| |
| |
| |
[1962/7]
André demedts
De dood van de zwaluw
Aan de muur, boven de paarden,
hetzelfde zwaluwnest. Afbrokkelend in de winter,
maar zodra de luchten klaarden
weer opgebouwd, toen op de zuidenwind
de zwaluwen ineens daar waren,
in vaders tijd, in grootvaders tijd,
in iedere tijd. Zij waren weggegaan,
als bang, samengeschoold in grote scharen,
alsof niet elk alleen het dorst te wagen,
niet iedereen het dorst bestaan,
om van de paarden en de balk,
de trouwe aanhankelijkheid van het noorden,
zijn zonneglimlach tussen regenvlagen,
muurbloemen, avondrust en het ritselen van stro
vandaan, over berg en zee, een oceaan
van wouden, zich naar een ander nest
door gevaar en beuheid heen te slaan.
Maar keren deden zij alleen, te vroeg
nochtans, opdat het reeds zou zomer zijn.
Onder een hemel hard en klaar als glas,
lagen te zamen in het berijpte gras
de kersebloesems en de lentesneeuw.
Daarboven schoot een zwaluw snel voorbij,
een zwaluw zwart en blauw, een vlekje rood,
een tipje vederdons als van een meeuw
zo wit, een schaduw met een helle schreeuw,
| |
| |
een kreet van overmoed, van roekeloos en blij
geweld: ik ben hier weer.
De rest was ook als ieder jaar,
de bloei van 't vlas, een wervelwind
over een stoppelveld, en glinsterwebben
van de herfst. Weer zaten op een dorre tak
de zwaluwen voor hun afreis klaar.
Maar die ene uit de stal is nog gebleven.
Zij zeiden wel: kom mee! Doe niet zo dwaas.
Zij vlogen weg, gehoorzaam aan het leven.
Zij keek een andere richting uit. Er was geen aas
meer straks. Geen vuur. Geen hoop.
Twee huizen is te veel voor wie een thuis verlangt.
De zwaluw vloog rondom haar thuis,
paarden, een balk, weerschijn van avondrood
op de gekalkte muur. De kringen werden klein
en kleiner. De kinderen spelen dichter bij hun thuis,
naardat het donkerder, meer avond wordt.
Ga nu maar slapen in 't verbrokkelend nest.
Maar dat was niet haar wens. Door 't stijvend bloed
verlamd, zonk zij tussen de paarden neer
en stierf. In 't zuiden stond de lucht in vuur
en vlam. Hier was er wind en wintermoed,
de moed opdat het nu gedaan zou zijn,
| |
| |
| |
Wensen
Zeggen bloemen je iets? Boeken, platen,
een auto, trillend onder je voet?
Een landschap in den vreemde, mensen, straten,
een wereld nog nooit gezien? Vergetelheid, moed?
Zijn dat woorden met zin? Zijn ze geladen
met hoop, doorschoten van lentes wonderbaar licht?
Wat kan ik je geven? Wat je te raden,
zodat je tenminste toch weer je hoofd opricht?
Niets van dat alles. Vergeef mij. Laat mij alleen.
Laat hij de verantwoordelijkheid dragen
die mij anders gemaakt heeft dan iedereen.
Ik ben niet goed. Ik zou eens willen twee dagen
en nachten wenen, omdat mij niets voldoet,
omdat ik gestraft ben en buiten moet staan,
terwijl elkeen verklaart: het leven is zoet,
dwaas zijn ze toch die 't voorbij laten gaan
en zelf voorbijgaan, verkleumd, ver van zijn gloed,
gestrikt en gebonden door zorgen en plicht,
onzichtbaar geteisterd door de storm van hun bloed,
met een onaandoenlijke glimlach op hun gezicht.
Die twee dagen en nachten, dat is niet gemeend.
Wat zou er anders zijn, had ik zo maar geweend
in de nacht en de kou? Word kalm, zegt het verstand,
gebruik je verstand. Al gaat het je nog zo slecht,
niets duurt, niets blijft in Vlaanderen of enig land,
zelfs zonder geluk kom je toch eenmaal terecht.
| |
| |
Stel je voor dat men mij alle macht had gegeven
en je krijgt wat je vergeefs en troostloos verlangt,
zul je, klein kind van een man, gelukkiger leven
als je maar het speelding uit je dromen omprangt?
Stel je voor, zeg je mij. Een speelding, dromen en schijn.
Maar ik stel mij niets meer voor. Zelfs geen houding meer.
Geen heldendom, geen meeuw, hoog in de zonneschijn,
alleen. Maar een hond onder de tafel. En zeer.
|
|