| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
Ontmoetingen (III)
Het kind
Montemar.
Ik mag honderd jaar worden, zon en maan zien vergaan en de eeuwige sterren, nooit vergeet ik het aangezicht van Conchita Perez toen zij tussen twee guarda civil moeizaam door het strandzand strompelde, naar de boog van de straat toe. Zij zag niemand; de wereld bestond niet meer. ‘Santesima Virgen,’ fluisterde de oude, Anita, ‘zij zegt: ik zal een kind hebben, ik zal een kind hebben...’
Ik kon nog maar alleen haar gestalte zien, beide handen in beschermend gebaar over haar lichaam. Er was alleen de zee, zon en een oneindig hoge lucht. En niets dan geluk in de wereld.
Toen reverendo Pietrona in de avondmis de namen van Juan Termeso en Conchita Perez koppelde en iedereen verzocht welkdanig impedimento tegen het huwelijk kenbaar te maken, werd het een ogenblik stil in de kleine kerk. De acolitó keek om bij die ongewone stilte, en het kleine volkje dat tot op de trappen van het altaar gekropen was, staakte zijn schilderachtige beweeglijkheid. Reverendo keek een ogenblik rond, keerde zich dan naar het altaar en prevelde het offertorium.
Hoofden werden naar elkaar gewend, blikken gewisseld. Leven en dood bewegen de rust van het kleine vissersdorp; geboorte en huwelijk zijn haltes in het leven, dat plots verhevigde kleur krijgt. Juan Termeso en Conchita Perez, de namen zongen en achter de namen leefden gestalten.
De aangezichten van de oude vissers, doorkorven van runenrimpels, bewogen niet. Wat leeft voor hen buiten de zee, de wind en de broederschap in storm en gevaar? En Juan Termeso was geen van hen. Zijn vader had tot de gilde behoord, maar als de nieuwe azucurado bij Malaga gebouwd werd, had hij er de zee aan gegeven, het zekere loon en het gemakkelijke leven verkiezend boven de wisselvalligheid van de vangst
| |
| |
en het voortdurend gevaar bij storm en ontij. Hij was in het dorp blijven wonen, in het oude huis, maar hij rookte zware sigaren en dronk Val de Peña, waar de vissers het bij de bijtende Jerez en San Gines hielden. Hij had maar één zoon, liet hem school lopen, maakte er een heer van, die de toeristen te woord kon staan en in de vreemdelingenhotels te Malaga grof geld verdiende. Juan Termeso woonde nog te Montemar, maar leefde in de stad.
De vrouwen fluisterden en duidden met een hoofdknik Conchita's moeder aan, die bij de sacristiedeur zat, onbeweeglijk starend naar de gewijde handeling die de priester aan het altaar volbracht. Sanctus, de magere bel rinkelde. Allen stonden recht, ook Carmen Perez, rijzig nog voor haar jaren, zoals zij gans haar leven recht, kaarsrecht, gestaan had. In de eerste jaren van haar huwelijk, toen de schuit met gestrekte wimpel binnenvoer, met Fernando Perez aan boord, het been versplinterd door een gebroken mast, - ook dan bleef zij recht. Jaren ziekte, etterend been, alle bedevaartplaatsen bezocht, en alle rekeningen betaald, en eindelijk gegaan tussen een vloek en een gebed. Drie kinderen, twee zoons en één dochter. De zee eiste de twee zoons op, alleen de dochter bleef. Conchita Perez, de trotse gang van haar vader, de innemende gratie van haar moeder. Maar nu was Juan Termeso daar. Hij had in de stad kunnen blijven, daar vond hij allicht wat bij zijn aard paste, de vlotte bekoorlijkheid van een speelse straatmeid.
