| |
| |
| |
Het laatste etmaal van Troje
P. Vergili Maronis Aeneidos liber secundus
(vervolg) Vertaling: Anton van Wilderode
Panthus
Ternauwernood ontkomen aan de Grieken
droeg Othrys' zoon, Apollopriester Panthus
het heilige gereedschap voor het offer
en de verslagen goden in de handen,
terwijl hij domweg naar mijn drempel rende,
zijn jonge kleinzoon met zich medevoerend.
‘Hoe staat het met de strijd waarvan de toekomst
van onze stad afhangt? In welke toestand
bevindt zich onze burcht?’ vroeg ik aan Panthus.
Terstond gaf hij dit moedeloze antwoord:
‘De laatste dag van Troje is gekomen,
het onvermijdbaar ogenblik der goden.
Eens waren wij Trojanen, eens was Troje
een wijdvermaarde stad, maar nu niet langer.
De wrede Jupiter vergaf aan Argos
al ons geluk. De Grieken domineren
over het blakend overschot van Troje.
Het steile paard staat midden in de vesting
en spuit aldoor soldaten uit zijn flanken.
Held van de dag is Sinon die vol spotlust
de brand aanwakkert. Voor de open poorten
staan zoveel duizenden als ooit vertrokken
vanuit het hooggelegene Mycene;
de anderen bezetten met hun wapens
de smalle straten, met een wal van ijzer
en flikkerende zwaarden uitgetrokken
| |
| |
tot moord en manslag. Slechts de voorste wachten
schermutselen verbitterd bij de poorten
en bieden blindelings wanhopig weerstand.’
Door Panthus' woorden en de wil der goden
daartoe gedreven, snelde ik gevechten
en vlammen tegemoet, waarheen mij lokten
de sombere oorlogsfurie, de geruchten
en het gehuil dat opklonk naar de ether.
Ripheus en de keursoldaat Epytus
die ik bij 't licht der maan kon onderscheiden
vervoegden zich bij mij; vervolgens Dymas
met Hypanis en Mygdons zoon Coroebus,
een jonge man die pas de laatste dagen
naar Troje was gekomen, aangestoken
door zinneloze liefde voor Cassandra:
als schoonzoon zocht hij Priamus te helpen
en de Trojanen. Ach, hoe ongelukkig
dat hij niet luisterde naar de vermaning
der eigen bruid, geïnspireerd door Phoebus!
Toen ik hun groep zag staan, gereed tot strijden,
sprak ik hen toe als volgt: ‘Mijn jonge vrienden
die tevergeefs u onverschrokken klaarhoudt,
als u een vast verlangen blijft bezielen
mij bij te staan in mijn vertwijfeld pogen,
dan moet gij ook de situatie kennen:
de goden die altijd dit rijk bewaarden
verlieten ijlings tempels en altaren;
een stad die brandt snelt gij te hulp! Wij zullen
ons in de strijd begeven en er sterven.
Voor overwonnenen geldt maar één uitkomst:
geen uitkomst hoegenaamd meer te verwachten!’
De woede maakt de jonge mannen weerbaar.
Als wolven razende van lust en honger
des nachts op roof uit voor het nest der welpen
die hunkeren met uitgedroogde bekken, -
zo liepen wij door vijanden en wapens
het onvermijdelijke sterven tegen.
Wij kozen ons een weg uit naar het midden
der stad, terwijl het nachtelijke donker
met holle schaduwen ons achtervolgde.
| |
| |
Wie zal die nacht vol moord en manslag melden
of heeft genoeg verdriet voor die ellende?
Mijn oude stad, die zoveel eeuwen heerste,
stort in elkaar. De doden liggen roerloos
in straten, huizen en gewijde tempels.
Niet enkel bloed van Trojers wordt vergoten;
soms keert bij de verslagenen de moed weer
en sneuvelen ook zegedronken Grieken.
Alom is wrede rouw, alom benauwdheid
en dood in zijn veelsoortige vermomming.
| |
Androgeos
Eerst kwam Androgeos ons met een grote
schare van Grieken tegemoet gelopen.
Onwetend hield hij ons voor wapenmakkers
en maande zelfs met vriendelijke woorden:
‘Een beetje vlugger, mannen! Waarom wachten
en talmen hier terwijl uw kameraden
al bezig zijn met plunderen en branden?
