Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107
(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
1Mijn naam is Carla. Ik ben mooi en negentien. Dat is niet erg. Er zijn meer vrouwen die mooi zijn. Maar: ik wéét het. Daarmee is alles begonnen. Als ik er nu over nadenk, is het nog vroeger begonnen. Met Ben namelijk. Ik had hem leren kennen in een danskroeg. Zijn ogen kwamen op mij toe door de rook van sigaretten en op de tonen van betaalde muziek. Ik had toen pas de kostschool verlaten. Daar had men mij geleerd dat een vrouw op zich zelf moet passen, omdat ze iets bijna heiligs is. Ben had altijd zwarte nagelranden, maar hij was zeer goed, althans positief. Want men kan ook gewoon zijn en alles maar over zich laten heengaan. Alleen meenemen wat bezinkt. Hij wilde ernstige verkering. Dat zei hij me na een tijdje en ook dat we later veel kinderen zouden krijgen. Ik vond het nogal kras om te beginnen, eigenlijk wat primitief. Principes had hij dus, maar hij reed met een auto en kon ook drinken. Ik had er een vreemd en zwaar genoegen in mij te laten kussen en omhelzen, lang en ver tot aan zijn principes en dan natuurlijk nog wat verder. Tot ik namelijk in mij een ongewone, veroverende vrijheidsdrang voelde opstijgen, iets dat ik nog steeds niet thuisbrengen kan; het moet congenitaal in mij liggen. Ik zoek in alles een oorzaak. Dat is mijn ongeduld en mijn ongeluk. Ik denk te veel. Ben Philips was Antwerpenaar. Ik woonde te Brugge en stamde uit een familie van overgeleverde liberalen. Ons huis was groot, veel te groot, het was hol en het stond langs een van de reien. Het jaar | |
[pagina 539]
| |
door was er zwart water in de kelder. Ik herinner me nog dat ik vader, die procureur des Konings was, soms mocht vergezellen tot diep op de keldertrap, wanneer hij de ratten ging verjagen. Het gebeurde eens dat een rat over mijn voet liep, of liever over mijn voetje, want ik was toen misschien een jaar of acht. Ik stond op een smalle overloop. Maar ik kon op dit eigenste ogenblik het ros-vunzige beest toch een trap geven, zo fors, dat ik nog altijd de doffe plomp van het vieze lijfje tegen de keldermuur en dan onmiddellijk daarop ongelooflijk luid het neerplassen in het gore water hoor. Het was waarschijnlijk allemaal heel toevallig gebeurd, zoals de meeste dingen. Maar dit komt mij nog dikwijls te binnen, nu ik volwassen ben en zie hoe de mensen met elkaar omgaan. Enige tijd later is vader gestorven. Hij was heel lang en mager op zijn doodsbed en zijn ogen kregen wij niet gesloten. De enige man van wie ik werkelijk ooit heb gehouden, was mijn vader. Ik was elf jaar toen hij stierf. Had hij langer geleefd, dan had mijn appreciatie hem op de duur met al de rest gelijkgeschakeld. Maar doordat hij zo vroeg verdween, groeide zijn beeld steeds groter en schoner mee in mijn gedachten. Waarschijnlijk dichtte ik hem eigenschappen toe, die hij nooit had bezeten, doch dat heeft voor mij weinig belang. Dat doen wij toch altijd met dingen wij lang vergeten zijn of met al het mooie dat wij nooit zullen zien. Maar mijn vader vergeten kan ik niet. Hij zit in mijn bloed gegoten. Ik kan niet buiten hem en dus ook niet buiten mezelf. Hij droeg steeds een stijve, omgepunte boord en grijze slobkousen. Als wij op wandel gingen langs de reien en in het park, nam hij mij altijd bij de hand en ik voelde dat hij mij graag bij de hand hield. Mijn kleine hand, warm en veilig, in de zijne. Mijn handje lag daar als in een bed. En ik kreeg van hem vooral die snoepjes, die moeder mij weigerde. Later heb ik nog vernomen dat hij een correct ambtenaar is geweest en dat hij zijn rechtvaardigheid immer met menselijke goedheid vermengd had. Het verwonderde me niet en ik kon dit wel vermoeden, want hij heeft ten slotte ook mij in het leven gestoten. Ik vraag me nu soms af of dit rechtvaardig was, of alleen mild. Jarenlang heb ik moeder weten wegkwijnen. Zij was altijd alleen en leefde boven, in een donkere zitkamer aan de straatkant. Er was oranjerood behang, dikke, hier en daar versleten tapijten en een reusachtige groene grammofoon, waarop zij alleen Wagner beluisterde. Ik heb het nooit begrepen. Zij bewaarde al de dagen van haar leven in de vage trekken van haar slap gelaat de hatelijke trots, die ik haar nooit zal vergeven. Zij was een de Liedekerke en haar stamboom klom op tot in de elfde eeuw. Ik heb nooit kunnen beseffen wat daar aan | |
[pagina 540]
| |
vast zat. Zij was toch ook maar geboren. In haar buurt was steeds de getrouwe meid Imelde, die veel zag en veel zweeg. Mijn enige zuster Olga was getrouwd met een arts. Ik geloof dat hij André heet. ‘Olga’ stond met roze crême op de taart, die hij haar jaarlijks liet brengen toen ze jarig was en die wij zonder veel verpinken opaten, met een paar vrienden. Voor de rest wisten wij dat hij het met een paar verpleegsters hield, maar intussen had Olga drie peuters. Na enkele tijd was het dan ook tot mij doorgedrongen - ik moest daar allemaal zelf achterkomen en dat was wel erg in het begin - dat Damiaan Broers, senator, steunpilaar van enkele culturele verenigingen en beheerder van een niet al te duidelijke maatschappij, bij Olga voortdurend en royaal in het krijt stond. Daar tussenin lopen. Zo maar. Zeer alleen en koppig, zoals moeder mij heeft gewild. Ik volgde wat cursussen aan de academie en schilderde. Na mijn eerste tentoonstelling, nu al twee jaar geleden, had ik één doekje verkocht en al de andere verbrand. Ik geloof echter niet in mijn mogelijkheden, maar ik doe toch voort, het is een soort ziekte. Ik zal eens alles verbranden denk ik, en misschien me zelf ook. De vrijheid nochtans, die ik diep weet in de tunnel van mijn hart, kan niemand mij ontstelen. Achter in de tuin had ik mijn atelier ingericht, in een soort schuur, die men in de familie de orangerie noemde en waar ik alleen was, weldoende alleen met mijn dromen. En met mezelf vooral, met die onvatbare pit die men maar voortslepen moet, waarmee men geen blijf weet en waar men nooit uitkomt. Daar kon ik gek doen, mij uitkleden en voor de spiegel dansen. Op mijn kop gaan staan, in perfecte yogahouding, beheerst en rustig, dan mijn tong uitsteken en omtuimelen over het vloerkleed. In vele lange buien. Maar ook huilen kon ik er. Voor mezelf huilen omdat ik er plezier in had. En zachtjes voor mij uitspraten, woorden die ik gaarne uitspreek, die mij dronken maken en waaraan ik kan blijven hangen, zoals illusie bijvoorbeeld en vrijheid en waarheid. En dromen deed ik er, dromen als iedere jonge vrouw, steeds maar nieuwe dromen breien, draden breken en draden oprapen. In mijn atelier leidde ik Ben binnen, toen hij mij per se thuis wilde komen bezoeken, nadat wij enkele nachten hadden gefuifd. Ik stelde hem aan niemand voor, noch aan moeder, noch aan Olga. Ik had hem bij Imelde moeten brengen, maar dat vergat ik. Het was uitzonderlijk mooi weer en door de brede openstaande deur viel een scherp licht binnen op ‘moeder met dood kind’, een doek dat ik net af had en dat nog op de ezel stond. Vooral op het kind. Ik had | |