Het huwelijk ging door. Het werd, zoals hij het eiste, in de stad gesloten. En het huwelijksfeest ging in de stad door, in een van de grootste hotels waar hij diende. Hij liet auto's naar Montemar rijden om gasten op te halen, maar de meeste vissers sloegen de uitnodiging af en tuigden hun sloepen op voor de nachtvangst. Die meegingen, gewaagden later van feestelijkheden, goud en zilver, feestmaal en parelende drank, zoals bij prinsen past. Maar Carmen Perez verdroot het dat bij haar terugkeer de kerkklok niet beierde, de wimpels van de vissersschuiten geen blije kleuren droegen, en 's avonds laat de flessen Jerez gekurkt bleven staan. Zij voelde zich als een uitgestotene. Zij dacht: de wereld is groot en mijn geluk klein, een kind zal mijn hart verjongen. Zij sprak die hoop niet uit, maar zij leefde ervan. Zij lachte verstild in haar glimlach, zong gedempt in haar woord, en waar het leven haar de laatste jaren zoveel bitterheid had bereid, leefde zij van het geluk dat zij voor de toekomst droomde. Kinderoog, kinderlach, een kleine hand die in uw handpalm rust of zoekend langs oor en losgewroete haarwrong zwerft.
Zij stelde de vraag niet als Conchita thuis kwam, maar liet een stilte: woorden hebben rust nodig en warme vertrouwelijkheid, zij komen maar en bloeien als alles stilzwijgend is gezegd. Maar de woorden kwamen niet. Conchita zei wat de stad gaf, het bonte leven, kleur en schittering
| |
| |
van mensen en dingen, en toen een stilte viel, was zij afgrond. Carmen Perez wachtte geduldig; haar geduld werd stille vertwijfeling, verbleekte hoop, en zij wist niet dat haar aangezicht de scherpe trek kreeg, die haar niet meer verlaten zou.
Zij stelde haar de vraag. Van moeder tot dochter dragen de woorden tot onvermoede diepten. Maar Conchita zweeg. Ze was alleen bleek geworden, en haar glimlachje pijnlijke armoe. Wat zij zei, wilde luchtige scherts zijn, maar de arme woorden zongen niet. Toen vroeg haar moeder of zij misschien de nieuwe mode volgden en lust eisten waar zij last schuwden. Conchita was bleek geworden, vaalbleek rond de beweeglijke neusvleugels, blauwbleek onder de afgronden der bittere ogen. ‘Ik zou u kunnen slaan!’ fluisterde zij moeilijk, maar zij hief de hand niet.
Zij woonde nu in het kleine huis dat tegen de rotswand aanleunde, achter de zware muur van Santa Clara. Van op de drempel kon zij het slingerpad zien dat naar de hoogte kronkelde, richting Malaga, de toverstad. Wie in de stad arbeid en brood gevonden had, koos die weg. Elke avond zag zij Juan na, als hij, koffertje aan de hand, naar zijn arbeid toog. Als de morgen in de lucht groeide, hoorde zij zijn stap. Met kloppend hart stond zij aan de deur, ontving hem, glimlach en zwijgende uitnodiging. Hij sliep gewoonlijk nog als zij opstond. Een magere lichtstraal filterde door de deurspleet, buiten zong een vogel. Gebogen stond zij over het bed, dit aangezicht dat zij tot de kleinste rimpel kende, de koene neus, de bleke oorschelp op de grens der haren.
In de namiddag, als hij buiten zat, - hij studeerde vlijtig vreemde talen, - waste zij zijn witte jasjes met de gouden epauletten en de witmatte knopen. Meer dan nodig was, deed zij hem de gestreken jasjes aanpassen, bekeek hem met bewonderende blikken. Wat las zij in zijn glimlach?
‘No,’ antwoordde zij nors als haar moeder haar opnieuw de vraag stelde. Dit antwoord sloot elke vertrouwelijkheid uit. Conchita wist dat zij haar moeder pijn deed, maar zij boog naar haar arbeid. Zij zag niet dat de oude Carmen schreide als zij het smalle pad opging, dat naar het vissersdorp leidde. Kon zij haar eigen vertwijfeling biechten, de hunker uitschreien die haar verteerde?
Toen de zomer in het land kwam, en de vreemdelingen in zwermen neerstreken over de Costa del Sol, kwam Juan laat aan en ging vroeg weg. Veel arbeid, gasten tot diep in de nacht. De vreemde geuren die hij droeg, lachte zij.
