Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107
(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Kroniek der Italiaanse letteren
| |
[pagina 440]
| |
het individu en de maatschappij als definitief kon beschouwd worden terwijl, anderzijds, de verworvenheden van een jonge wetenschap op het terrein van de zielsontleding, die de problematiek van het leven als een klinisch geval meende te kunnen beschouwen, de weg vrijmaakte voor talloze mogelijkheden. Die mogelijkheden hebben sommige begaafde schrijvers met grote bijval weten uit te buiten. Proust, James Joyce, Pirandello en anderen, hebben er het middel in gevonden om werk van blijvende waarde te scheppen. De vele ismen der laatste vijftig jaar hebben inmiddels Freuds invloed niet uit de weg kunnen ruimen, terwijl heden een man als Moravia, die door vele waters heeft gezwommen, of hij het wil toegeven of niet, een discipel is van de beroemde Weense psychiater.
***
In Moravia's jongste roman, La Noia, komt dit weer eens tot uitingGa naar voetnoot(1). De held, een non-figuratief schilder, heeft als het verhaal begint net het schilderen opgegeven, omdat hij gewaarwordt dat zijn activiteit wordt lam gelegd door wat hij de noia noemt. Noia betekent eigenlijk verveling, maar de zin die onze schilder er aan geeft is veel complexer. Noia is niet het tegenovergestelde van vermaak of genot, en al evenmin het taedium vitae van de profeet, ze is veeleer een soort van ongeschiktheid, van ontoereikendheid ten overstaan van de realiteit, en Dino's leven wordt er door vergald. Hoe die vervloekte sensatie van zich afschudden? In eindeloze dialogen, die meer lijken op een juridisch onderzoek dan op een normaal gesprek, tracht hij de realiteit te bezweren; maar of hij praat met zijn moeder, een schatrijke weduwe in haar luxueuze villa aan de Via Appia, of met zijn minnares in het krottige flatje in een buitenwijk van Rome, hij komt maar niet los uit zijn onvoldaanheid. Wil men een paar staaltjes van die gesprekken, ziehier op welke toon hij zich met zijn moeder onderhoudt: ‘Dus, u werkt iedere dag tot over enen?’ - ‘Ja, iedere dag behalve 's zondags’. - ‘Wat doet u 's zondags?’ - ‘Dan ga ik naar de mis’. - ‘In welke kerk?’ - ‘In San Sebastiano’. - ‘Wat doet u in de kerk?’ - ‘Wat al de anderen doen: ik hoor mis’. - ‘En gaat u soms ook te biechten?’ - ‘Zeker, dat begrijp je toch. En communiceren doe ik ook’. - ‘En geeft de priester u, na de biecht, de absolutie?’ - ‘Ik heb nooit erg zware zonden te biechten...’, enz. En dit hier is een stukje dialoog met Cecilia: ‘Is je vader ziek?’ - ‘Ja’. - ‘Wat voor een ziekte heeft hij?’ - ‘Kanker’. - ‘Wat zeggen de doktoren?’ - ‘Dat hij kanker heeft’. - ‘Ja, maar ik be- | |
[pagina 441]
| |
doel of ze denken dat hij genezen kan?’ - ‘Nee, ze zeggen dat hij niet genezen kan’. - ‘Dan zal hij wel spoedig sterven?’ - ‘Ja, ze zeggen dat hij over kort sterven zal’. - ‘Heb je er spijt over?’ - ‘Over wat dan wel?’ - ‘Dat je vader sterven gaat?’ - ‘Ja’. - ‘Maar hoe zeg je dat?’ - ‘Hoe zou ik het moeten zeggen?’ - ‘Maar je houdt toch van je vader?’ - ‘Ja’. Enz., enz. Cecilia is een jong schildersmodel, die geregeld kwam poseren bij een schilder die in hetzelfde flatgebouw woonde, maar die intussen gestorven is. Op de dag van de begrafenis, maakt Dino ze tot zijn minnares, maar het fysieke genot is niet bij machte hem van zijn eigen realiteit te overtuigen, en over dergelijke absurditeiten heen krijgt de noia hem weer te pakken, of liever, blijft ze vastgeankerd zitten in zijn binnenste, want hij is er niet in geslaagd ze ook maar voor een uur van zich af te schudden. Het avontuur met Cecilia kan Dino dus niet van zijn neurose genezen en op het ogenblik dat hij naar andere middelen uitziet en van plan is haar op te geven, ontdekt hij plotseling dat ze hem met een andere minnaar bedriegt. En nu heeft hij haar plotseling nodig, denkt hij, en voelt hij de jaloersheid in zich opkomen, al wil hij dat om de duivel niet gezegd hebben. Maar Cecilia ontsnapt hem en wanneer hij, ten einde raad, vat op haar denkt te krijgen door haar te vragen zijn vrouw te worden, wijst zij het aanbod met grote beslistheid van de hand. Er blijft Dino niets anders over dan zich te schikken in wat onvermijdelijk is geworden. Hij is er achter gekomen met wie ze hem bedriegt, ze zegt het hem trouwens zelf en hij zinkt dan op zijn beurt diep genoeg om haar te willen delen met zijn medeminnaar. Het wordt een hopeloze strijd. Zekere dag, in een roes bedekt hij haar lichaam van het hoofd tot de voeten met bankbiljetten, maar van dit smakeloos vertoon blijft ten slotte niets over dan het reële bezit van een grote geldsom die Cecilia net goed kan gebruiken om met haar minnaar nummer twee te gaan fuiven. Dit nu is meer dan hij kan verdragen. Hij neemt zijn wagen en rijdt zich te pletter tegen een boom. Probeert het althans, want hij overleeft de schok en ontwaakt in de kamer van een kliniek. Daar brengt hij uren door in stille contemplatie voor een hoge ceder die hij voor het raam ontwaart. En nu gaan zijn gedachten ook weer naar Cecilia, eerst behoedzaam en daarna met groeiend zelfvertrouwen. Ze zou nu nog wel in gezelschap van haar minnaar zijn en hij verbeeldt zich het koppel op het strand onder de heldere hemel van Zuid-Italië. En hij voelt zich blij omdat Cecilia bestaat, omdat ze leeft op de manier die nu eenmaal de hare is en die van de zijne verschilt. Hij ziet haar nu in haar eigen realiteit, buiten de zijne en hij wenst haar niet meer te bezitten maar enkel haar te zien leven, zoals de boom achter het raam. En als hij aldus denkt, en Cecilia opgeeft, begint het meisje werkelijk voor hem te bestaan. Is hij eindelijk van zijn | |
[pagina 442]
| |
noia-complex bevrijd? Heeft hij werkelijk geleerd Cecilia lief te hebben zonder meer? Misschien zullen we dit nog eens in een ander verhaal van Moravia te horen krijgen. Wat heeft Moravia met dit boek, waarin het sexuele een al te grote plaats werd ingeruimd en het intieme verkeer van de twee geliefden geschilderd wordt met een vloed van wansmakelijke details, eigenlijk bedoeld, vraag de lezer aan het eind van de 347 pagina's zich af. Heeft hij, moralist op zijn manier, hier de staf willen breken over een hedendaags mensentype dat in vlug tempo evolueert naar de volkomen afstomping van wat door al de vroegere generaties als het edelste, het grootste werd beschouwd: de vrije wil, de zucht naar schoonheid en goedheid, de hang naar een hoger ideaal dat het leven beheerst? De held van dit verhaal lijkt meer op een automaat dan op een levend mens. Zijn optreden, zijn handelwijze kan ons niet overtuigen en het slot, nog het minst van al. Alles speelt zich af in een vunze wereld, waarin de geest zich geen enkele maal boven de stof verheft. Kan dit een beeld zijn, een voorafschaduwing van wat de maatschappij morgen te wachten staat? In ieder geval heeft Moravia, naar het ons voorkomt, nooit verontrustender figuren geschapen dan deze twee, beiden even enigmatisch in het spel dat ze spelen.