[pagina 541]
| |
er al mijn ontgoocheling in neergelegd en mijn niet te stuiten opstandigheid tegen al het lijden, dat zogenaamd plaatsvervangend is en waardoor iedereen onvrij wordt. Ik stelde met een soort schraperige vreugde vast, dat het zonlicht de haterige gelen nu nog accentueerde. Hij zei dat het mooi was. Ik had het verwacht. Ik lachte natuurlijk, vooral inwendig. Hij noemde mij enkele namen, waarschijnlijk om mij te laten aanvoelen dat hij ook wat wist. Het waren knoeiers die hij citeerde. Ik haalde de schouders op. Het verwondert me wel een beetje, zei hij, dat er zo'n hardheid van uitgaat, zo'n strakke en koele bevreemding. Hij komt een beetje over de brug, dacht ik. Vrouwen, beweerde ik, zijn nochtans zeer gevoelig, niet waar? Maar weet jij dat wij een heel ander geweten hebben dan jullie, mannen? Hij bracht zijn wenkbrauwen in een intelligente plooi. Mijn hand had al het boek gegrepen, waarin ik het hoofdstuk zou opslaan over het type: vrouw met kort voorhoofd, maar toen kwam hij plotseling voor mij staan, keek mij in de ogen en zei dat er toch wel veel leven stak in mijn kleuren. Ik keek opnieuw naar het geel en vooral naar het grijze lijkje, antwoordde niet en greep een paar penselen om de aandacht af te leiden. Op dit ogenblik kwam Frans, het oudste kind van Olga, een prachtige knaap, achter zijn bal aan naar binnen gelopen. Hij bleef staan met zijn rug naar het doek, keek Ben open in het gelaat en stak toen zijn zwarte wijsvinger vooruit: - Wil jij tante Carla hier wegnemen? en ik zag even een spottend vuurtje in zijn ogen. Het was haast onmogelijk. Ben lachte bedremmeld. Ik zag duidelijk dat het geen pose was en hij gaf de jongen zijn bal terug en een tik op zijn wang. Toen begon ik te weten dat ik Bens eerste meisje was en dat ik geen proevertje wilde zijn. - Wat heb jij een mooie bal, Frans, zei Ben, met zo'n helle kleuren, hé, groen en rood... - En geel! vulde de knaap aan, maar toen liep hij weg. Hij had zijn bal terug en in de grote tuin hoorden wij weer de heldere kreten van onbezorgde kinderen. Zij kunnen het elkaar toeroepen als ze niet akkoord gaan, dacht ik, en wij maar fluisteren. Ben keek mij aan en maakte een opmerking over de jongen. Ik weet niet meer wat hij precies zei, want ik liet mij toen door hem kussen, ik ondervond dat hij al wat milder werd en opnieuw voelde ik met een aanzwellend genot in mij, hoe IK Ben in handen had en hoe een man aan een vrouw kan bezwijken. - Ik zou hier wel meer komen, hoorde ik hem fluisteren, terwijl ik zonder de minste ontroering stond te kijken naar het bloed dat op en neer klopte onder zijn oor. Hij dacht wel dat ik hem onmid- | |
[pagina 542]
| |
dellijk zou bijvallen, want hij nam mij weer in de armen en wilde mij enthousiast maken. Wanneer houdt het op, vroeg ik bij mezelf, maar ik bleef zo koel mogelijk en dit was voor mij zelfs geen inspanning. En ik zweeg. Met mijn kin aan zijn schouder keek ik langs zijn rug naar beneden, naar een veter van zijn schoen die was losgeraakt. Ik lachte alleen met mijn ogen, want ik vond het een beetje achterkeuken. Wij stonden daar in het midden van mijn kamer, met onze zachttrillende, ongeoefende lichamen, zo dicht bij elkaar. Dit zal het wel zijn, voelde ik. Ik lachte nu met mijn mond en dat maakte hem nog wat meer mans. Maar achter mijn lach hield ik al mijn onwil geborgen en al mijn verdriet omdat ik niet wist wat er nu gebeuren moest. Ik lachte om niet te moeten huilen, ik had even goed kunnen huilen en na enkele minuten lachte ik ook nog gewoon, zonder reden, alleen omdat ik lachen wilde en omdat ik het allemaal zo bespottelijk vond. En nog altijd zweeg ik. Het liet mij koud of hij nog kwam of niet. Het lachen stond nog aan mijn ogen getekend en toch waren er zeer weinig dingen, die mij opgeruimd konden maken. Ik was negentien en het leven zei mij niets. Ik voelde toen voor het eerst zeer duidelijk dat ik iets miste, onherstelbaar, iets dat mij zou doen verlangen naar en veel wijder wereld, die achter en boven de werkelijke lag. Doch ik had de moed niet om mij er voor in te spannen, om moederziel alleen op zoek te gaan en toch nog bedrogen uit te komen. Na korte tijd begon ik de trekken van een zelfportret in mij te zien. Het was nogal geflatteerd en ik berustte erin. Daarna ben ik met hem op de divan gaan zitten, ieder in een hoek. - Hoe kom je erbij, vroeg ik hem plots en bijna zonder dat ik er erg in had, hier zover te komen voor mij? Hij wist al dat onze rijkdom nog alleen spreekwoordelijk was en dat ik helemaal alleen stond in een omgeving die mij niet begreep. Ik verwachtte dat hij mij zou antwoorden, om je mee te nemen, om je te beschermen en gelukkig te maken. Maar hij zei alleen: - Omdat ik je lief heb. Hij zei dit nogal vlug, op een matte toon, met een stem die ik van hem nooit eerder had gehoord, rustig voor zich uitkijkend en toen hij weer achterover leunde, schoof een klad zeer gele zon over zijn hals en over de ader onder zijn oor. Dat is de pose van de mannen, dacht ik. Dat zeggen ze immers allemaal tot ze je in bed hebben en dan telt alleen nog hun eigen smakeloosheid. Sinds vaders dood had ik nog nooit liefde om mij heen gevoeld, nog nooit dus sinds ik vrouw was. Wat ik erover wist en hoorde en | |
[pagina 543]
| |