Zij lachte niet toen een buurvrouw oogpinkend schertste: ‘Mannen zijn overal jong, behalve thuis!’ Zij spotte met eigen kommer. Maar zij herhaalde dit wrede woord. En voegde eraan toe: ‘En Juanita Cercio is aangenaam gezelschap!’
| |
| |
Angel diep in haar vlees, naam met pijnlijke weerhaak, het verliet haar niet. Vlinder, die naam had beter gepast. Mariposa, kleur en tinteling, en onstandvastigheid. Maar zij kon het hem niet zeggen. Zij wist dat Juanita bitter geld verdiende in een van de Malagese kroegen, bij wervelen vuurdans, flamenco. Gingen zij samen dezelfde weg? Zij hadden als kinderen met elkaar gestoeid, konden zij nu als vreemdelingen aan elkaar voorbijgaan?
Een kind, dacht zij, en een borend verlangen verteerde haar. Soms keek Juan haar aan bij dit vuur dat haar doorbrandde, hartstocht als een wilde vlam boven dit vroeger smeulend vuur. ‘No,’ zei ze, bars en bitter, als haar moeder haar aankeek, zonder dat zij daarbij de vraag stelde die haar op de lippen brandde.
‘Wat hij niet in eigen tuin wint, kweekt hij op ander veld!’ barstte de oude uit. Het was gezegd. Woorden zijn misdadigers, vertwijfeld en wraakzuchtig. Hijgend vroeg Conchita: ‘Wat betekent dat?’ Zij moest de vraag herhalen, want haar moeder keek haar verstomd aan: dit aangezicht, vertrokken mond, kende zij niet.
‘Er wordt gezegd dat Juanita Cercio een kind verwacht. En van Juan...’
Zij kon niet verder spreken. Een kaakslag trof haar, zodat zij wankelde. Hijgend stond Conchita voor haar; haar tanden klapperden, grotesk.
Traag wreef Carmen over haar aangezicht, streek een losgeraakte haarklis weg. Zij ademde moeilijk. ‘Kinderen,’ zei ze. Traag ging ze naar de deur. ‘Wie zijn moeder slaat...’ De deur viel met harde slag dicht.
Conchita roerde niet. De slag van de deur, geluid van een wegstervende stap en dan de stilte als een afgrond. De witte muur, de tafel, en het bed in zijn vertrouwelijke geslotenheid. Zij wierp zich op het bed, sloot de ogen. Haar arm zocht in de lege ruimte. Armoe, brandend gemis, en de wrange beet van het verlangen.
Zij zei hem niets, stelde slechts onschuldige vragen over zijn werk, de gasten die hij bediende, de kennissen die hij aantrof, het gezelschap waarin hij verkeerde. De argwaan scherpte haar oor, namen werden in haar geheugen geëtst. Toen zij, uiterlijk onverschillig, de naam van Juanita Cercio uitsprak, keek hij haar een ogenblik onderzoekend aan, - hoe rilde zij onder zijn speurende blik, - en vroeg, ontspannen glimlachend, of hij de geburen moest laten links liggen. Ook zij glimlachte, lachte, en schaterend wierp zij zich aan zijn hals, hem omprangend als een liaan de stam, zoende hem, brandend en onverzadigbaar.
‘Flamenco?’ vroeg zij. Hoorde hij de honger in haar stem? ‘Een of andere keer neem ik u mee!’ lachte hij. ‘Bar Marhuela, ge moet het zien...’
Zij herhaalde inwendig de naam, Juanita danste daar. Waarom noemde
| |
| |
hij die gelegenheid? Maar zij verzweeg de kommer die haar innerlijk verschroeide.
Zij wist wat zij doen zou. Honger naar zekerheid die zij vermoedde en vreesde, verteerde haar. Zij sloot haar woning en zocht in de stad naar Bar Marhuela. Een paar zeelui stelden opdringerig voor haar te vergezellen. Zij liep alleen langs de donkere straat. Bij de kaaikant brandden haar de lichten tegen, helgroen, vuurrood en teder blauw van morgenlucht. Daar moest zij zijn.
