijk en haar eenzijdigheid doet even weinig afbreuk aan de literaire waarde van haar werk als de eenzijdigheid van Petrarca of van meer dan één van haar mannelijke collega's. Het gevaar dat dit mensenbeeld een gebrek aan objectiviteit zou vertonen werd trouwens omzeild doordat Rose Gronon het werk volledig vanuit Klytaimnestra heeft geschapen, zodat de eenzijdige visie als een objectieve karaktertrek van de hoofdfiguur kan verschijnen.
Hoe aangrijpend actueel en algemeen-menselijk haar werk ook zij, Rose Gronon is er tevens in geslaagd een historisch perspectief te bewaren. ‘De Ramkoning’ doet de primitieve beschaving van een Mykeense wereld herleven. Wij lezen in dit werk de geschiedenis van al die vroeg-Griekse helden, zonder het vermooiend waas dat een latere, Homerische cultuurperiode over die primitieve leefwijze en karakters heeft gespreid. Dit heeft een speciale charme. Agamemnoon en Menelaos, Achilleus en Tyndareos, Castor en Pollux, zowel als Odusseus en al die andere ‘prinsenzonen’, ze verschijnen als een vloekende, geeuwende, lawaaierige knoedel eerzuchtige vechters, het inhalen van het Trojaanse paard als het ongelooflijk welslagen van een goedkope boerenlist, de mythe van Leda en de zwaan als het vulgaire overspel van een sluwe echtgenote, Kalchas als een geniepigaard die er slechts op uit is zijn geile perversiteit te bevredigen. Hard tegen hard is de leefregel van deze primitieve wereld, over alle banden van bloedverwantschap heen. Vader tegenover dochter, man tegenover vrouw, broer tegenover zuster, koning tegenover onderdanen, neven tegenover elkaar en tegenover elkanders vaders, zij staan in schrille tegenstelling in dit primitieve gevecht om zelfbehoud en om macht. Zij kennen maar één oplossing voor die tegenstrijdigheid; de tegenstander uitschakelen door de dood, of, zo dit voorlopig niet gaat, hem kleineren met het mes van de spotlach. Het is opvallend hoeveel er gelachen wordt in dit bittere boek, niet een lach van vergoelijkende humor of blijdschap, maar een harde en droge lach die de bitsige vijandigheid onderlijnt of
| |
| |
de innerlijke onzekerheid zoekt te verbergen achter bluf.
Ook de stijl getuigt van Gronons mogelijkheid tot objectiverende penetratie van de primitieve cultuur. In zijn sobere en kantige nuchterheid heeft die stijl iets van de ruwe poëzie van Mykenes brokkelige ruïnes. Deze poëzie is niet verfijnd of niet overvloedig. Zij staat nauw in verband met de eenvoudige natuurverschijnselen, zoals het wassen van de maan, de zonsopgang, of de droge zomerhitte. In de ongevarieerde, tamelijk stereotiepe manier waarop deze gebeurtenissen in beeldspraak vervat worden, ligt voor de twintigste-eeuwer dezelfde monotone verlokking als in de ruwe steenblokken van het spelonkachtige graf van Agamemnoon of de brokkelige sculptuur van de leeuwenpoort. Bij de grote spanning die de schrijfster in haar roman wist te brengen, bij de degelijke karaktertekening, bij het actueel-boeiende van een zoveelste benadering van het probleem der verhouding tussen de geslachten, is deze historische sfeerschepping een eigenschap te meer, die De Ramkoning tot een zeer boeiend en verrijkend boek heeft gemaakt.
|
|