nu begon te weten, stemde mij niet alleen angstig, maar diep ongelukkig. Ik geloof niet dat er liefde bestaat, die boven het geknuffel van de kalverliefde uitkomt. Al de rest is compromis. Ik lachte hem even toe, zo maar met de mond alleen, en ik zag hoe zijn blik reeds opklaarde. Nu zal hij mij die woorden nog herhalen, wist ik, honderdduizendmaal en hij zal me nog meer zeggen: dat ik zijn liefste ben, liever dan zijn vader en zijn moeder en dat ik met hem moet meegaan zo ik wil gelukkig worden. 's Avonds zal hij mij dan een stuk van de maan schenken. Ja, dat zal hij mij wel zeggen. Hij nam mijn schouders in zijn grote mooigevormde handen en even voelde ik zijn mond. Ik dacht aan Fransje, die hem vroeger eens gevraagd had, wie ben jij? en voor mezelf neuriede ik een stuk van Singing the blues. Hij was de eerste man, die mij zoiets zei. Kon het banaal zijn te denken dat het gemeend was? Ik had al wel gevoeld dat een paar academieprofessoren achter mij aan liepen, maar dit hoort zo, dacht ik, tenminste als je mooi bent. Maar ‘ik heb je lief’. Nee. Ben was de eerste. Met hem is alles begonnen. Het begin en het einde. Toen hij de vierde keer naar Brugge kwam, was het zondag. Ik zie ons nog slenteren door de stad. Het was mistig herfstweer en dan is Brugge het mooist. Wij keken naar foto's aan de bioscopen en gingen dan naar de mis van half twaalf. Hij wilde dat. Er wordt in het Frans gepredikt en ontzettend veel gepraat. De mensen groeten elkaar met een handdruk. De mannen kijken naar de vrouwen en de vrouwen kijken ook naar de vrouwen. Om in orde te zijn moet men dan nog wat op en neer lopen in de grote straat, sherry drinken op een terras en naar huis komen met een doos patisserie. Wij kochten een grote doos en Ben kocht nog wat snoep voor Olga's kinderen. Ik had de indruk dat hij zich verplicht voelde. Bij mijn zuster zouden wij dineren en de senator zou er zijn. Hij was vijftig jaar vandaag. Het was mij opgevallen dat Ben in de kerk verstrooid leek en dit stelde mij gerust. Ik hou niet van mensen die overdrijven. Ben was groot. Hij bracht iets van de zee in mij. Zijn vader was steward op een Congoboot. Zijn moeder was dood, geloof ik. Hij heeft me nooit over haar gesproken. Ik had altijd gedroomd van een grote man, van een grote jongen eigenlijk. Er was toch ook iets van moeders trots in mij gevaren en het gaf je een gevoel van veiligheid. Men moet toch naar iets kunnen opkijken, of naar iemand. Maar dingen die je | |
[pagina 544]
| |
droomt, komen toch nooit uit. Toen wij naar huis wandelden, nam hij mij bij de arm. Er bestaat geen aantrekkelijker landschap dan een straat. Het moet voor de zon een boeiende bezigheid zijn nu links, dan rechts licht en schaduw over de gevels te laten kruipen. De mensen achter de ramen verwachten leven, en vaak krijgen ze dood. Het overkwam mij af en toe, dat ik 's avonds, naar huis kerende, voor mezelf verhaaltjes dichtte bij ieder verlicht raam. Ik had zo in korte tijd een hele rij drama's bij elkaar, over onrechtvaardigheid vooral, en ik liet die dan in mijn dromen voorbijvaren als in een nachttrein. Nu en dan viel er een lichtje uit. Daar slaapt men nu, dacht ik dan, daar is nu rust. Ik weet het wel, het was maar een spelletje, als van knapen met knikkers in de straatgoot. Maar het speelde door mijn hoofd en ik had er plezier in. Onze Carmersrei bestaat uit twee delen, een arm en een rijk. Wij wonen in het rijk en van jongsaf wisten wij dit. De huizen van de rijken zijn groot en soms goed geverfd. Tegenaan de grote suikerfabriek, wat verderop, staat een rij lage grijze huisjes, haast krotten, geleund. Een meisje uit die buurt loopt wel eens met mij mee, als ik naar de academie ga. Ze heet Thérèse en heeft dikke lippen. Zij woont in een café en moet iedere avond dansen. Een kleverige regen begint uit de mist te druilen. - Dans je nog altijd graag, vraagt Ben, wanneer wij er voorbij komen en de jukeboxmuziek tegen ons aan hotst. Ik antwoord dat er geen beter middel bestaat om iemand te leren kennen. - Dan moeten wij nog een hele weg afleggen, besluit hij en ik had niet anders verwacht. Ik haal mijn schouders op en knoop mijn jasje dicht. Het regent harder als wij thuis komen. Er staan drie wagens voor. De P-kruiser van de senator en... de sportwagen van Olga's arts. Ik vind het vreemd. De deur is op een kier. Olga komt ons tegemoet uit het salon. Ik zie dat ze weent. Ze zegt me dan dat moeder dood is. Ik ren naar boven en vind er een heel stel mensen. Olga's man, ik geloof dat hij André heet, en de senator staan strak aan het voeteneinde; twee kinderen zitten neergeknield. Imelda loopt rond met kleine passen en houdt haar schort samen in haar grijze handen. Moeder is uit haar leunstoel gerold, die, zoals altijd, bij het raam aan de straatkant stond, en, neen, zij heeft niets meer gezegd. Ik kan niet wenen. Tranen zijn een toegeving. Maar toch weet ik niet wat ik doen moet. Ineens voel ik hoe moe ik ben. De regen drupt uit de naad van mijn jasje op het rood-zwarte vloerkleed en in mijn hand houd ik de patisserie. Imelda geeft mij een teken en ik volg haar. | |
[pagina 545]
| |
- Moeten wij nu geen kaars branden, kind, en bidden? Zal ik een priester roepen? Ik beweer dat moeder nu toch dood is en dat er niet veel is dat nog kan veranderen, voor zover ik weet. Maar zij is al weg en tien minuten later verschijnt een kapelaan met een gelaat van keep that schoolgirl's complexion en dient moeder het heilig Oliesel toe in extremis. Ik hoor de auto's wegrijden. Van mijn moeder heb ik nooit gehouden. Moet ik aannemen dat dit mijn schuld is? Imelda stond mij veel nader en zij ook was het, die mij onthulde dat ik een vrouw was, met al de gevolgen. Moeder was gierig met geld en met woorden en trots als die grote den in de tuin. Zij heeft mij het leven geschonken. Het is ongeveer alles wat ik weet van haar. Misschien moet ik er haar wel voor danken. Zou ze mij bemind hebben? Ik kon op vaders knie rijden en zijn stijve boord omplooien en ieder jaar mocht ik met hem mee naar het kerstfeest van de veteranen van de Rijnbezetting. Ieder jaar vroeg ik of moeder niet meekwam en ieder jaar was moeder ziek, zei hij. Vaders sterfdag is de zwartste dag van mijn ganse leven. Met hem heb ik alles verloren, met zijn dood begon een nieuwe tijdrekening voor mij. Kinderen weten weinig over hun ouders. Maar nu ik het leed van mijn elf jaar afweeg tegen de lege lusteloosheid van mijn negentien, dan kan ik niet aannemen dat zij ooit gelukkig waren. Zij zullen het bezit ook wel met het verlies hebben gemeten. En toch moet vader ooit tegen haar gezegd hebben: ik heb je lief... De priester is al weg en nog sta ik bij moeder. De enige zekerheid die tot mij doordringt is, dat ik ook eens sterven moet. Een koele onverschilligheid pakt mij beet en ik verlaat de sterfkamer. Ik treuzel op de trap, tokkel met mijn vingers op de leuning. Olga zit bij het vuur met rode ogen en haar veel gebruikte handen op de armen van haar stoel. Ik zie de gedekte tafel. Flessen staan naast de kachel en nil solidum onder een grote gravure boven de bar. Ik heb Ben niet meer gezien, zegt Olga. Ik geef er niet om.