Muziek, het trappelritme doorrilde haar. Zij betaalde, ging de gang door. Geuren van drank en zweet sloegen haar tegen. Zij zag aangezichten, geheven handen, een paar bewoog in een wiegend ritme. Zij drong naar de muur onder het venster, waar zij zich veilig voelde achter de muzikanten.
Een matroos zong een lied op bruisende melodie van krankzinnige gitaren. Een vrouw, haast nog een kind, boog, gleed op de trage stroom van een volkse ballade. Een stilte, vreemde oase van verstorven geluiden, en dan riep een stem: ‘Flamenco!’
Zij zag de vrouw die optrad, boog, en herkende haar met koele zekerheid. Juanita Cercio, zij zou de flamenco dansen. Gitaren zongen, glijdende klanken, die braken als een snik. Armen werden geheven, het lichaam boog als riet onder de wind. Trage passen, de melodie zong donker, en dan werd de beweging sneller. Armen werden gestrekt; het donkere kleed, roodbruin van vuur en roest, begon te leven in de trage deining van het lichaam die heup en borst en de slanke rankheid der benen zuiver tekende. Het lange kleed wentelde als een baar van de zee, lichtslag en schaduw. Jachtiger werd het ritme; de gitaren zongen droomverloren en nu brak het geknetter van de castagnetten los. Het lange kleed wervelde rond de gestalte, die lichaam was, borst en verleiding, dijen en tover der heupen, vleiende bekoorlijkheid van raadselglimlach en verstolen lonken der ogen. Gitaren en castagnetten, het doffe gonzen der gestreelde trommen, het razende lied, nu onderlijnd door de kreten die uit alle hoeken van de zaal opspoten, in sneller, jachtiger ritme, werveldans boven tijd en werkelijkheid. Tot de melodie brak, de gestalte één bliksemkort ogenblik in een versteven gebaar volkomen roerloos stond. Conchita zag de vrouw, alsof zij naakt in de stilte stond, door licht en schaduw ontkleed, aas van duizend gierige ogen.
Zij ging in de nacht naar huis. Zij wist wat zij doen zou. Welke man weerstond aan de bekoring van de dans en de prikkel van het glorieuze vlees? Zij wist wat zij doen zou. Val de Peñar, zerp wijntje dat het hart vurig maakt, en Muscatel die zoet de tong streelt. Donkerrood, rood van natte pannen en uitgebloeide geranium. En hoe zij zich kleden zou? Haar bruiloftskleed was versneden, maar peinzend stond ze voor de spiegel,
| |
| |
haar handen op de kleine, harde borsten. Haar ogen gleden langs heup en dij. Zij haalde diep adem.
Uiterlijk rustig keerde ze het huis, dekte de tafel met een rood doek, zette fles en roemer gereed. Zij wist dat hij van bojas hield, de stevige kleine vis, gesausd met scherpe guindilla, die in het bloed brandt. Het bed legde zij open en stond peinzend.
Zij wachtte gans de nacht, maar geen geluid van een stap bereikte haar. Zij kon het gedempte ruisen van de branding horen; maar dieper dan het monotone lied van de nachtzee, gonsde in haar de wilde zang van de flamenco. Ach, als zij dit visioen van de dansende vrouw, ogen en de brandende verleiding van dit lichaam, uit haar verbeelding kon wegschroeien... Zij keek rond, de tafel, wijn en glazen, en het bed.
Diep in de nacht hoorde zij een stap. Haar hart bonsde als zij bij de deur stond. Zij zag zijn verwonderde ogen als hij naar haar toekwam. Geen woord kon zij spreken; zij beefde op haar benen. Haar arme glimlach streek over de tafel, wijn en glazen.