***
Na het zwaartillende van La Noia, is het een verpozing even met Dario Ortolani uit te blazen in Lo Sdraio sotto il Fico, (De ligstoel onder de vijgeboom)Ga naar voetnoot(1). Pio Bellomo, de ik-persoon van het verhaal, wordt niet door problemen gekweld, hij is geen neuroticus maar een man die de wereld om zich heen met een positieve blik bekijkt, er droogkomische of ironische opmerkingen over ten beste geeft, kortom een filosoof die van het dagelijkse bestaan probeert te maken wat er van te maken is. Pio, die ongetrouwd is en van een niet nader bepaalde leeftijd, betrekt de eerste verdieping van een grote villa in een tuin en hij ontmoet nu en dan ook de leden van de drie andere families die hetzelfde huis bewonen. Onvermijdelijk is het dat er daarbij lichte wrijvingen en meningsverschillen aan de dag komen, wrijvingen die in Pio's opvatting worden uitgelokt door Signora Maran, het ondernemend vrouwtje van een boekhouder, die een slappeling is en voor sommige van haar aspiraties geen begrip heeft. Vaak heeft die omgang zijn minder prettige, vaak ook zijn plezierige zijden, want Adele die zich ondanks haar vier kinderen nog jong en | |
[pagina 443]
| |
fris voelt, zou wel iets meer van het leven willen genieten dan haar brave, ingeslapen echtgenoot haar bieden kan. Tot iets ergs komt het evenwel niet, dank zij vooral de nuchtere aanpak van Pio. Nu denke men niet dat de amoureuze perikelen de hoofdschotel uitmaken! Ze vormen niet veel meer dan een luchtig intermezzo in dit lange, kroniekachtige verhaal, waarin mensen en dingen met een oog worden bekeken dat het licht en de schaduwplekken wil vasthouden: een camera obscura; terwijl de geest zich aan speculaties overgeeft die tot vluchtige of meer uitgesponnen beschouwingen leiden op het terrein van de godsdienst, de politiek, het toerisme, enzovoort. De bijzonder knappe beschrijvingskunst van de auteur - we denken bv. aan het verhaal van de kever die zijn einde vindt onder de brede, gesandaalde voet van een bedelmonnik - zijn psychologische gevatheid, zijn grote opmerkingsgave, zijn milde sympathie voor al wat leeft en beweegt, en niet het minst zijn boeiende schrijftrant, maken van dit boek verkwikkende lectuur van opmerkelijk goede kwaliteit.
***
Met Nino Palumbo komen we op een ander terrein. Wat we van deze veertigjarige schrijver tot nu toe gelezen hebben, is van zulke kwaliteit dat we zijn naam niet meer vergeten. Het thema van zijn werk is nochtans allesbehalve nieuw of onontgonnen. Het is het worstelen van de arme tegen de maatschappij, van de kleine man tegen toestanden en verhoudingen op sociaal gebied waarvan men hopen kon dat ze tot het verleden behoren in een samenleving die men graag goedgeordend noemt, maar waar geen sociale rechtvaardigheid heerst. Palumbo's helden zijn door het leven geslagen, maar niet zo dat ze alle hoop opgeven en als ze standhouden, dan is het met de vurige verwachting dat hun kinderen een menswaardiger bestaan zullen genieten. In een drietal romans vinden we die worsteling beschreven en de welsprekendste van de drie lijkt ons voorlopig te zijn Impiegato d'imposte (De beambte van het belastingkantoor) die in 1957 voor het eerst werd uitgegevenGa naar voetnoot(1). Silio Tranifilo is een uiterst werkzaam man, bezield met zuivere intenties, maar door de nood gedreven schenkt hij blind vertrouwen aan wie zulks niet verdient en begaat een kleine misstap die hem noodlottig worden zal. Zijn betrekking raakt hij kwijt, zijn schamele have wordt verkocht, zijn kinderen zijn ziek, hij zelf is het en hem wacht dus niets anders meer dan de bitterste ellende. En toch geeft hij zich niet gewonnen. | |
[pagina 444]
| |