Ik loop weer op straat in een witte mistregen. Hij zou naar Oostende gaan, maar ik heb de moed niet om hem achterna te reizen. In de uitstalramen flitst reeds het licht aan. Er valt een zeil van natte warmte over de stad. De mensen rijen voor de bioscopen. De auto's kleven aan de asfalt. De oude gevels kijken op mij neer. Zachte muziek en veel licht omstoeien mij, wanneer ik een milkbar binnenstap op een klein plein met oude bomen en een groen standbeeld. Ik ga bij een tafeltje zitten en erger mij over de wansmaak | |
[pagina 546]
| |
van de vernieuwde versiering. Het dienstmeisje plooit een lieve lach om haar mond. Ze zal wel denken dat ze mooi is; zij heeft zeer naakte benen en harde, hoge borsten en dat volstaat voor alle mannen. Ik denk arm kind, terwijl ik thee drink. Ik zie dat ze het erg druk heeft en betrap er me op dat ik vader aan het tekenen ben op een viltje. Ik betaal en loop weer in de regen. De tijd valt uit de toren. Waar moet ik heen? Ik weet me verbonden, zo ineens fysisch, met de miljoenen meisjes over de wereld, voor wie eenzaamheid een van de weinige banden is en de grootste zekerheid die blijft. Thuis zijn alle luiken dicht en Olga is druk doende met zwarte kleren. Ik moet mij allerhande oud spul laten aanpassen en tenslotte vind ik zwart een heel mooie kleur. In mijn atelier rook ik nog een paar sigaretten en val in slaap op mijn divan. Later ga ik me afvragen waarom men de mensen niet begraaft vóór ze sterven, terwijl ik dunne zwarte handschoenen over mijn polsen plooi. Beginnen leven en sterven liggen scherp dicht bij elkaar. Ik denk ineens aan de appel die niet ver van de boom valt en ik zou willen lachen binnensmonds. Wanneer ik de kerk verlaat, drukt men mij de hand. Ik hoor een kruis op de kist stuiten en voel wijwater aan mijn slaap. Er is nog een lange trage rit in auto's en dan krijg ik een plukje aarde aangereikt. Plotseling slaan grond en kist voor mij open en er dwarsdoorheen zie ik die trotse blik in een gelaat dat mij geliefd had moeten zijn. Ik loop weg. Een zwarte vlek die verspringt van boom tot boom. En kom te voet en langzaam naar de stad terug. Alleen. Ook dan en altijd blijft iedereen alleen. Imelda staat mij op te wachten bij de aanhef van de trap. Alsof IK haar nu een bevel zal geven. Ze kijkt mij aan. Ik zie medelijden en verontschuldiging in haar blik, zoals men die vaak lezen kan in de luie ogen van lijvige vrouwen. Mij moet ze toch niets van haar spanning laten blijken. Ik leg hoed en jas af en dan geeft ze mij een brief. Van Ben. Ik steek hem in mijn tasje en wil naar mijn atelier. - Carla, zegt ze dan met afgewende ogen, mijn kind, je zult toch niet met die... Mag ik nog een beetje bij je... Ze spreekt altijd zo, omdat ze gewoon is alleen te vragen wat haar wordt toegezegd. - Natuurlijk niet! antwoord ik iets té koud. Ik kijk recht voor mij uit en neem de punt van mijn tong tussen mijn tanden. Wanneer ik de tuindeur achter mij in het slot hoor springen, lijkt het mij alsof ik aan een eerste gevaarlijke deurwachter ben voorbij- | |
[pagina 547]
| |
geglipt. Ik loop langs de grote trotse den en word pas rustig met de natte, gele bladeren onder mijn stap. Imelda is een goede vrouw. Zij heeft alles gezegd wat ze raden kon en ze ziet veel dieper in de dingen dan ik. Zij heeft ons huis weten stranden. Mij kent ze vanaf mijn eerste dag. Zij is verstandig in een mate die ik nauwelijks voor menselijk houd, want die gepaard gaat met eenvoud, tegemoetkoming en een volgzaamheid, die ik toch niet kruiperig kan noemen. Zij is merkwaardig en zeldzaam. Languit ga ik op de divan liggen. Ik kijk traag om mij heen en tracht een beetje te denken. Wat vreemd allemaal! Imelda is mij niet gevolgd. Ofwel heeft ze mij alles gezegd toen ze niets zei. Dat ze me nu niet met bemoedering omringt, is wellicht een teken van haar inachtneming. Of wil ze mij ontzien? Wat moeten wij elkaar ook zeggen. Ik schrik op van mijn gelach. Ik lach waarachtig en luid, maar het deint nu al weg, de lachjes rollen van mij af. Heel zacht dan zet ik een ascetische bop van Charley Parker en begin te roken. Nu lig ik goed. Ik ontspan al mijn spieren. Ik kijk niet meer strak. Ik kijk zo maar rond. Ik adem diep en rustig. Zo zou ik gaarne sterven. Als ik dood moet, dan heel gewoon liefst. Nee, niets heldhaftigs daaromheen. Gewoon moeten. Niets anders meer kunnen. Ik begin een gevoel te zoeken als in een sprookje, waarin men kan wegduiken om alles te vergeten. Die lange dagen van de jongste tijd vooral, die mij hebben bezwaard en gekweld. En ook de toekomst, die ik nog niet ken, maar die ik al achter mij weten wil. En dat lange leven dat ik alleen zal zijn. In mijn hoofd stoeien gedachten, alsof ik na sterke koffie de slaap niet vinden kan. Alwat rondom mij is, de vertrouwde dingen van mijn kleine wereld, de enige die ik ken, schuiven op de achtergrond. Vreemde paarden rennen er dwaas doorheen en zij vieren zich uit met verlangen en met hoop. En met illusie, het woord is al zo mooi. In mijn keel voel ik mijn bloed kloppen, eerst hard en vol met telkens een licht, aangenaam gesuis in mijn oren. Dan zwakker en intiemer tot een zoete duizeling bijna, zoals het gebeuren kan wanneer men gedronken heeft of wanneer men zich bij hoge koorts in bed opricht. Droom ik nu niet? Ik voel nog dat er veel meer is. Ik voel me omkeren. Ware ik een man, ik zou alleen van blonde vrouwen houden. Ze zijn ook niet zo vroeg oud. Doch, wat doet dit ertoe?
Stevig en wijdbeens sta ik in een prachtig, ruim salon met een grote concertvleugel in de hoek. Brede Franse ramen en een terras buiten. Ik kijk op een grasplein dat rustig groent en groots. De | |
[pagina 548]
| |
bomen zijn uitgebladerd en de witte zon tekent ze ten voeten uit. Vreemd stil is het hier. Nauwelijks hoor ik een adem, een teken maar van de aanwezigheid van een groot, zacht lijf. Om mij heen, aan de muren, hangen mijn eigen schilderijen op goed gekozen plaatsen en vrij goed belicht. Er zijn er zelfs bij, die ik al verbrand heb. Ik loop door vele kamers. Alles is er even mooi, rustig en beheerst en precies alsof ik het zelf heb ingericht. Een tikje avant-garde, maar niet snob. Ik duw een deur open en sta in een kamer vol boekenkasten. Achter de schrijftafel zit een man. Een ogenblik blijf ik verwonderd staan. Ik ben op het punt een naam uit te spreken. Heb ik die man vroeger gezien? Zo... in de volle bloei van het leven, een beetje dik, waardig van uiterlijk, een fijn pak, twee reducties in het knoopsgat, grijs aan de slapen. Vrouwen houden van dat grijs, denk ik. Hij rookt een pijp met een steel in namaakamber en hij peutert aan zijn neus. Hij rijst op, treedt op mij toe, omvat mijn beide handen en kijkt mij aan: - Ik heb u verwacht, zegt hij - hij heeft een tic aan het rechteroog - doch ik kan me best voorstellen dat u verwonderd zijt. Het klinkt alles zeer gewoon en natuurlijk, maar toch voel ik een vleug verwondering in mij oprijzen, die mij even angstig maakt. Ik geloof dat ik wat sloom denk en dat mijn gedachten klank hebben en echo zelfs. Plotseling, klaar als de dag, hoor ik de koude stoten van Parker's drummer en ik herinner mij de begrafenis. Een spitse schok vliegt als een mes door mijn vlees, een koele angst rilt langs mijn rug, loopt om mijn borsten. Ik adem sneller. Benoem mij tot man, zegt de vreemde. Ik ben DE man. U zijt hier in uw eigen huis. Meer kan ik nu niet zeggen. De rest zult u beleven. Hij spreekt tot mij met een gedempte, bijna hese stem als wilde hij mijn verbazing milderen en vertrouwen winnen. Ik bekijk mezelf, in de flits van een seconde, met een weemoedige, innerlijke rondblik. Dan blijf ik alleen achter in het midden van mijn denken. Binnenin verandert nu iets. Lijden, verlangen en droom worden verruimd en versterkt. Alle barmhartige uitwegen van het leven zijn versperd: illusie, verstrooiing, optimisme en slaap en al die groene toverstokken, die de weg naar de werkelijkheid zonnig en aangenaam maken. Ik voel een wervel verspringen als ik mijn nek buig. Moet ik nu al die last op mij nemen? Mijn vrijheid plengen op het altaar van mijn deemoed? Met beheerste stap loop ik opnieuw door alle kamers. Zoek ik nu de man niet? Ik bemerk nog dat hier niets te kort is. Geen enkele behoefte kan aan mijn denken een andere richting geven dan de verzoening met | |