Hij dronk, en glimlachte. Zij schonk hem in, dronk zelf. Hij greep haar hand, zij voelde ze als vuur. Nog dronk zij, en ook hij dronk. Zijn ogen glinsterden, hoe rood was zijn mond. Zij moest zich losscheuren als zij opstond. Vragend keek hij haar aan, maar zij antwoordde niet. Zachtjes, ingehouden, begon ze te zingen, het kleine lied dat de meisjes zingen, 's avonds, als de sloepen in zee steken. Haar lichaam bewoog op de deining van de melodie, vol gratie en ongedwongenheid. Zij zag niet hoe hij haar verwonderd aankeek. Het lied vervulde haar gans, het zachte bewegen van haar lichaam, dat haar zo licht was dat zij het niet meer voelde. Tot zij sneller begon te zingen, gejaagd door een vreemde drang die in haar bloed brandde. Korte passen, die het lichaam boetseerden, de borsten tekenden en het lokken en wijken der heupen. En nu zag zij hem, zijn aangezicht, zijn ogen. Wilder wentelde zij de armen, een boog boven het hoofd; haar stem werd schril, spoot op in kreten van onbeheerst verlangen. Wervel die zij niet meer beheersen kon... Een kleine kreet van angst als zij wankelde. Maar hij ving haar op in zijn armen. Zij hoorde zijn vreemde lach. En plots onderging ze het geweld van zijn mond en zij werd weerloos onder de brand die haar schroeide. Alles verging in een gevoel van triomfantelijk geluk en zij gaf zich aan hem over, mateloos en verzonken, zoals ze het voordien nooit had beleefd.
De dagen gingen voorbij, zon op zee en de eerste zwaluw, en zij wachtte. Rustig deed zij haar arbeid, stond peinzend bij het raam en zag de rustige schuimlijn van de branding. De tafel, het gestapelde hout, en het bed. Zij glimlachte ingetogen.
De dagen gingen, en elke dag groeide haar onrust. Geen vertwijfeling
| |
| |
echter, alleen het wachten op de dingen met groot vertrouwen. Eer de maand uit was, wist zij dat zij moeder ging worden.
Ze zei hem niets. Misschien merkte hij dat zij stiller was dan anders. Zij antwoordde slechts met een glimlach op zijn vraag. Zij antwoordde niet als haar moeder bitter schampte: ‘Juanita Cercio zal een kind krijgen. Als ze nu ook nog uw man neemt...’
Maar zij wist wat zij doen zou. Het smalle pad loopt langs het strand. Juanita Cercio ging het elke nacht, als zij van Malaga huiswaarts toog. Achter Santa Clara, achter de uitgevreten rots om.
Ze stond peinzend met het korte, scherpe mes in de hand. Het vangt wat licht in zijn zilverkoel lemmet. Toen het avond werd, ging ze naar de oude Anita, die bij de bron woont en al jaren te bed ligt. ‘Wat wijn,’ zei ze, en ze kuiste het plaatsje wat op.
Hoe laat het was? De oude wekker stond op het gammele kastje. Ze draaide de wijzers vooruit, uren. Langer dan nodig was, toefde zij. Het was lang na middernacht als zij ging.
Zij ging de weg langs de zee. De branding ruiste, zwak lichtend in de glans van de hoge sterren. Het mes voelde zij koel achter haar borstdoek. Bij de rotspunt bleef zij staan, boog in de inktzwarte slagschaduw en wachtte.
Uren, gebogen over haar onrust. Dan hoorde zij een stap, meende geluid van stemmen te horen en voelde haar hart stilstaan. Stappen, het zachte knarsen van grind. Wanneer zij het geluid nabij hoorde en in de nacht de nog donkerder schaduw zag, sprong zij vooruit, stak toe. Een kreet, gesmoord in zacht uitvloeiend kreunen. Stilte als onbewogen zee. Zij wist wat zij doen moest. Moeizaam sleepte zij dit lichaam, dat zij licht meende, naar de branding. Het water was koel. De nachtwind streek over de zee. Zij voelde hem vreemd koel op haar voorhoofd, op gans haar lichaam. Nooit was zij zo moe geweest.
De zon ging op, de zee ruiste. Zij stond in de lage deur toen Juan ging. Adios, wuifde zij, maar geen ander woord kwam over haar lippen. Soms glimlachte zij ingetogen, de handen in beschermend gebaar op haar lichaam.