Hij neemt geen wraak op wie hem in het verderf hebben gestort, hij zit gebroken op de trap van het huis van de advokaat die hem heeft geplunderd, vraagt een glas lauw water om te drinken... ‘Mijn kinderen’, is alles wat hij zeggen kan. Het is een boek met een spanning die beklemt, en die in het stevig geconstrueerde verhaal steeds in stijgende lijn gaat, tot men het ontroerd en beschaamd uit de hand legt. Het onderwerp van de volgende roman, Il Giornale (De Krant) vertoont een zekere overeenkomst met dat van het eerste verhaalGa naar voetnoot(1). Ook hier weer zijn we in de wereld van een ondergeschikte bankbediende, die na vijfentwintig jaar trouwe dienst op straat wordt gezet omdat hij, verwoed krantenlezer die hij is, te laat is gekomen op het kantoor. In tegenstelling met Tranifilo, heeft Domenico Chessa kind noch kraai, hij is helemaal geen knapperd, ja zelfs een beetje achterlijk, maar het werk dat hij te doen heeft kan hij intussen wel aan. Hij reageert evenwel niet, of verkeerd, op de realiteit waarin hij genoodzaakt is te leven. Hij is ongeschikt voor dat leven zonder meer. Slechts één verzet heeft hij, en dat is een passie geworden: het lezen van kranten, methodisch van de eerste tot de laatste pagina, waarna die kranten zorgvuldig worden opgestapeld in zijn kamer, in grote pakken met etiketten en stempels, want hij wil de hele verzameling legateren aan de Bank. Nadat hij zijn betrekking is kwijtgeraakt, gaat het geleidelijk bergaf met hem. Het bedrag waarover hij beschikt om te kunnen leven, is zo onbeduidend dat hij er enkel methodisch kan van verhongeren. Het duurt enkele jaren en dan is het zo ver. Na zijn dood, van uitputting, vindt men zijn kamers letterlijk bedolven onder de stapels kranten die voor hem, een leven lang, het geestelijk voedsel hebben uitgemaakt. Chessa is het type dat niet in opstand komen wil. Tegen onrecht en brutaliteit heeft hij geen verweer, tegen de gevestigde orde met haar vele reglementen en paragrafen, kan hij niet op. Hij had nochtans een oplossing, een uitweg kunnen vinden, maar daarvoor ontbreekt het hem aan voldoende wilskracht. Hij is van het geslacht der dulders. Een zielig mannetje, een onnozel hart in de wereld, een die door het gonzend raderwerk als een hinderend stofdeeltje wordt uitgespuwd... Een figuur, die Chessa, van een ander slag, menselijkerwijze gesproken, dan de beambte van het belastingkantoor, Tranifilo. Met trekken die sterk herinneren aan sommige van Dostojewski's onvergetelijke gestalten, zoals het humanitaire, de onthechting en de overtuiging een soort rol te kunnen spelen in een gore omgeving van stakkerds en dompelaars zoals | |
[pagina 445]
| |
de arme werklozen op de bank bij de stadsmuur, die hij van zijn krantenwijsheid laat delen en die naar hem opkijken! Het derde boek ten slotte, Pane Verde (Beschimmeld Brood) is bedoeld als het eerste deel van een groots opgezette trilogie, die de wederwaardigheden van een familie over twee of meer generaties heen, behandelen zal, maar waarvan elk deel, dit eerste althans, een in zich zelf besloten geheel vormtGa naar voetnoot(1). De plaats der handeling is aanvankelijk een plaatsje bij Bari, in Apulië en daarna die stad zelf, terwijl het slot zich in Milaan afspeelt. Armitrano, een bescheiden stoffeerder met handen aan het lijf maar overigens volslagen onbemiddeld, heeft met vrouw en zeven kinderen het dagelijkse gevecht te leveren voor het blote bestaan. De meeste inwoners van het plaatsje waar hij zich gevestigd heeft zijn haast even arm als hijzelf, terwijl de enkelen die iets bezitten, vol onbegrip zijn, en daarbij nog van een hardheid zoals we ons die herinneren uit sommige parabels in de Bijbel. Ook voor deze Armitrano en zijn familie blijft er niets gespaard en toont de beproeving zich in haar wreedste gedaante. De wil hebben om te werken en geen arbeid vinden, zijn kinderen zien verkwijnen, wanhopig worden, honger lijden, weer een sprankeltje hoop ontdekken en opnieuw ontgoocheld worden, en feller honger lijden en de laatste illusies kwijtraken, en een korst brood stelen om in het leven te blijven, en ondanks alles, met uitgeputte lichamen en de dood op het lijf, hopen blijven: ‘Moed, deze maal lukt het...’ Palumbo schrijft een gedepouilleerde taal, vrij van alle effectbejag, zakelijk, koel, maar de deernis met de menselijke ellende wordt daardoor niet verdoezeld: ze dringt door de kamermuren heen, waar de doodsbange moeder die haar man niet ziet thuiskomen en voor het ergste vreest, haar kinderen die van de honger niet slapen kunnen, het sprookje vertelt van Gods barmhartigheid; ze zweeft omheen het aangrijpend toneel van het sterven van de oude grootvader; ze spreekt uit de blik van de moeder als ze het gekregen brood, dat beschimmeld is, (het boek ontleent er zijn titel aan), niet kan laten dienen om de honger van haar kinderen te stillen. Heldhaftige figuren zijn het die deze schrijver uitbeeldt, die bewegen op de rand van het tragische. Ze beschikken over een reserve aan moed en levenskracht die verbijstert en ontroert. Met vreugde begroeten we dus deze verhalen van Nino Palumbo, waarvan opzet en uitwerking ons het recht geven hoge verwachtingen te koesteren. Hij beschikt, als weinig anderen, over de eigenschappen om een schrijver te worden van grote betekenis. | |
[pagina 446]
| |
Vitaliano Brancati, die in 1954 op zevenenveertigjarige leeftijd overleed, had bekendheid verworven door een paar verhalen, waaronder in de eerste plaats genoemd moet worden Il bell' Antonio, een roman spelend tegen de fond van het zogenaamde ‘gallismo’, door de auteur van het hier te bespreken boek, op blz. 79 geestig omschreven als bestaande ‘in het te verstaan geven dat iemand over buitengewoon viriele krachten beschikt...’, en waarover in onze kroniek van december 1952 gehandeld werd. Brancati's volledige werken, die na zijn dood zijn beginnen te verschijnen, zijn nu aan het VIde deel met de Diario RomanoGa naar voetnoot(1). Dit Romeins Dagboek loopt over de jaren 1947 tot 1954, de tijd dus waarin hij zijn geboortestreek Sicilië definitief voor Rome had geruild. Brancati's werk vertoont tal van lofwaardige eigenschappen, terwijl in de mens zelf, bepaalde trekken naar voren kwamen, die men de auteur van Il bell' Antonio, of van het posthuum verschenen Paolo il Caldo, niet zou hebben toegedacht. Contrasten als die van bralle zinnelijkheid naast uiterst verfijnde geestigheid, zijn bezwaarlijk als iets uitzonderlijks te beschouwen: ze getuigen van een speelse geest en een beweeglijk temperament. Maar lezend in zijn Dagboek, verbaast het ons telkens weer dat hij zo helemaal anders zijn kón, en inzonderheid, dat hij bij voorkeur anders wàs dan zijn korte of lange verhalen ons hadden doen geloven. Brancati immers is een man die door sommige complexen verscheurd wordt. Zijn verloren jeugd is er een van. Zijn jeugd die hij verafschuwt. Niet omdat hij gebrek leed, maar omdat hij als jonge man bewonderend naar het Fascisme had opgekeken. En een ander is dat van de mislukte moralist. Dagboekschrijvers zijn dit altijd, in mindere of meerdere mate, of willen het althans zijn. Maar onze schrijver, die het vaak probeert, slaagt er niet in zijn stem overtuigend te laten klinken. Niet zoals Corrado Alvaro dat kon. En daarmee is al het negatieve gezegd. Want Diario Romano is een bijzonder boeiend boek. Het anecdotische neemt bij Brancati geen al te grote plaats in, terwijl toespelingen en plannen in verband met zijn eigen werk eerder schaars zijn. Slechts een paar malen is er spraak van Paolo il caldo, de roman waaraan hij de laatste jaren werkte. De persoonlijke ervaringen, de invallen en de herinneringen behoren tot het mooiste en het duurzaamste van dit boek, dat bij stukken en brokken in kranten en tijdschriften het licht had gezien. Het fragmentarische, sommige herhalingen en ook enkele gelegenheidsstukken dienen in verband te worden gebracht met Brancati's beroep. Hij was journalist | |