[pagina 549]
| |
het leven, de afrekening met de angst en het erkennen van mezelf. God rest ye merry, tokkel ik in het voorbijgaan op de vleugel en in de spiegel zie ik mij lachen. Ik ben blij dat ik lach, wanneer ik alleen ben. Die man bestaat niet, besluit ik. Ik ben ontsnapt. Ik voel dat mij alles ontvloeit. Maar dàt weet ik nu, warm en hard: er bestaat geen menselijk leven zó armzalig en ellendig, dat het niet kan gevoed worden met duizend mogelijkheden, duizend verlangens en duizend morgens met frisse regen en zonneschijn. Daaraan denken. Buiten is het herfst, want de herfst duurt altijd zo lang. Onophoudelijk spreek ik met mezelf. Ik snater, God, waar heb ik al die woorden geleerd. De man zegt mij niets en vooral: hij beleert mij niet. Mijn vrijheid is volkomen en bedwelmend-schoon. Over alles hangt een zwarte sluier van een goede eenzaamheid en het enige dat ik nog niet bezit is geluk: het gevoel van vreugde om wat ik nu weet en ken, te kunnen bestendigen en alleen er uit over te houden wat mij lief is. Dat zal allemaal eens breken, vermoed ik, in schone vruchtbaarheid. Ineens voel ik als een kleine adder rond mijn enkel. Ik wil ernaar grijpen, maar ik zie in de spiegel dat de deur wordt geopend. Hij treedt binnen in rouwgewaad, met een krijtwit gelaat en een kleine, fletsgele doodskist onder de arm. Hij komt langzaam nader en kijkt ernstig. Ik wend me wat af, met ogen die beginnen nat te worden, maar volg in de spiegel toch al zijn bewegingen. Ik zie hem naderen steeds dichter, aldoor dichter, helemaal nabij nu tot zijn vormen verzwinden en ik met hem versmelt. De kleine doodskist wandelt alleen verder en spat uiteen op het bordes. Het schemert een beetje. Nu heb ik geroepen. Ik hoor mijn stem nog natrillen tegen de ramen van mijn atelier. Ik wil me oprichten, maar ik voel handen op mijn lichaam drukken, zware, warme, beringde handen strelend op mijn borsten, mijn dijen, mijn hals. Het is helemaal donker geworden. Met een begin van nijd in mijn vingertoppen druk ik mijn leeslamp aan en kijk op de grauwe bierwangen van senator Broers. Zijn rechteroog trilt. Ik ruk mij om en spring achterwaarts recht. Ik zie de man recht-scharrelen en gebukt wegsluipen. Ik zie dat zijn gebaren stijf worden en wil lachen. Hoe kom jij hier? roep ik hem na, en wat deed je met mij? Denk je dat ik vandaag je vijftigjarige troost nodig heb. Praten helpt niet, geloof ik. Maar dan vloek ik, ik vloek en ik vloek en nog luider roep ik dat ik niemand toebehoor, ook mezelf niet en hem niet en zijn hasjiesj dromen. Je hebt misschien al vijftig vrouwen en dat ik | |
[pagina 550]
| |
geen meerpaal voor oude kotters wil zijn en verdomme geen snoepgoed ook. Ik wil lachen en huilen tegelijk. Nog nooit heb ik zo ruw gepraat. Mijn slapen bonzen. Minutenlang slik ik speeksel door en telkens met een angst in mijn keel, alsof het de laatste keer zou zijn. Mijn handen trillen. Ik knipper met de ogen. Wanneer het bloed zich weer bruisend in mijn aderen stort, vind ik mezelf terug met een paletmes tussen de vingeren. Kijkend naar niets. Koel voor mij uit. Ik huiver en ik stik. Ik geloof dat ik bleek zie. De lamp duwt een cirkel licht in de lege divan. Eén van de kussens ligt op de grond. Ik krijg ineens behoefte om luid te huilen, of misschien ook niet, om stil en droog te snikken. Ik weet het niet meer. Het heeft geen belang ook. Ik wil leven en ik kan niet. Ach, waarom ben ik mooi? Kan ik er wat aan doen? Ik sluit mijn hoofd in mijn handen en druk een vinger in mijn oren. Niet ineenstorten nu, oprollen in mezelf. Ze willen me en ze houden niet van mij. Niemand houdt van mij. De deur wordt geopend. Met een ruk kijk ik om. Mijn ogen branden groot. Behoedzaam en met trage bewegingen treedt Imelda binnen. Ik wrijf over mijn haar en trek mijn kleed recht. Haar hand zoekt de schakelaar. Ze brengt mij koffie en brood. En als het licht wordt, helemaal licht, sta ik daar. Recht, trots, koud, jong. | |
2Ontwaken en kijken. Ik zie groen, warm groen tegen blauw, koud blauw. Ik zie een boom tegen de hemel. Dit moet het opperste geluk zijn; een eiland zijn, onder een boom liggen en een appel eten. En over mij valt een droefheid als een afgespit grasveld. Gespannen meet ik mijn wereld. Ik lig in een bed, een wit bed in een ziekenhuis en ik zie mensen rondom mij. Zouden ze mij kennen? Wit en met korte rukken komt dan de pijn. In mijn rechterschouder voel ik als een mes, dat een trage hand voorttrekt, een pijn met fijne uitlopers in borst en rug. Ik kan me onmogelijk oprichten. Mijn hoofd is van ijzer en er zit rubber in mijn neus. Ik zie mijn voeten zweven, daar ergens tegen de spijlen en achter mij hoor ik een metalen gereutel. Als van water dat aan de kook komt. Denken doet pijn. Herinneringen zijn onze grootste verraders. Ze laten ons namelijk niet los. Ik voel me weer verzinken in een witte vlakte, met kleine, ronde, rode spatten, het zijn kleine vluglopende | |
[pagina 551]
| |
gestalten en ik hoor het schrale geblaf van een straathond heel ver, als de roep van een minaret. Bovenop staat een naakte, magere man te vloeken tegen de hemel. Ik hoor zijn zagende zang. Alles wentelt wit als zon op een gekalkte muur. Waarom komt men niet gewoon met het spuitje gevuld? Door dunne ogen gluur ik op een dikke rol watten, waarop de dofglanzende delen van een injectienaald in elkaar worden gepast. Als ik metaal zie, ruik ik olie. Ook zie ik enkele fijne roze vingeren, met bijna tedere gewrichten en er komt een naald uit als een klein, vinnig dier. Een glimlach excuseert zich over mijn ogen. De prik van de naald in mijn dij. Ik ben knalwakker, houd zo heel onverwacht van het leven. Ik voel het aan als een veie, voedende warmte. Kijk rond en ben alleen. Weeral alleen. De mensen zijn weg. Of waren ze er toch niet? Och, misschien heb ik wel gepraat? In hoever heb ik mezelf in handen? Zou men mij hier kennen? Waar ben ik? Mijn adem loopt sneller op mijn denken. Even later komt een zuster het gereutel bijstellen. Ze neemt een witte, ronde stoel zo maar bij de rand van het zitvlak en komt bij mijn hoofd zitten. - Ben jij Carla niet? - Ja, fluister ik ontsteld, ken je mij? - Vreemd, antwoordt het meisje en zij is groot en blond. Haar lippen als een vrucht. In haar buurt