| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
Ontmoetingen
I
Asse
Malaga
Ik bewonderde de discrete, achter de palm van de linkerhand uitgevoerde beweging waarmee hij de laatste restjes eten tussen zijn tanden uitpeuterde. Naast hem zat een dame, zwaargewicht met fletse halskwabben, bijna ingetogen bezig met het verorberen van wat de rijke Caravelletafel geboden had. De neusklankstem van de kapitein deelde mede dat het vliegtuig zich thans boven Bordeaux bevond. Nuttige inlichtingen: 11 000 m hoog, buitentemperatuur -50o, over driekwart uurs landen te Madrid. Boven ons koepelde de hemel diepblauw, naar melkblauw overglijdend waar hij aan de horizon het vlak van de bijna egale wolkenvelden raakte; wolken als malse, vers gevallen sneeuw, met lichte rondingen, ongemeen schitterend van levend licht. Vertrouwd geluid: het donkere zoemen van de jetmotoren.
Plots viel zijn krant: Svenska Tagebladet. Ik was sneller dan hij, en hij dankte mij met een lichte hoofdknik en een haast gemurmeld woord dat ik niet verstond. Hij deed alsof hij las, maar ik wist dat hij het niet deed, want zijn ogen stonden strak op het grijze krantenpapier, gleden dan naar het kajuitvenstertje, dat in zijn strakke cirkel de wonderbare wereld van lucht en wolken aan de vreemde indringer, die zich roekeloos in dit paradijslijk gebied waagde, bood. Naast hem arbeidde zijn vrouw. De vlezige, zwaargeringde vingers wroetten in een weerbarstige appelsien; sapdruppels vielen op het bordje, één ervan schitterde in de invallende zon als een amberen edelsteen. Na de appelsien wachtten nog een peer en een paar bananen op de uitvoering van hun vonnis.
Iets trok me naar de man, een eerder tengere zestiger met vergeestelijkt aangezicht en grauwgrijze ogen, die koel de grens trokken. Even voelde ik zijn blik op mij, als zijn vrouw met gurgelend keelgeluid de laatste schijf van de bloedende appelsien binnenwerkte. Instinctief keek ik weg; ik voelde dat zijn blikken op mij wogen, maar hardnekkig bleven mijn ogen gebonden aan het magisch bordje, einde de smalle gang, waar bij
| |
| |
klimmen en dalen ‘Fasten seat belts’ op verschijnt. Wat later waagde ik het op te kijken: bijna droomverloren, de handen gevouwen in een ingetogen gebaar, staarde hij naar buiten. Ik voelde dat hij in een wereld leefde, die voor elke vreemdeling ontoegankelijk was, ook voor de kauwende machine, die naast hem in haar weelderige exuberantie prijkte en de arme banaan met beulsknechtzekerheid het botergele vel afstroopte.
Het gezoem van de motoren werd voller; buiten gleden mistslierten voorbij en de snelle Caravelle dook in de wolken. Beneden ons doemden grauwe ruggen op, een zilveren rivierlint slingerde door een rosbruin landschap, en de van zon levende huizen van een bergdorp staken de einder vol blij licht. De grijze landingsbaan verscheen en het vliegtuig gehoorzaamde aan de wenk. Bijna onmerkbaar was de schok als de wielen het cement raakten. Traag bolde het vliegtuig uit. Er was zon buiten, en de drukte van internationale vliegvelden.
Nog even zag ik hem zijn dagblad in de aktentas bergen, en hij knikte mij toe. Hij liet mij voorgaan, wachtend op de dame die, hoogrood van inspanning, naast hem moeizame bewegingen maakte om recht te geraken. Buiten, aangenaam verrast door de milde zon en de lauwe wind, gaf ik mij een ogenblik over aan dit onweerstaanbare gevoel weer vaste grond onder de voet te hebben en te leven zoals alle mensen leven. Toen ik naar mijn reisgezel uitkeek, was het te laat. Geen spoor meer van hem, noch van de vrouw die hem vergezelde. Van vliegvelden stralen duizend wegen uit. De mijne in één richting. En de zijne? Hier bleef nog maar alleen het snelle vergeten, een van de duizend ontmoetingen die even met donkere stem aanspreken, maar er niet in slagen de ranke brug te werpen van een wereld naar de andere.