Of komt gij nù eerst van de hoge schepen?’
Hij voelde aan ons dubbelzinnig antwoord
dat hij temidden van de vijand toefde.
Geschrokken zweeg hij en hield gelijktijdig
zijn stappen in tezamen met zijn woorden.
Zoals een wandelaar die in het schaarhout
de zware voet zet op een plotse adder;
beangstigd voor het dier dat dol van woede
de kop recht en de opgezwollen staalnek
trekt hij zich onverwijld terug: niet anders
deed ook Androgeos, die bij de aanblik
door doodsschrik overweldigd wilde vluchten.
Wij gingen dadelijk tot de aanval over,
omsingelden de groep met onze wapens
en doodden hen die het terrein niet kenden
of door paniek als lamgeslagen waren.
Het lot begunstigde ons eerste treffen.
Door dit succes natuurlijk aangemoedigd
juichte Coroebus luid: ‘Voortmaken, vrienden,
en volgen waar het lot voor onze redding
de rechte weg wijst en welwillend voorgaat!
| |
| |
Laten wij dadelijk de schilden ruilen,
ons kleden in de Griekse wapenrusting!
Waar het de vijand geldt moet men niet vragen
naar list of moed; die zijn dan om het even!
De Grieken zelf gerieven ons met wapens!’
Na deze woorden greep hij de gepluimde
helm van Androgeos, het fraaie sierschild,
en bond het Griekse slagzwaard aan zijn zijde.
Dat deden hem Ripheus na en Dymas
en zielsverheugd de overige manschap;
een ieder droeg terstond een wapenrusting
uit de maar nauwelijks verworven krijgsbuit.
Wij waagden ons te midden van de Grieken,
ofschoon de goden niet gewillig bleven,
en raakten dikwijls slaags in 't aardedonker
waarbij wij naar de woningen der schimmen
niet weinig Grieken konden nederzenden.
De andren zochten snel een onderkomen
naar het vertrouwde kustland en de schepen
of hesen zich in schandelijke doodsangst
binnen het grote paard en gingen schuilen
in de van vroeger welbekende holte.
| |
Cassandra
Helaas, wie kan vertrouwen op de goden
wanneer zij ons onvriendelijk gezind zijn!
Want zie, daar sleepte men de koningsdochter,
de maagdelijke zieneres Cassandra
met waaiend haar uit Pallas' heilige tempel:
haar ogen toornden naar de hoge hemel
maar tevergeefs, want harde boeien hielden
haar tedere polsen weerloos vastgebonden.
Coroebus kon dit schouwspel niet meer aanzien
en wierp zich woedend in de dichte massa
als een die voor het sterven heeft gekozen.
Wij volgden allen in zijn spoor en vielen
de vijand aan in onverbroken rijen.
Hier werden wij vanaf de tempeldaken
door eigen volk met pijlen overvallen:
Hier werd een trieste moordpartij veroorzaakt
| |
| |
door de bedriegelijke schijn van wapens
en Griekse manenhelmbos die wij droegen.
Vertoornd omdat Cassandra hun ontroofd werd,
stormden de Grieken toen van alle kanten
in dichte horden af op onze linie:
de wilde Ajax en de twee Atriden
en het gehele leger der Dolopen.
Zo storten soms de losgebroken winden
in wilde kronkelingen door elkander,
zefier en zuidenwind en felle Eurus,
die prat gaat op zijn paarden uit het oosten;
de wouden bruisen en de zeegod Nereus
met schuim bespat woedt met zijn wrede drietand
en woelt de zee op uit haar diepste gronden.
Zelfs zij die wij in 't nachtelijke donker
met onze krijgslist door de stad verstrooiden
keerden terug en, zij het eerst, herkenden
de leugenschilden en de valse wapens
en trokken elkaars aandacht op de tongval.
Wij werden door hun overmacht verslagen.
Coroebus viel als eerste man ter aarde
getroffen door de hand van Peneleus
bij het altaar der wapenvoerster Pallas;
ook de rechtvaardigste Trojaan, Ripheus,
voorbeeldige verdediger der waarheid,
sneuvelde daar (het was de wil der goden!);
Dymas en Hypanis bezweken beiden
onder de pijlen van hun eigen makkers;
uw vroomgezindheid, Panthus, noch de haarband
van god Apollo konden u beschermen.