[pagina 447]
| |
en van die bedrijvigheid heeft het dagboek, op tal van plaatsen, de weerslag gekregen. Zo was hij aanwezig bij de heiligverklaring van Maria Goretti, in de Sint-Pieterskerk te Rome en hij vond er de aanleiding om de rede, uitgesproken door Paus Pius XII, op de volgende manier te loven: ‘De Paus heeft een lange redevoering uitgesproken waarin de zorg voor de uiterlijke vorm tot uiting komt, iets wat hem tot eer strekt. De Paus heeft hier een passende uitdrukkingswijze gezocht en er veel meer werk van gemaakt dan zovele van onze schrijvers, die naïef genoeg zijn om te denken dat ze, op het stuk van de literaire kunst, de stijl kunnen verwaarlozen, of liever, de kunst zelf. Hij deelt hun mening niet, volgens welke de aandrang der liefde, de verwarring, enz. in de Italiaanse taal kunnen worden weergegeven zonder dat men Ovidius, Vergilius en Petrarca heeft bestudeerd. En hij komt er dan ook toe zich beter uit te drukken dan de romanschrijvers B. of Q...’ (blz. 88). Brancati's geestigheid, zijn spontaneïteit, zijn uiterste gevoeligheid en zijn hang naar het barokke - dat naar zijn eigen formulering, op blz. 385, geworteld is in de eigen aard van de Sicilianen - komen op tal van plaatsen tot uiting, vormen samen de glanzende kern. Klinkt menige uitspraak ironisch, tot cynische houdingen laat hij het zelden komen. Zijn sympathieën - en ook zijn antipathieën - worden gefundeerd. En zijn kritisch doorzicht, dat op menige plaats uit de bezadigde oordelen over mensen en boeken duidelijk kan worden afgelezen, spettert op als een prachtig vuurwerk aan het einde van het boek, waar G.A. Borgese geportretteerd wordt en geconfronteerd met de Alberto Moravia van Gli Indifferenti (blz. 379-385). Van literair, zoals van zuiver menselijk standpunt uit, is deze Diario een belangwekkend en een rijk boek.
***
Leonida Rèpaci is een Italiaanse schrijver die buiten de grenzen van zijn eigen land geen grote bekendheid geniet en van wie, als we ons niet vergissen, alleen de roman I Fratelli Rupe (De Gebroeders Rupe) destijds een bredere kring van lezers heeft geboeid. Hij is een man van een merkwaardige vitaliteit, en die eigenschap vinden we in de meeste van zijn werken, vaak met een onstuimigheid die beheersing en maat mist, in felle kleuren tot uiting gebracht. Van louter menselijk standpunt uit is Rèpaci een goed, begrijpend en edelmoedig man, iemand voor wie het woordje vriendschap zijn oorspronkelijke zin ten volle heeft bewaard. Van die vriendschap legt getuigenis af het lijvige, rijk geïllustreerde | |
[pagina 448]
| |
werk dat hier voor ons ligt en dat hij gewijd heeft aan zijn Compagni di Strada, zijn weggenotenGa naar voetnoot(1). Drieëndertig figuren worden hier behandeld, hoofdzakelijk schrijvers en kunstenaars, waarvan de meeste nog in leven zijn. Het documentaire belang, om ons daarbij voorlopig te beperken, springt al dadelijk in het oog wanneer we bij het doorbladeren van het technisch goed verzorgde werk, op een massa gegevens stuiten die enkel maar uit de intieme omgang kunnen worden saamgelezen. Het zou, naar het ons voorkomt, onrechtvaardig zijn dit boek met een enkele volzin af te maken en we nemen ons derhalve voor er in een volgende kroniek op terug te komen. |
|