Het verwonderde mij niet het minst toen ik hem terugzag in de DC-6 die ons naar Malaga zou voeren. Even zag ik de verrassing in zijn ogen, het kon een glimp van voldoening zijn. Naast hem zat de dame, roerloos in haar solide gewichtigheid; zij was ál aandacht voor het menulijstje dat de geduldige airhostess, een pittige brunette, haar voorhield. Eindelijk bewoog haar hand. Ik zag de diamantring schitteren. De rozige worstjesvinger zal ik niet licht vergeten.
De reis verliep betrekkelijk vlot, hoewel de DC-6 lang geen Caravelle was. Het brommen der motoren hinderde bepaald, en de sprongen die ons vliegtuig deden rillen als het door de wolkenbanken boorde, maakten mij het lezen moeilijk en vermoeiend. Vaak keek ik op, liet mijn ogen zwerven over de gestalten voor mij, naar de gestalte die ik kende. Hij zat roerloos. Ik voelde dat hij niet sliep, maar leefde in zijn eigen gesloten wereld.
Stilaan verdwenen de wolken, mild zonnelicht gleed over het landschap als een koestering. Zou het sprookje van de eeuwige zon aan de
| |
| |
Costa del Sol, zelfs bij aanvang januari, dan toch een werkelijkheid zijn?
Toen wij landden, scheen de zon werkelijk als bij zomerdag. Er bloeiden geraniums, rozegeur kwam van ergens aangewaaid. Een vloeiende tros paarse bougainvillea droop van een palier. Een taxi schoot voorbij. In de vlucht kon ik het gekende aangezicht zien. Ook het andere. Bedroog ik mij als ik meende het vage gebaar van een geheven hand gezien te hebben?
Komend uit landschappen van sneeuw en ijs, de ellende van mist en norse luchten, wandelt de toerist door dit zonnige land als een zorgeloos kind, eindeloos gelukkig, door een hervonden aards paradijs. Bij elke stap de verrassing: de nobele rust van een palmboom, de donkere vlam van een cypres, een rank oranjeboompje, moederlijk met vruchten beladen, en de parelmoeren diepte van de zuivere hemel. Tot de laatste seconde wordt geproefd, honger die niet te stillen is.
Het was laat toen wij in het hotel aankwamen, prinselijk ‘Emperatriz’ geheten. Toen wij aanzaten, herkende ik plots, onder de bloeiende camelia, de gast van morgen, middag, nu van avond.
Zij zaten getwee, maar hij was alleen. Zij arbeidde, toegewijd en vol overgave, zó dat er geen twijfel aan kon bestaan dat daar alleen haar arbeid lag, de enige arbeid die haar paste en haar volkomen bevredigde. Gloed van toewijding blonk op haar gezicht. Ik heb nooit gulziger ogen gezien.
Lang vóór zij van haar bord opkeek, was hij reeds rust. Hij had een sigaar opgestoken, zodat bij pozen zijn aangezicht door de traag opkrinkelende rook in wazige trekken oploste, zelfs verdween. Maar het kwam mij voor dat ik zijn ogen bleef zien. Op een bepaald ogenblik meende ik dat zij mij wenkten. Het rustige, uitnodigende gebaar van zijn hand schonk mij zekerheid. Zonder een aarzeling stond ik recht, ging naar hem toe, nam plaats op de stoel die mij aangeboden werd, zo vanzelfsprekend alsof wij elkaar sedert jaren kenden en geestelijk met elkaar vertrouwd waren. Ik hoorde hoe de dame druiven at, hoe de pitten knarsten in het maalwerk der tanden. Zij had mij niet gezien.
‘Weerzien in het paradijs’, glimlachte hij, alsof hij een gesprek hernam dat toevallig onderbroken werd. Zijn Engels was gebroken door de harde, bijna schorre, gutturale geluiden die de talen uit het noorden tekent.
‘Ik ben geen Engelsman’, legde ik hem uit, ‘maar meer nog dan Engelsen hunkeren Vlamingen naar de gloed van het zuiden; nooit vergaat voor hen de droom van het nooit volprezen Elysium’!
‘Uit Vlaanderen?’ deed hij verrast. Dromend tuurde hij in de blauwe rook van zijn sigaar. Zijn peinzende ogen werden klein. ‘Van Eyck, Rubens, Ruusbroec...’ Hij keek mij aan en glimlachte. ‘Reinaert en
| |
| |
Beatrijs, ik heb het van uit mijn studietijd. Het zal mij nooit meer verlaten’.
