Kronieken
P.G. Buckinx of de vlucht naar de essentie
door Piet Thomas
De lyriek van P.G. Buckinx heeft steeds een evasief karakter gehad. Talloos zijn in zijn werk de symbolen van het vluchtende en het vervluchtigende. Wie de beelden, de adjectieven en de werkwoorden die in zijn verzen overwegen, stelselmatig zou nagaan, zou zeer snel de overtuiging opdoen dat zo'n uitgesproken vlucht-poëzie in de hedendaagse Vlaamse lyriek een eerder uitzonderlijk verschijnsel is.
Treffend is eveneens de poëtische zuiverheid waarmee de vluchtbewegingen verstild en opgevangen worden. Een apollinische bezinning vertraagt de dynamiek van de evasie in een soort geestelijke kristalvorming, waarvan de efemere schittering op subtiele wijze de dieper gelegen belijdenisinhoud verhult.
Als men De zevende dag (Colibrant, Drongen) voor het eerst leest, ondergaat men het gevoel niet onmiddellijk de diepere zin te vatten van wat er staat. De zinnen lijken zo natuurlijk ontstaan, ze vertonen zo weinig weerstand en vloeien zo zacht weg dat het gevaar niet denkbeeldig is dat men over het belangrijke heen leest.
Slechts geleidelijk leert men de richting zien waarin de vluchtige impressies evolueren en krijgt men een klaarder beeld van het tweede land waarover de dichter berichten wil.
Tegenover de verwarrende koortsachtigheid van de dagelijkse routine tekent zich vooreerst de rustig makende weelde van de dagdroom af. In deze droom heeft de dichter niet alleen deel aan een paradijselijk geluk, maar vindt hij ook zijn ware bestemming als dichter. Vanuit de dagdroom vloeit het woord op hem toe. Dromend wordt hij tenvolle woord, herkent hij ‘de witgloeiende vogelveder waarin de ziel mag wonen’, wordt hij door de natuur herkend en ontdekt hij ‘de wortels van de bron’. Op gevaar af door de moderne wereld niet meer begrepen te worden fundeert hij zijn dichterschap niet op de spitsvondige beleving van het uitzonderlijke ‘ik’, maar op een personalistische bezinning over de rustdag die de oorspronkelijkste van alle scheppingen besloot.