hangt ether. Als ze haar handen op het deken legt, zie ik dat ze dun zijn en roze, met spitse, gezilverde nagels. Ze vertellen mij. Zij is wel een beetje schriel. Maar mooi. Zou ze al eens gekust zijn? Zou ze al die woorden hebben gehoord: ik heb je lief? Ik ben schor als een ratel. Ach ja, gekust door een dokter hé. Een mijnheer, of liever een gewone man, maar die men nog niet lang genoeg kent... Zij kent mijn naam! Maar natuurlijk, die staat immers op het koortsbordje, dat is een trucje, ze willen je wat bemoederen. - Bid wat, Carla en ze verdwijnt. Bidden? De herinnering is daar, mijn lieve verrader. Mijn eerste communie. Een wit kleed en de biecht. Suiker gegapt, sauskom gebroken, die in porselein. En kaarsen in de kerk. Feest thuis, alles wit, helder, zuiver. Sindsdien heb ik nooit meer gebeden. Ik ben er blij om. Toen was ik eerlijk. Nu zou het gehuichel zijn. Bah, ik walg van de mensen. Wil ik dood zijn? Ik denk dat ik alleen het rubberslangetje uit mijn neus moet rukken... dan wat scharrelende pijn wellicht, onhandig en verkrampt, en dan niets meer... een witte muur zonder graffiti, een vloeiend evenwicht. Waarom nu niet sterven? Waarom zeg ik nu neen? Nu, nu vooral | |
[pagina 552]
| |
niet! In de kleine, blauwe dagen is het leven een sleur, men ademt maar door. Hier adem ik met beetjes, hier is adem kostbaar. Ik moet wel erg ziek zijn. - Heb je gebeden, Carla? - Hoe laat is het? antwoord ik. Mijn mond is duinzand. Ik kan haar niet uitstaan. Ze wil me op een klein, obscuur pad zetten en een duwtje in de rug geven. Ze wil me iets opdringen. Ik vertik het. Ik wil vrij zijn. Maar ik ben niet vrij. Is iemand vrij? Waar koopt men een eiland in de zon? Ik ben een losprijs. Daar is weer die laffe, sombere nacht ver in mij, die onbekende ruggegraat, die mij nu boeten doet. Ik kan alles gewoon ook over mijn rug gooien. Verkoop ik mij. - Nee, antwoord ik hard als ze nog aandringt en ik kijk naar de groene boom in de blauwe hemel. - Waarom niet, Carla? - Omdat ik niet wil, Thérèse. Zij is een bezig meisje. Ik ken je, je bent de enige die ik hier ken. Waar zag ik je ogen, je lippen, je handen? Ik kan niet meer denken. Ik ben zo leeg. Zal dit nu mijn einde worden? Bidden, dood, uit? Altijd heb ik de dood als iets heel gewoons gezien, een kleine, zwarte poort waar ieder mens en ieder dier doorheen moet, en alle wegen van de wereld leiden naar die poort. Daar staat een guillotine met een mes dat alsmaar op en neer schuift - in het midden is het uitgesleten - en duivels en priesters zetten de mensen op een rijtje, de dieren lopen er zo wel in, en je loopt er gewoon onderdoor, je moet wel, want ze porren je aan... Waarom wil ik nu niet dood? Een biologische reactie, maak ik me wijs, een baan van mijn bloed waar ik niet buiten kan. Doch, dan voel ik duidelijk dat er nog iets anders is. Weer dat tekort in mij. Waar is de andere helft? Waarom wil ik leven? Ik voel het bed warm aan, zacht en ruw tegelijk. Dan proef ik brood, een mooie zachte hap en ik ruik de goede geur van vers brood. Omdat wij altijd denken dat het eens beter wordt; wij zijn hoopmachientjes met automatische opwinding. Toen moeder dood was, dacht ik dat het leven zou beginnen. Ik was vrij, dacht ik, de wereld lag vóór mij. Aan niemand had ik iets te vragen of te verantwoorden. Het leven leek een lange dreef vol lente. Toen werden er muren rondom mij gemetseld. En wanneer zij er stonden, merkte ik dat ze zelf had opgetrokken. Mijn vrijheid mondde uit in diepe eenzaamheid en ik overtuigde mezelf dat dit mijn wens was. Doch, alleen zijn is ten slotte de grootste | |
[pagina 553]
| |
smart. Ik wierp mezelf weg, liep tegen de muren op, viel terug, sprong recht, vond warmte en ijs. Mijn voeten worden koud. Nu komt het. Dit is het begin van de dood. De dood begint altijd langs onder. Lijk de lafaards. Ik lig hier alleen, niemand geeft wat om mij. Straks verdwijn ik en de zee zal verder rollen, ongemerkt. Ik zou willen roken nu, lang roken king size en de laatste hap uitblazen, het peukje dooddrukken tussen mijn borsten. - Waarom toch niet, Carla? - Ben jij ooit in een bordeel geweest? werp ik haar in de ogen. In mijn blik vergroot haar beeld tot een close-up en nog merk ik duidelijk hoe zij haar harde lippen opent. Ik zie de randen van haar tanden.
Drie weken later weet ik dat een messteek mijn rechterlong heeft bereikt en dat ik heel rustig moet blijven. Nee, dat zeggen de artsen je niet. Het was het kamermeisje, een fris ding. Zij keek mij aan toen ik wilde vernemen wat er gebeurd was, met een blik van weet-jij-dat-dan-niet; er verscheen een streep medelijden aan haar mond als het zachte, eenzelvige staren van een koe. Zij zag er dom uit. En toen ineens kwam het er uit, met vlugge woorden, die ze begeleidde met een paar kleine gebaren van haar dikke, ronde handen. Zij keek mij niet aan toen ze het zei. Ik mag me wat bewegen en Thérèse brengt weer een sinaasappel. Haar ethergeur verdwijnt onder de zware zoetheid van de vrucht. Ze helpt me slurpen. Ik zuig met al mijn vlees in die overvloed. Een eiland in de zon en onder een boom liggen. In die vervloekte wereld zijn er toch nog mooie dingen. Maar we zullen ze nooit zien. - Moed, Carla, het wordt allemaal gauw beter. Een verhaaltje, denk ik. Ga weg, Thérèse, wil ik zeggen, je werpt me van de hemel in het onderste slijk van de hel. Ik proef ether en appelsien helemaal vooraan op mijn lippen. Met mijn linkerhand voel ik het haar van mijn lichaam, mijn buik, mijn benen, mijn rechterhand. Ik voel mezelf verdwijnen in een knalrode muil.
Bocambo. Tussen de spleet van de gordijnen gluren de mannen. Dat men van mij denkt wat men wil. Ik moet toch iets verdienen voor mijn inspanning, is dat niet een economische wet? In het midden van de kroeg staat een korte, dikke paal en ik leun ertegen. Met mijn achterhoofd voel ik door mijn haar de fijne oneffenheid van het beton. Vier dagen ben ik hier al. In het zaaltje achterin hangen mijn schilderijen. Alles ruikt hier | |
[pagina 554]
| |
kelderachtig. Er komen mensen binnen, artiesten en gewone mensen. Ik loop hier wat op en neer, ga af en toe zitten bij een lage tafel waarop catalogussen liggen. Moeder met dood kind. Vreemd gebeuren. Compositie. Enzovoort. Ze spreken Engels en Frans en de meisjes hebben lichte bloezen aan; als ze wiegend langs de schilderijen lopen, komt een streep bruine rug bloot. Ze komen mijn kant uit. Ja, mijn eerste expositie. Dank U. Neen, ik ben hier nog een drietal dagen. We komen nog wel eens terug. Dank U. Zeer interessant. Werkelijk. Comme c'est mignon. Een grote man lacht mij toe. Er woont een droom achter zijn ogen.
Ja, kind, het was heel beroerd met u, zegt de dokter terwijl hij mijn hand in de zijne neemt. Hij heeft zware handen, die hard aanvoelen en niet beven. Zijn witte jas is hoog onder de kin toegeknoopt. In zijn ogen staat een feit. Ik ben altijd blij als de dokter er is. Hij is hier mijn enige veiligheid en nog is die als een stoeiende saxofoon, wispelturig en grillig met slingerende droomuitspattingen. Hij legt even zijn zware hand langs mijn wang. Ik denk aan Olga's man, ik geloof dat hij André heet. Dat verdwijnt hij met een sliert zusters en assistenten, allemaal roze vleeskoppen in wit lijnwaad. Fluisteren kan ik niet uitstaan.