Naast hem overwon de vrouw een gebraden kip. ‘Zij hebben nooit bestaan’, zei ik, ‘maar toch zullen zij nooit sterven, omdat zij gedroomde gestalten zijn, ontstegen aan de stof, verheven boven de sterfelijkheid’.
Hij legde zijn sigaar neer; het kon een teken van onthechting zijn. Voorovergebogen, zat hij roerloos. Misschien bestond ik zelfs niet meer voor hem. Maar hij zei, alsof ik alleen nog naast hem leefde: ‘De droom is sterker dan de werkelijkheid. Reinaert leeft omdat hij gedroomd werd, en Beatrijs heeft gestalte gekregen door een zo sterk verlangen naar zuiverheid als misschien nooit enig mensenhart voordien bewogen had...’
Hij sprak met gesloten ogen. Wat hij zei, was echo uit het diepste van een mensenhart, en ik luisterde roerloos toe, want geen woord mocht mij ontgaan.
‘Dichters zijn dromers’, zei ik als hij zweeg. Ik wist hoe arm mijn woorden waren en in zeker opzicht schaamde ik mij. Maar ik ging door: ‘Zij staan los van de werkelijkheid, zij zweven boven de dingen, hun visie mist waarachtigheid omdat zij de wereld van de stoffelijkheid verlaten hebben’.
Hij glimlachte verstild en ik wist plots hoeveel ouder en vooral wijzer hij was dan ik. Zacht schudde hij het hoofd, als iemand die zich lustig maakt over wat uit kindermond komt. ‘De werkelijkheid en de stoffelijkheid bestaan omdat de droom ze bewezen heeft. Keer de verhoudingen niet om. God bestaat, en zijn bestaan wordt bewezen door het feit dat wij ervan gedroomd hebben. Het nooit gestilde verlangen vloeit uit een eeuwige bron, en deze bron moet vloeien omdat het verlangen door een nooit gestilde dorst gekweld wordt. En de liefde...’
De vrouw zette haar glas neer, greep naar de fles en schonk in. Ik zag de gulzige mond, hoorde het gurgelend geluid in de zware keel. De kwabben leefden.
‘Ook de liefde’, hernam hij na een lange stilte. ‘Zij moet bestaan, wat wij er ook van gemaakt hebben. Omdat zij leven heeft gekregen in onze droom. Zij is onsterfelijk...’
De vrouw klapte in de handen. Niet om wat hij zei. Maar kelners schoven de ledige tafeltjes op zij, en achter het groen van oleander en camelia preludeerden instrumenten tot dit wilde gerinkel van losgebroken kreten en gillen dat men op onze dagen muziek noemt. Gekke klarinetten, koortsdeun van trommen, wilde gil van noodfluiten.
Hij keek zijn vrouw aan. Nooit vergeet ik zijn ogen. Zijn woorden verlieten mij niet: de liefde moet bestaan, zij is onsterfelijk.
| |
| |
Hij keek zijn vrouw aan, dode asse van lang gedoofd vuur. Zijn arme ogen en de grimas van honger om zijn pijnlijke mond, ik zal het nooit vergeten.
| |
II
Encarnacion
Almuñecar
De knaap zat neergehurkt bij de vissers die, naarstig gebogen over hun donkerbruine netten, naar gebroken mazen speurden. Hij zat niets te doen, gilde bijwijlen, een niet te bedwingen kreet van ongeveinsde levensvreugde, sprong recht, huppelde wild rond dat het grijze grint onder zijn voeten knarste, gleed dan weer neer, uiterlijk ál aandacht voor de arbeid van de anderen. En dan zag hij mij.
Zijn donkere ogen stonden een ogenblik stil, roerloos op mij gevestigd. Alsof ik een oude kameraad was, riep hij mij toe: ‘Esta noche’! Hij glimlachte, omdat hij er zeker van was dat ik hem verstond, dat ik wist wat achter zijn woorden leefde en wat hem zo met vreugde vervulde, dat zijn stem er de blijde klank van droeg.
Esta noche, vanavond... Ik wist wat er vanavond weer zou geschieden. Als de dagwind viel die de zee doen leven had met wild gestoei van baren onder de glimlach van de wijze zon, zouden de vissersboten uitvaren. De duisternis is er niet plots; ergens aan de lucht groeit een donkere lijn, eerst vaag als een schaduw, dan scherp getekend, een brede bank van opdringende wolken. Dan wordt de zee stil, de baren vervloeien, oneindige rust groeit over de wateren; en dan komt de landwind van over de ruige wanden van de bergen, geladen met hitte en geuren van kruiden. De op anker liggende schuiten wiegen. Ik ken ze: Encarnacion, Santa Maria, en Esteban, de lichtgroene schuit die pas nieuw in de verf gezet is. Dan is het ogenblik gekomen om in zee te steken. Santisima Virgen, geef ons een goede vangst, breng ons in de morgen behouden aan wal.