Sintels van Troje, lijkvuur van mijn vrienden,
getuig voor mij dat ik in 't uur van vallen
geen angst had voor de wapens van de vijand,
geen lijfsgevaar omzichtig heb vermeden,
en dat ik door mijn strijd de dood verdiende
indien het lot mij voor de dood bestemd had!
Door krijgsgeweld werd ons gelid verbroken.
Mij vergezelden Pelias, die last had
wegens een wonde van Odusseus' wapen,
en Iphitus, al trager door zijn jaren.
Alarmsignalen riepen ons met aandrang
naar Priamus' paleis, waar de gevechten
| |
| |
zo heftig woedden als was nergens elders
de oorlog aan de gang, als viel geen krijgsman
op het gehele grondgebied van Troje!
Wij zagen hoe de Grieken razend onder
een dak van schilden naar de voorpoort renden,
waar ladders rezen langs de rechte muren.
Zij werkten zich omhoog tot bij de kroonlijst
en hieven, om de pijlen af te weren,
hun schilden met de linkerhand naar boven
terwijl de rechter om de dakrand klemde.
Daartegenover wrikten de Trojanen
de torens los en heel de dakbekleding:
met zulke wapens, nu zij 't einde zagen,
boden zij weerstand met de dood voor ogen.
De gulden lijsten, handwerk onzer vaders,
werden als werptuig naar omlaag gewenteld.
Beneden hadden andere Trojanen
de deur bezet met uitgetrokken zwaarden
en hielden er de wacht in dichte rijen.
Ik werd opnieuw bevlogen van verlangen
om het paleis van Priamus te redden,
de makkers door mijn bijstand op te beuren
en de verslagenen weer moed te geven.
Aan de achterkant was een geheime toegang
annex een gaanderij tussen de delen
van het paleis onopgemerkt gebleven:
langsdaar begaf Andromache zich dikwijls
(toen Troje nog bestond) zonder geleide
naar Priamus en Hecuba, - de ouders
van Hector, haar gemaal, - waar zij haar zoontje
liet koesteren door de bejaarde koning.
Langsdaar bereikte ik de dakterrassen
vanwaar de onvoorspoedige Trojanen
vergeefs hun speren naar beneden drilden.
Een toren, aan de dakrand opgetrokken
tot aan de sterren en met uitzicht over
heel Troje, vloot en kampplaatsen der Grieken,
begonnen wij met bijlen los te hakken
waar hij slechts wankel aan de dakstoel vastzat.
Bij beetjes kwam hij los van zijn fundering;
wij takelden hem voort. Luidruchtig schoot hij
| |
| |
in wolken puin tenslotte naar beneden
temidden van een dichte schare Grieken.
Terstond bezetten anderen hun plaatsen;
ononderbroken viel een zware hagel
van brokken steen en allerhande werptuig.
| |
Pyrrhus
Voor in het poortgebouw stond Pyrrhus, pralend
met speer en spiegelend kuras van koper,
zoals een slang die eensklaps in het daglicht
te voorschijn komt; - doorvoed van kwade grassen
lag haar gezwollen lijf de hele winter
verborgen onder dichtgevroren aarde;
zij heeft haar oude huid nu afgeworpen,
vernieuwd en glanzend door die hergeboorte
zet zij haar glinsterende rug vol kronkels
en steekt de steile borst op naar het zonlicht
terwijl haar tong vibreert, in drie gespleten.
Naast Pyrrhus stond de rijzige Periphas
te zamen met Achilleus' wagenmenner
en wapenknecht Automedon, alsmede
geheel de mannelijke jeugd van Scyrus:
zij drongen op naar het paleis en deden
de vlammen laaien op de hoge daken.
Zijn metgezellen voorgaand hakte Pyrrhus
met bijlslagen de harde drempels open,
lichtte de bronzen deuren uit hun pinnen
en beukte met een balk de eikenhouten
panelen, die niet makkelijk begaven,
totdat een brede opening te zien was.
Nu lag het binnenhuis met alle zalen
en lange zuilengaanderijen open,
het huis van Priamus en de oude vorsten.
Soldaten stonden waakzaam in de voorhal.