Ik ben Boris, sprak hij. Boris Taboekin. Zijn stem was zacht; zijn eerste stem was hees misschien, ik herinner het mij niet precies. Als wij neerzitten, werpt hij zijn peukje op de grond, trapt erop en schuift het dan traag, met de punt van zijn schoen, onder het tafeltje. Als ik hem het asbakje voorschuif, traag met de punten van drie vingers, zegt hij mij dat hij ook schilder is. Exposeren, hé, de prijs voor de zaal opbrengen of niet. En helemaal herbeginnen. Willen we iets drinken? Er is geen mens in de zaal, alleen Ellington in de box, met temerige saxen, die steeds maar uitglijden en ook nog bedwelmend worden. - Op je succes, zegt hij als wij klinken met cola, want je kunt iets... - Carla, zeg ik. - Carla, herhaalt hij en hij kijkt naar mijn benen. Hij heeft een mooi gelaat, niet mooi-mooi, maar een beetje vreemd en met een paar sporen van beginnende leeftijd. Zijn ogen eten stil voor hem uit. Begonnen in Warschau, vertelt hij, terwijl hij nu helemaal naar mij gekeerd gaat zitten en wat dichter schuift. Zijn handen zijn aan- | |
[pagina 555]
| |
halend, ik zie voortdurend zijn handen voor mij gebaren maken en af en toe blik ik even opzij, als hij mij doet lachen. - Wanneer begint het schilderij? En wanneer houdt het op? Vind je ook niet, Carla, dat wij eigenlijk een instrument zijn? Een nachtegaal fluit,... vraagt hij zich af hoe en waarom? Wij lachen en ik praat honderduit. Ik vind mezelf kostelijk. Ach, wat ben ik blij dat ik eindelijk iemand heb om mee te praten. - Moet er geen idee steken in een goed kunstwerk? wil hij weten in een zwaar Frans. - Ben je uit Polen weggevlucht? Met een boot? - Ja, verleden maand, heb je het verwacht? - We moeten onszelf zijn als wij werken, alleen onszelf. - Maar er zijn toch strevingen in ons, die ons tot iets aanzetten. Geloof je niet aan machten die in ons werken en die zich wreken op voorvaders? Geloof je niet in sappen in onze ruggegraat, die ons week of sterk maken nog vóór wij zijn geboren? - Niet direct, lieg ik, hoewel ik daar nog wel mee bezig ben. - Zo, en hij legt zijn hand op mijn knie, ik dacht dat je was als ik. Wanneer wij buiten komen, hoor ik een auto starten. - Gaan we nog wat kuieren? De wind speelt met mijn haren en ik lach hem knikkend toe. Mijn behoefte aan contact en bescherming laat me niet meer los. En toch is er zo'n gamma van aantrekkelijke variëteiten tussen de eenzame en de geborgen vrouw. Ik denk aan de nonnen, die achter tralies leven. Kunnen zij gelukkig zijn? Ik vind het soms belachelijk dat ik iemand wil om mee te praten, alsof men alléén ongelukkig zou zijn. Eigenlijk wil ik iemand om voor te leven, als ik het goed bedenk iemand, eerder dan iets. Als wij langs de kaai wandelen en het heen en weer van vissersboten zien, met masten waarrond de meeuwen slingeren, moet ik plotseling aan vader denken. Hij moet alleen geweest zijn in zijn leven. Ik vind zijn ernstig gelaat in het woud van mijn herinnering terug boven zijn puntboord en ik voel dan ineens met een groot pak spijt, dat ik hem nooit heb zien lachen. Ik moet me wreken, denk ik, doch ik besef meteen dat het wel weer vergeefs zal zijn. Beiden met lange handen langs het lichaam lopen wij dan naast elkaar. - Er is niemand met wie ik liever loop te zwijgen dan jij, Boris. Het is er zó uit, veel te vlug en ik heb er onmiddellijk spijt over. Hij kijkt mij even aan - ik zie de avondhemel in zijn ogen als hij opzij blikt - en wij lopen verder samen en alleen. Aan het einde van | |
[pagina 556]
| |
de lange kaai flikkert oranje. De avond begint de stad op te bergen in een loden huls. Wij lopen op, het strand, eerst in het rulle zand, waarin wij hier en daar de indruk vinden van een loom lijf en wij lopen er voorzichtig omheen. En nu tegen het water. Boris heeft zijn kraag opgeslagen. Wij leunen tegen een zerpe wind, die schuin in het land waait. - De zee is overal gelijk, zegt hij, in alle landen. Is er iets dat wij minder begrijpen? Heb je het niet koud, Carla? - Ik ken de zee niet zoals jij. Jij bent over de zee gevlucht. Ik ken maar één zee. Die hier. Maar er zijn nog zoveel andere dingen, die ik niet begrijp. Waarom zouden wij hier nu lopen, waarom jij en ik en waarom niet twee anderen? - Ik geloof, antwoordt hij traag en mij kalm overtuigend, dat het goed is hier samen te lopen. En indien het goed is, moeten wij ook niet vragen waarom. Onder mensen lopen de vragen steeds wijder uit elkaar. Ik begin te lachen, luid en helder. Eigenlijk begin ik nu gek te doen. De wind gooit mijn lach tegen de hotelgevels. Boris kijkt mij aan uit zijn kraag en om zijn mond hangt een mildheid als van zacht, doorzichtig glas. Een lange bliksemlucht trilt een ogenblik heel ver, boven Walcheren, en aan de horizon schuift het silhouet van een schip. Mijn voet glijdt weg over het weke lijf van een zeekwal. - Cynea capillata, beweert hij. Bij ons heb je die ook, maar ze zijn roder, het zijn pakjes gestold zeewater. Je kunt er doorheen kijken. Als ik weer rechtkom, voel ik Boris' hand om mijn arm. - Waarom lach je? wil hij weten. - Om mij te wreken, jubel ik. Je bent té ernstig. Doe ik je nu pijn? - Zoals je wilt, antwoordt hij. Er zijn dingen die pijn doen, terwijl je ze lachend uitspreekt. De wereld is één masker, voel ik nog en steeds zijn hand om mijn arm. - De zee maakt mij altijd zo. Ik vraag me af wat er in hem omgaat. Ik moet eerlijk zijn: ik vind hem wel sympathiek. Het zal de zee zijn die hem anders maakt. - De zee zal wel iedereen anders maken, Boris. Gaan we nog ver? De wind hangt een kil vlies rond mijn benen en ik voel de avond-koelte opklimmen onder mijn jurk. - Ik had je hier niet moeten heenleiden. Je hebt al een hele dag op en neer gelopen in die enge kelder... je schilderijen alsmaar bekeken, die je toch al kende en de schaarse mensen bestudeerd. - Toch niet, Boris, ik loop graag in de wind. En ik zeg hem nog | |
[pagina 557]
| |
dat ik er een kleine hoofdpijn van krijg, eigenlijk haast geen pijn, een zachte gespannenheid maar, als van iets dat rijpt. Nog altijd zit zijn greep om mijn arm, met een gelijke, vaste druk, die niet aflaat, ook niet krachtiger wordt. Ik vind het vreemd. Ik màg het wel, maar soms durf ik me niet verroeren, uit vrees. Ik ben ook blij dat hij zo weinig spreekt. En toch kan ik praten met hem. Ik zou met hem over alles kunnen praten, zoals men tot zijn verbeeelding spreekt, of zoals men alleen maar denkt. Heb ik nu eindelijk iemand om sàmen mee te denken? Voor het kursaal schuiven glimmende wagens vol gelach. Portieren zwaaien open en paren verdwijnen in het licht. Ze gaan naar het feest van de lichamen. Heel in de verte, als komende van over zee, meen ik gamelans te horen die west-coast spelen.