‘Esta noche’! fluistert Enrique stilletjes vóór zich uit. Gisteren was hij nog een bengel, vandaag herken ik hem niet meer. Hij staat daar, de benen gespreid, de handen in de zakken van zijn kort broekje. Man tussen de mannen.
‘Esta noche vaart hij voor de eerste maal mee uit. Eerste maal van de duizend keer. Hij zal...’ De oude brombeer buigt weer over zijn net, zijn ogen zien niet al te scherp meer. Te veel getuurd in de heldonkere nacht, het zoute water heeft de rest gedaan. En als die snaak naar de verdomde zee verlangt, - maar dat zegt hij niet.
| |
| |
Esta noche zal Enrique voor het eerst in zee steken. Hij roept het me nog eens toe: ‘Esta noche!’ kreet van verlangen.
Ik weet waar hij woont. Ik heb hem ontmoet als ik moeizaam de smalle weg opklom naar de oude burcht die Almuñecar's gouden hoorn op een der toppen bekroont. Straatjes, veeleer steegjes, met onmogelijke keien, scherpe bochten en huizetjes als nesten in de rotswand. Alle deuren open, de weeë geur van de houtskoolvuurtjes waait u tegen, mestlucht uit de muilezelstal, ergens gedempt gekraai van een haan. En aangezichten staren u aan. Moeders zonder leeftijd, verwoeste aangezichten met gebluste ogen; een kind, naakt als een speelse putti, kruipt over de scherpe keien. Aan de hoek staart een donkere belleza u aan, rank op de benen, het jonge lijf in de te enge klederen geboetseerd, brand in de ogen. En in de diepte, langs de trage val der huizen die zich aan de rotswand vastklampen, eenzame aloës en moederlijk milde geranium als een gedempte vlam op de grauwe rots.
Ik klom moeizaam, mens uit de vlakte. Een stem riep gejaagd: ‘Vaya!’ Een bengel reikte mij een fotofilter aan, bleekgroen in zijn donkere hand. Wat verliest een toerist al niet! Ik was dankbaar en zocht naar een peseta. Trots keek de bengel mij aan, hidalgo in zijn fiere houding, uitdagend in het gebaar dat mij diep zou beledigd hebben als een volwassene het had gemaakt. ‘Su propiedad’, zei hij misprijzend. Zijn gang was die van een torero, die koel trots zijn eerste stier heeft neergeveld.
Ik zag hem 's avonds bij de vissers, elke avond als de schuiten uitvoeren, elke avond als de wolkenbanken opstaken en de schuiten op het levende water wiegden. Enrique, de enige zoon van Esteban, de visser uit de Cuesta del Carmen, derde steegje links, bij de reusachtige geranium. Esta noche! had hij mij toegeroepen.
Ik kwam net op tijd die avond. Van in de verte hoorde ik reeds de roep van de vissers, het oeroude lied dat lot en leven koppelt aan de strijd om het dagelijks bestaan. Vissen, het gevecht tegen de verraderlijke zee, de maldicione, en de trotse zegepraal. De duisternis viel, maar de gestalten stonden nog scherp getekend op het grauwe grint, het oliestille water, en de lucht die boven de vermiljoenrode horizonstreep vervloeide naar parelmoeren diepten.
‘Arriba’! riep een stem op de boot. Esteban's volle stem, bevel van een heerser, onbestreden gezag. Op het strand lagen de sleepnetten op stapels gevouwen; snelle handen losten een greep als de stem op de boot riep: Arriba! en een zwakke echo ritmeerde het antwoord van de anderen. Roep en tegenroep, in staand ritme, lied uit de grauwe oertijd, somber als een bezwering, dwingend als een onontkoombaar bevel. De duisternis groeide, schaduwen slopen aan, een late meeuw vergleed in
| |
| |
de nacht. Ik kon de boot zien, de Encarnacion, maar de gestalten losten op in de grauwheid van de avond. Alleen de stemmen leefden, geluid dat uit verten kwam. Het laatste net gleed in zee, werd in de bijna onzichtbare boot opgetrokken. Luider dan zij gewoonlijk klonk, riep de stem: ‘Ya esta!’ Alles klaar! Was het de echo die zwakker, maar toch nog duidelijk herhaalde: ‘Ya esta!’ Ik had de zegevierende stem van Enrique herkend.