Misbaar en weeklacht bruisten ondertussen
in het paleis; het klaaggeschrei van vrouwen
weergalmde uit de afgelegen hallen;
hun kreten stegen naar de gouden sterren.
Angstige moeders dwaalden door de wijde
| |
| |
portieken om en drukten kussen tegen
de deurposten die zij omstrengeld hielden.
De ongetemde woede van zijn vader
werd vaardig over Pyrrhus, en geen grendels
of wachters konden zijn geweld trotseren.
De poorten naar het atrium begaven
onder gedurig stoten van de stormram;
hun vleugels, uit de pen gelicht, bezweken.
Geweld van wapens baande zich een toegang.
De Grieken stormden in de voorhof binnen,
versloegen daar de toegesnelde wachters
en vulden alle zalen met soldaten.
Zo woest gaat geen rivier te keer, die schuimend
de dijken overspoelt en uit haar oevers
te voorschijn breekt, met tomeloze golven
al wat haar in de weg staat overwinnend;
zij stort zich woedend uit met torens water
over het zaailand en de wijde beemden
en sleurt de kudden met hun stallen mede.
Zelf zag ik Pyrrhus, die van moordlust blaakte,
naast beide Atreuszonen op de drempel;
zag Hecuba tussen haar vele dochters
en Priamus, die bij 't altaar de vuren,
door hem gewijd, met eigen bloed ontwijdde.
De vijftig bruidsvertrekken, de verwachting
van zoveel nakroost, stortten in elkander
te zamen met de goudbeslagen deuren
waaraan de krijgsbuit hing van de barbaren;
waar 't vuur niet woedde, patrouilleerden Grieken,
| |
Priamus
Wellicht wilt gij vernemen hoe het einde
van Priamus geweest is. Toen hij Troje
gevallen en bezet zag door de vijand,
de deuren geforceerd en de soldaten
in alle binnenzalen doorgedrongen, -
trok de bejaarde man de wapenrusting
die hem al sinds geruime tijd ontwend was
om zijn van ouderdom verzwakte schouders,
omgordde 't zwaard, al even overbodig,
| |
| |
en stortte zich als iemand die wil sterven
op de compacte horde van de vijand.
Te midden van de binnenste vertrekken
onder de welving van de blote hemel
stond een immens altaar naast een laurierboom
die met zijn oude, schaduwende takken
altaar en huispenaten overdekte.
Als duiven overhaastig neergevlogen
wegens een zwarte wervelstorm, zo zaten
hier Hecuba en al haar dochters, angstig
zich klemmend aan de beelden van de goden,
rond het altaar vergeefs bijeengekropen.
Toen zij haar echtgenoot, de oude koning,
gehuld zag in zijn wapendos van vroeger
riep zij: ‘Welk een onzalige gedachte
bezielt u, arme man, om deze wapens
weer aan te binden? En waar snelt gij henen?
Niet dàt soort hulpverlening en niet zulke
verdedigers heeft onze stad thans nodig.
Zelfs Hector kon hier niets als hij nog leefde!
Kom liever hier. Want dit altaar zal allen
beschermen, - of wij zullen samen sterven.’
Zo sprekend trok zij de bejaarde koning
naast zich en deed hem zitten in de wijplaats.
Maar zie, een van Priamus' zoons, Polites,
ternauwernood ontsnapt aan Pyrrhus' moordlust,
vluchtte gewond onder een wolk van pijlen
dwars door de vijand, langs de lege zalen
en eindeloze zuilengaanderijen.
Verbeten zat hem Pyrrhus op de hielen
met de bedreiging van een wrede wonde:
hij kon de hand al bijna op hem leggen
en met zijn dodelijke lans hem treffen.
De vluchteling bereikte nog zijn ouders
maar viel daar stervend in hun bijzijn neder,
zijn leven spillend in een grote bloedplas.
Toen was het Priamus, hoewel hij zelf reeds
de dood voor ogen zag, niet langer mooglijk
zijn woede of zijn woorden te beheersen
en riep hij uit: ‘Wij mensen zijn onmachtig,
maar mogen u de goden, - als tenminste
| |
| |
nog enige bezorgdheid voor ons lijden
wordt aangetroffen bij de hemelingen! -
voor zulk een onbegrijpelijke ondaad
gepast vergelden en verdiend bestraffen,
u die mijn zoon deedt sterven voor mijn ogen
en die het vaderlijke aangezicht bevlekt hebt
met bloed van 't eigen kind! Wel zeker liegt gij
wanneer gij u de zoon noemt van Achilleus.