Twee avonden later is Boris daar terug. Hij draagt een ruime, blauwe pull en heeft zijn das in een Italiaanse knoop. Hij vraagt me: hoe gaat het? en ik zeg goed - dat zegt men altijd -. Maar het gaat me niet. Het wordt een sof hier, zeg ik hem. Er komen alleen wat sukkelaars van artiesten en voor de rest snobs. Hij haalt een krant te voorschijn en toont mij een artikel over mijn tentoonstelling, Hommage à Mondrian, lacht hij en legt zijn arm om mijn schouder als wij in diepe zetels port drinken. Er slaat een golf van weemoed over mij. - Boris, luister zeg ik, met jou kan ik praten. Ik geloof niet in mezelf. Misschien vind je het belachelijk, maar ik heb het opgegeven. Ik heb er genoeg van. Ik heb misschien wel enig talent, maar ik zal nooit ergens geraken. Ik heb niets om in te geloven. - Dat geeft niks, beweert Boris. Je moet alleen geloven in de zekerheid dat je altijd herbeginnen kan. Dat is een wet, een wet van de natuur en ook wij zijn natuur. Goed en kwaad herbeginnen altijd. Als wij met een stokje een mierenhoop overhoop gooien, dan is er 's anderendaags weer een hoopje. De baren van de zee komen altijd terug. Zo je bij een mens de hoop stuk slaat, is er geen mens meer, geen leven. En zolang je in je waarheid blijft geloven, is er kans op hoop. Ik voel zijn arm rond mij en zijn hand, zijn mooie, aanhalende hand, als een schelp zwaar aan mijn oor. Het is alsof ik weer kind ben en de frisse klaarheid ruik van de zondagmorgen. Zwanen zweven over de rei en met vader kijk ik naar de taterende toeristen die lachend over het water schuiven onder een zon van goud. En dan vertelt Boris dat hij doodarm is. | |
[pagina 558]
| |
- Ik ben weggevlucht omdat er geen brood was, geen brood en dus ook geen vrijheid. Denk je, Carla, dat ik niet liever in ons stompe dorp zou zijn en in ons huis met mensen om me heen, met de warmte van de avond en de hitte van de liefde? Ik weet wel hoe mooi het emigrantenvaderland is. Hij houdt van zijn land als ik van mijn vader. Wij zijn alles kwijt. Zijn dorp ligt onder Warschau, Karinil heet het, maar je moet het niet zoeken op de landkaart. Het heeft ook geen nieuwmodische naam gekregen. Het bestaat niet meer. Het werd platgebrand, jaren geleden en de mensen werden vermoord of weggejaagd, omdat ze joden waren. Ik zal je al die wreedheid niet vertellen, meisje, zo zegt Boris, maar wat je er over las en hoorde is in niets overdreven. Hij drinkt even en kijkt nu van mij weg. - Carla, tenslotte is ieder mens klein en laf; zelfs als ze zeggen dat ze het goed met je menen, kom je nog dikwijls bedrogen uit. Hoe langer je de mensen zult kennen, hoe lelijker je ze zult vinden, hoe meer beest ze voor je worden. Ik geloof nog alleen in een kind. Heb je al eens een kind zien sterven? Dat is de grootste brok ontgoocheling, die je kunt meemaken. Hij drinkt uit en ik zie kleine witte parels uit de gele drank in zijn mond schuiven. Dan voel ik zijn hand in mijn hals. Ik kan hem niet antwoorden. Het is of ik zelf heb gesproken maar dit weet hij nog niet. - Ben je hier morgen nog, Carla? - Nee, de tijd is om. Ik heb maar voor tien dagen gehuurd. - Wat doe je? - Niets meer. Alles verbranden. Een job zoeken. Doodgewoon, ergens op een kantoor, met mensen om je heen, weer mensen ach, en wachten. - Wachten. Wij zitten nog te drinken en roken. Als ik hem vuur geef, neemt hij mijn hand en nu zie ik weer zijn ogen. Ze komen van ver naar me toe, als uit een nevel 's morgens over een versgeploegd land. Wij zwijgen en weten. - Waarom zou je niet voortdoen, Carla, herbeginnen. Het wordt beter, als je maar moed hebt. Nu weet ik heel duidelijk dat hij dit zelf niet gelooft, want zijn handen, grote schelpen uit een vreemd strand, maar zacht en veilig, glijden over mijn armen naar mijn hals, mijn oren en mijn haar en dan ligt mijn hele hoofd in zijn handen. In de box hangt Armstrong koninklijk schor. Wij horen ruw een auto stoppen en kijken om. Er gebeurt ineens | |
[pagina 559]
| |
heel veel. Ik voel een mes onder mijn arm en een zure pijn klimmen in mijn borst. Ik scharrel overeind en val terug in een melkwitte mist, die haast onmiddellijk rood wordt en waarin ik binnenschuif als in een muil.
- Morgen mag je buiten, zegt Boris. De dokter heeft het me verteld. Hij staat naast mijn bed, neemt mijn hand en legt ze klein in de zijne. Een ogenblik kijk ik hem aan, ongelovig en blij verrast, alsof ik weer kind ben en voor het eerst een verlichte kerstboom zie. Met de voet haalt hij een stoel bij en zit nu bij me, dicht. - Zeg me nu alles, Boris, vraag ik met een stem die op niets trekt. - Wel! Dat je buiten mag, weer in de zon aan zee lopen, weer vrouw zijn en bloeien. Is het niet beter dat wij nooit alles weten en vooral niet de drijfveren van ons besef? Daar is hij weer, denk ik, terwijl hij mij een sigaret geeft en mijn hand neemt. Eerst wil ik in een koude reflex mijn hand terugtrekken, zoals men zijn mond niet aanbiedt aan een vreemde man. - Ik heb eens een kind gekend, Carla, dat aldoor regenwormen zocht. Met echte vogelijver zocht het wormen in alle tuinen en wanneer er een worm uit de aarde begon te kruipen, peuterde het hem uit met langgerekte, doch helemaal niet vieze vingeren, traag en genietend rekkend. En wanneer de worm uit zijn donkere aardslurf was geschoven, nam het kind hem met twee duimen en twee wijsvingers vast en dan kwam er telkens een korte, haast vriendelijke ruk en de worm lag op de grond in twee stukjes. Daarna trapte het kind de worm uit met een forse tred van zijn voetje. Op de grond bleef een beetje waterkleur en wanneer het regende, was er niets meer. En zo deed het kind met alle wormen die het vinden kon. En telkens bleven er slechts waterkleurtjes over en als het regende was alles over. Ik gluurde onder één wimper. - Ik ben dat kind geweest, Carla, vroeger toch en nu wellicht nog. Ik heb mensen opgezocht, uit hun woon gepeuterd, ze voor mij genomen, gebroken en weggeworpen. Geloof je dat het kan? Als ik aan zoiets denk, word ik ook zo. Ik zou het wel willen begrijpen. Boris, vertel me nu alles. Ik weet niet waarom, maar toen werd ik vervuld van een hevige warmte. Ik geloof dat ik dan heb gebloosd. - Later, meisje, als er een later komt voor jou en mij. Hij liet zijn hand nu over mijn schouder glijden onder het vest van mijn pyjama, en toen hij mij kuste met zijn eerste kus, voelde ik zijn arm in mijn naakte rug als een reling. | |
[pagina 560]
| |
Boris zei niets, hij fluisterde niets, doch ik voelde in mij iets bewegen en ik wist, klaar als de dag, dat ik veel meer moeite zou moeten doen om Boris te doen bezwijken. De toren van mijn vrijheid brokkelde af. Ik houd binnenkort nog alleen de grondvesten over, dacht ik, maar dat is toch het voornaamste. Hij ging bij het raam staan, dat een vierkant blauw in de kamer trok. Ik kwam naast hem in mijn lichte kleren. Wij keken naar buiten en er was zon. Wij zagen ons gelaat in het glas. Ik ademde een keer of vijf en wij verdwenen in een natte waas, die enkele ogenblikken aan de ruit bleef hangen. Morgen buiten... het leven is daar terug. Er hingen vogels in de groene boom. - Dus Ben... De deur werd geopend en Boris trok zijn hand terug. - Ik ben toch altijd te laat, zei hij nog vlug. Enkele minuten later gaat Boris met de dokter buiten. Hij kijkt nog even om, terwijl hij de deur dichttrekt en ik zie nog net hoe in de hoeken van zijn mond de aanhef van een milde lach verschijnt.
's Anderen daags ben ik dicht bij de zee gaan wandelen. Het scheelde niet veel of ik schoof opnieuw uit over een zeekwal. Maar ik ben ervan overtuigd dat het een andere was. |
|