van de dichter. Hij alleen is in staat de geleider te zijn van deze stroom, die circulair is en komt van en gaat naar het wonder. De dichter is het werktuig, de geoliede machine, maar tevens gelijktijdig bedient hij deze machine, niet als uitvinder, maar als dienende uitvoerder van de waarheid. En deze waarheid is de geestelijke waarheid van de dichter, gevoed door het licht. Niet het zonnelicht dat slechts een symbolisch gevolg is van de hitte, niet het licht van röntgen, want dat is louter materie, maar het sterkere licht uit de eeuwen, stralend uit een goddelijke lichtbron.
En gloeiend, bestendig brandend in dit licht, vervult de dichter de plicht tot de waarheid met de wil van de waarheid. En deze wil is heilig en gaat plaats nemen in een mens en dus niet omgekeerd, want het menselijke is onheilig. En het gedicht ontstaat door deze heilige wil, het is de wil eigen aan het gedicht, waarin de dichter woont als in een stalen long, maar waarmee hij handelt als met de weelde.
Daarom is het gedicht zelfstandig, autogeen en autocraat. Het schept zich zelf zoals alleen het authentieke dat schoon is, zich zuiver en veredeld kan scheppen. En dit scheppen is misschien een teruggrijpen naar een oorspronkelijke schepping, naar de oerstaat in slijm, waar het gedicht zich eeuwig vernieuwt in een bijna zuiver geestelijke toestand. Het gedicht is dus in wezen onstoffelijk, het wordt door de dichter met het woord benaderd in een absolute eenheid met de schoonheid. Niet de esthetische, maar de metafysische schoonheid, ontstaan door de waarheid, langs de wil van de dichter, hij, een menselijke cocon van woorden.
De dichter is geen wonderkind, geen schepper. Hij is het ideale medium van het eeuwig-grote. En wanneer een gedicht of een dichter de hiërarchie van deze waarden in de waarheid gaat wijzigen, zal iets ontstaan dat vormelijk de schijn heeft van een gedicht, het woord zal drager zijn van een wanklank, want dit woord zal klinken alsof het een woord was. En alleen de dichter, die in staat is zich te vernederen in de waarheid, is bij machte te helpen bij het ontstaan van het wonder. De dichter is geen mens in het gedicht. Hij is profeet, hij is de helderziende, maar steeds verminkte dienaar.