Op de boot werd licht ontstoken; het wiegde in de mast, trok een rillende streep op het levende water. Stemmen klonken nog door, vager en vager; knarsen van een touw, gekraak.
‘Esta noche!’ gromde de oude brombeer, die mijn sigaretten rookt en jammert over zijn been dat niet wil genezen. ‘In de tijd toen ik de malagueña danste...’ Hij stak een nieuwe sigaret op, haalde de rook wellustig diep in. ‘Gek van die Esteban! Zijn vrouw een puta, kroeg bij de haven te Malaga. Waarom moet de jongen naar zee? Zijn er geen fabrieken te Malaga, te Granada, waar pesetas worden verdiend tegen de armzalige centavos die de vis opbrengt? Mijn been...’
Ik kende dit lied en zweeg. Zijn been geneest niet, een sigaret geneest veel. En zo zweeg hij ook. Esta noche, had Enrique gejuicht. Zijn moeder is een puta te Malaga, kroegsbloem voor zeelieden uit alle havens thuis. Zijn vader, Esteban, vaart met de Encarnacion.
Dit was de nacht en de stilte. Ergens op zee gleden de netten in het water. Het kleine mastlicht leefde in de nacht, rilde op het levende water. Dan werd de motor aangezet, dof brommend in de stilte, waar alleen de magere wind in het touwwerk zong. De manschappen zaten gehurkt te roken, Enrique onder hen. Esta noche! Als de stem van Esteban weerklonk, werden de krakende, piepende hefbomen bewogen, en traag zouden dan de netten uit de afgrond van het water glijden, met de zilveren glimgloed van de spartelende vis op het dek. Santisima Virgen, laat de vangst rijk zijn!
De nacht is lang. Het doffe bruisen van de zee hield mij lang wakker. Esta noche! Ze zaten ver in zee, haalden de netten op, sorteerden de vis in de bakken, boquerones, bogas en sardinas. Als er wat gedempte gloed aan de verre einder lichtte, was de morgen daar, en het uur voor de thuisvaart.
Er hing een lichte mist als ik het venster openwierp. Zou de zon, - costa del sol! - doorbreken? Moeizaam beklom ik de steile Peñon del Santo, het reusachtige rotsblok dat met zijn vulkanische spits in het groene water duikt. De zee lag rustig; rond de inktzwarte rotsen kringde een kraag van sneeuwwit schuim. Op het strand beneden groeide de drukte rond de bruine vlekken der netten. Ik herkende de Santa Maria, de Chica Mari, en de ranke Dos Hermanos. En de Encarnacion? Ik was
| |
| |
erg blij omdat zij nog niet binnengelopen was, zo werd ik niet gestraft voor mijn laat opstaan, want ik hield eraan de trotse Enrique bij zijn eerste thuiskomst mijn bewonderende hulde te brengen.
Mijn ogen zochten de enge horizon vruchteloos af. De nevel stond als een stolp op het rustige water. Ik kon beter naar beneden gaan, bij de vissers staan, en bij de manden met het doffe zilver van de hulpeloze sardinas. Luisteren naar hun ratelende woordenvloed, de krachtpatsers onderlijnd door tekenend gebaar, rijk in hun armoe. Een laatste maal de horizon afgezocht, en nu meende ik op de melkgrauwe muur van de mist een grauwe vlek te zien. De Encarnacion? De vlek groeide, kreeg gedaante, en ik meende de lijn van de mast te zien. Laat liep de Encarnacion binnen, maar wat een vangst zou het geweest zijn! Ik zag het trotse gebaar van Enrique al vóór mij.
Ik haastte mij naar beneden, en naarmate ik daalde, werden de stemmen luider: Encarnacion! De netten werden verlaten; de muilezeldrijvers, die grint laadden, lieten hun dieren staan. De Encarnacion liep binnen! Bijna onmerkbaar bewoog zij op de gladde zeespiegel. Zij had geen zeil gestoken. Waarom?
