leven. Men hoorde in Andovisj vloeken en verwensingen braken. Men uitte er zich in rabauwelijke woorden en gezegden. Men beoefende er een straattaal vol plastische effecten, die de geestelijke leegte des te schrijnender maakten.
De eenzame mister Salvio die in de zesenveertigste straat van de gore industriestad Andovisj van het koninklijk der Veloeten op zijn kamer de tijd zat te doden, wist er alles van. Hij trok de deur van de kast open: er lag een uitgedroogde homp brood. Nog voor tweemaal, zei mister Salvio. Dan ging hij kijken in de lade van zijn vermolmde tafel: niets. In het van het veelvuldig beduimelen bruin geworden katoenen zakje dat als portemonnee dienst diende: ook niets. Leeg, mompelde Salvio. Hij ging voor het raam staan en zag naar buiten maar vermeed zorgvuldig het gordijn aan te raken: reeds jaren hing het daar en het was van ouderdom zwart geworden en haast verteerd. Beneden in de smalle straat zag Salvio de kleine Gustavo, de rakker die in de vijftigste straat woonde en af en toe op bezoek bij hem kwam. Voorzichtig opende Salvio het venster op een kleine kier en riep met een stem waarin ingehouden pret zinderde: Gustavo, Gustavo! Een heldere kinderstem kaatste terug: Mister Salvio, ik kom.
Toen Gustavo de kamer van Salvio betrad, begon het kleine wonder in de grijze stad Andovisj. Het eeuwige kind, schuilend in de verwaarloosde dreumes, keerde de sfeer van grauwheid die ook bij Salvio heerste. Vertellen, zei Gustavo; inderdaad Salvio was voor Gustavo de verteller die de oeroude sprookjes der Veloeten kende en in een stad van rechtlijnige huizen en droeve straten was zulk een sprookjesman een verpozing en een bron van poëzie. Vertellen, vroeg Gustavo een tweede maal. Ik heb u alles al tienmaal verteld, antwoordde Salvio. Maar toen hij dit zegde, dacht hij aan het genot dat Gustavo vroeger aan zijn vertelsels had beleefd. Hij herinnerde zich dat gek sprookje van de boer die met een ezel beladen met manden vol groenten naar de markt reed, maar de onwilige ezel die niet verder wou, zelf op de schouders nam. Gustavo had, toen hij dit hoorde, gekronkeld van het lachen.
Vertellen, drong Gustavo voor de derde maal aan. Kom, zei Salvio, ik begin. Zijn stem werd als van fluweel. Hij sprak: in die tijd bestond onze vuile stad nog niet; hier waren slechts landouwen en groene weiden en al wat het oog verblijdt. Boer Gikas reed eenmaal per week onder een brandende zon met zijn ezel die Oekom heette naar de markt van het verre Ulez.
Als verteller was Salvio een uitbeelder, een van deze legendarische figuren die geboren worden uit het sprookjesrepertorium van een volk. Hij tekende met gewone woorden hoe traag de ezel langs de zandige