's Anderen daags verscheen de guarda civil in het dorp. Waar was Juanita Cercio? Het gebeurde wel eens meer dat zij verdween, tournees in de kuststeden, en eens werd zij afgehaald door een heer met een prinselijke wagen. Zij stonden bij Conchita. Op hun vragen antwoordde zij met stom hoofdschudden. En of Juan thuis was? En of hij niets gezegd had? Zij wist toch dat hij diende in de bar waar zij danste? Ja, si, dat wist zij, maar dat was alles. Zij zag de guarda civil gaan, wat donkere kleur in de witte zonnestraal. Hoe koel voelde zij haar handen.
Einde van de week stond het dorp in rep en roer. Het huis van Juanita
| |
| |
Cercio werd doorzocht. Al de geburen kregen hun beurt, scherpe ondervraging. Kinderen schreiden. Conchita stond in de lage deur, haar ogen zwierven over de zonbeschenen zee. Haar hart klopte met zware, doch rustige slag. Zij wist niet dat zij glimlachte.
Zij stond op, keerde de kleine kamer en bereidde het eten als Juan opstond. 's Avonds lag zij, vereenzaamd maar groot gelukkig, in de stilte van de groeiende nacht. Alleen het ruisen van de branding, het neuzelen van de wind achter de hoek. En de grote verwachting die haar hart vervulde. Zij bewoog amper toen Juan thuis kwam, onderging lijdzaam zijn ongebonden geweld.
Veertien dagen later liep het gerucht: te Marbella was het lijk van Juanita Cercio aangespoeld, mes in de rug. Conchita bewoog niet als haar moeder het bericht bracht, maar haar hart stond een ogenblik stil, een pijn doorvlamde haar alsof het mes diep in haar eigen vlees boorde.
Juan kwam thuis, gesloten, dreigend in zijn zwijgen. Zij diende hem in grote ootmoed, maar hij sprak niet. Vroeg in de morgen vertrok hij; het koffertje was in de hoek blijven staan.
Zij wist wat geschieden zou, het kon haar niet meer verrassen. Gebogen zat zij bij de tafel, arbeid sprak haar niet aan, het had alles geen zin. Wie kent de weg van het stromende water, wie weet waar de winden rusten, wie kent de afgronden van een hart? Maar één zekerheid bezat zij, en die doorgloeide haar als de brand van een haardvuur.
In de namiddag hoorde zij stappen in het grind. Zij wist dat hij daar was, en zij moest niet raden welke boodschap hij meebracht. Misschien boog zij nog dieper als zij het piepen van de deur hoorde, maar zij keek niet op als hij naast haar stond, en zij zijn aanwezigheid voelde als een ontzaglijke bedreiging.
‘Maldita!’ kreunde hij. ‘Het mes...’ De eerste slag verraste haar niet, zij wankelde en viel. Roerloos onderging zij dit brutale geweld. Het arme hoofd, de doffe pijn in de rug, maar hoe hield zij de armen gevouwen over het lichaam, beschermend gebaar. Zij hoorde zijn huilen niet meer, de vloeken die in zijn mond braken. Een grote stilte vloeide over haar, en dan niets meer.
Tegen de avond werd zij opgehaald. Zij ging langs de stille dorpsstraat, waar de donkere gestalten als versteend stonden. Zij keek niet op, was stilte en volstrekte vereenzaming. De haren hingen los, slordige wrong, bogen achter de donkere bloedvlek bij het oor. Hinkte zij niet, of staken de scherpe straatkeien zo hoog, waar de weg boog achter Santa Clara?
Ik mag honderd jaar worden, zon en maan zien vergaan en de eeuwige sterren, nooit vergeet ik dit aangezicht van Conchita Perez, de melaatse
| |
| |
vlek van het gezwollen oog, toen zij tussen twee guarda civil moeizaam over grind en keien strompelde naar de boog van de straat toe. Zij zag niemand, de wereld bestond niet meer. ‘Santesima Virgen,’ fluisterde de oude Anita, ‘zij zegt: ik zal een kind hebben, ik zal een kind hebben...’
Ik heb het niet gehoord. Ik kon alleen haar gestalte zien, beide handen in beschermend gebaar op haar lichaam. Er was alleen de zee, de zachte glimlach van de goede avondzon en een oneindig hoge lucht. En niets dan roerloos geluk in de wereld.
|
|