Als een spookschip naderde zij. Van de wal klonken stemmen, maar van boord kwam geen antwoord. Lui dreef het mastwimpeltje op de zwakke bries. Waarom zaten de manschappen roerloos gehurkt bij de reling? Een raadsel, een bedreiging, geluidloos dreef de Encarnacion naar de wal, gedragen door de trage branding.
Nu kon ik Esteban zien, roerloos als een beeld. Met een schok dreef de Encarnacion haar boeg in de grint. Een ladder werd van boord gestoken. En nu boog Esteban. Toen hij zich rechtte, wist ik eerst niet welke vracht hij droeg. Dan herkende ik ze: een kind lag in zijn armen, de slappe benen wiegden. Het hoofd schommelde als bij een dode vogel. Esteban stond een ogenblik stil, - niemand roerde op de boot, - en dan klonk de kreet, rauw en onbeheerst als van een dier in stervensnood: ‘Desastre, desastre... Hombre de Dios... Desastre, desastre...’ De stem rolde over de golven; niemand bewoog in de boot.
Esteban deed een stap vooruit, bereikte de ladder. Traag daalde hij naar het water, de last op zijn armen. Het water kringde rond zijn benen, zonder geluid. Er was maar één geluid: de schorre stem die de wanhopige woorden braakte als een verwensing, bij elke stap herhaald.
De kring van de vissers boog open als hij het strand bereikte. Nu kon ik het hoofd van Enrique zien, het arme hoofd, de donkere haren en het klonterige bloedspoor dat uitliep op het bengelend oog, beneden de diepe wonde. Esta noche, Enrique!
Esteban stond een ogenblik stil. Hij ademde diep; zijn ogen gingen van aangezicht tot aangezicht. Zij rustten ook op mij. Dan boog hij en
| |
| |
legde het lijk neer, behoedzaam als een moeder die haar kind in de wieg legt.
‘De noche...’ zei hij. Deze nacht, op zee. De woorden wilden hem niet over de lippen. ‘De noche...’ hernam hij, maar er kwam niets meer. Alleen een huilen, met diepe halen en plotse stoten, gebrul van een gekwetst dier. Hij boog en nam het lijk in zijn armen. Hij zag ons niet meer, heel de wereld was verlaten. ‘Desastre, desastre...’ Hij ging, zonder om te zien.
Niemand ging met hem mee. Zijn stem bleef bij ons, zwakker en zwakker. Als de zon moeizaam door de mistlaag brak, tekende zij zijn gestalte, en die van het kind.
Een man klom over de reling, daalde de ladder af. Toen hij bij ons stond, zei hij moeilijk: ‘Deze nacht... net opgehaald... touw gebroken... slagboom op Enrique's hoofd... op slag dood’. De woorden kwamen uit een mond die niet van hem was, droegen een klank die hij zelf niet kende. Hij keerde zich om en keek naar de zee, waar de jonge zon leefde op het speelse water. ‘Maldita’! riep hij. ‘Maldita, puta... caroña... mala bestia!’ Hij greep een touw en sloeg het water, huilde en sloeg. Het onschuldige water sprankelde op in heldere druppels. ‘Puta... mala bestia...’ Zijn slagen konden het jagende ritme van zijn verwensingen niet meer volgen. Hij sloeg, sloeg, sloeg trager, tot het touw uit zijn handen viel en lui dreef op het water dat het strand koesterend bevloeide.
Maar die andere stem leefde. Van achter de kleine huizen dreef het geluid met flarden tot op het strand. Wij moesten het niet zien hoe een man zijn kind droeg, langs de kronkelweg, dan de Cuesta del Carmen beklom, het slingerpad naar de top van de berg.
Op het strand werden de manden gelost. Zilveren sardinas, hulpeloze boquerones. Een krab kroop langs de bakwand. De parten werden gemaakt, het leven wacht niet. In de smalle cuestas en calleja's staan de vrouwen op uitkijk, de houtskoolvuurtjes branden reeds en de kinderen wachten.
De zon scheen, alle mist was opgezogen en een glimmerbaan liep breed naar de horizon. Niets dan geluk in de wereld. Ergens op de helling van de berg ging een man moeizaam met het dode kind op de armen. Ik kon zijn stem niet meer horen. Misschien was hij nu reeds aan het verlaten huis. Puta in Malaga, en dit dode kind.
Ik zag de vissers gaan, het buideltje vis bengelend aan hun zijde. Deze namiddag de netten nazien en herstellen. Op het strand schijnt de zon. En 's avonds weer in zee. Santisima Virgen, laat de vangst rijk zijn!
|
|