Die was niet onverzoenlijk voor zijn vijand
want hij ontzag het voorrecht van de smeekling
dat heet onschendbaarheid. Hij gaf mij Hectors
ontzielde lichaam weer om te begraven
en liet mij veilig naar mijn stad teruggaan.’
Zo sprak de grijsaard en hij zond de speerschacht
haast zonder nastoot naar het schorre koper
zodat de spiespunt zich maar nauwelijks hechtte
en krachtloos uit de schildknop naar omlaag hing.
Toen zeide Pyrrhus: ‘Rep u naar mijn vader
Achilleus toe als afgezant en bode
en breng verslag uit over mijn misdrijven.
Vergeet voor alles niet hem te berichten
hoezeer ontaard zijn Pyrrhus is geworden!
Maar sterf nu!’ Tegelijk trok hij de grijsaard,
die beefde en uitgleed in de zwarte bloedplas
rond zijn gedode zoon, tot voor de altaarsteen;
hij vlocht zijn linkerhand vast in het hoofdhaar,
trok met de rechter 't flikkerende zwaard uit
en stak het tot het heft hem in de zijde.
Dit was het eind van Priamus. Het noodlot
beschikte zulk een dood voor hem die eenmaal
de trotse heerser over zoveel landen
en volkeren van Azië geweest was:
hij moest de brand van Troje nog beleven,
de ondergang der burcht. Thans op de oever
ligt zijn geweldig en verhakkeld lichaam
met afgehouwen hoofd, een naamloos torso.
| |
Helena
Eerst toen werd ik door afgrijzen bevangen.
Ik stond verstijfd. 't Beeld van mijn lieve vader
| |
| |
verscheen mij voor de geest, als ik de koning
die even oud was aan zijn wond zag sterven;
ik dacht aan mijn verlaten vrouw Creüsa,
het leeggeplunderd huis, de kleine Julus.
Ik keek rond mij en zocht mijn metgezellen.
Wanhopig hadden allen mij verlaten;
zij waren in paniek omlaaggesprongen
of hadden zich geworpen in de vlammen.
Ten slotte was ik dus alleen nog over.
Op dat moment bemerkte ik Helena,
de dochter van Tyndareus, die binnen
de Vestatempel was gevlucht en zwijgend
verborgen zat in een verholen schuilhoek;
(de helle vuurgloed gaf mij ruimschoots klaarte
terwijl ik rondliep en bedrijvig speurde).
Zij vreesde de Trojanen, want die waren
op haar gebeten om de val van Troje,
ook voor de straf der Grieken en de woede
van Menelaus, die zij in de steek liet.
Zij zat ineengekropen op de trappen
van het altaar, voor Griekenland en Troje
gelijkerwijs een onheilsgeest, een gesel.
In mij sloeg toorn op, mateloos verlangen
om de verwoesting van mijn stad te wreken
en haar te staffen die daarvan de schuld was.
‘Zou deze vrouw dan Sparta en Mycene,
haar vaderland, behouden mogen weerzien
en er als koningin gaan triomferen?
Zou zij daarginds haar echtgenoot en woning,
haar ouders en haar kinderen terugzien
terwijl zij door een drom van dienaressen
en dienaren uit Troje wordt omgeven?
Was dàt de reden soms waarom de koning
moest neergehouwen worden, waarom Troje
werd afgestookt en het Trojaanse zeestrand
zo menigmaal van heldenbloed doorweekt werd?
Dat nooit! Al wacht mij later weinig glorie
om de bestraffing van een vrouw, en weet ik
dat zulk een zege mij geen roem kan geven, -
toch zal ik hierom ooit gezegend worden
dat ik de gruwel durfde te verdelgen
en weerwraak nam op een die het verdiende.
| |
| |
Het zal mij goed doen mijn verkropte woede
met bloed te mogen stillen en de asse
van mijn gevallen vrienden te verzoenen!’
| |
Venus
Terwijl dit alles in mij woelde en woedde
kwam in een pure lichtstraal door het donker
mijn lieve moeder stralende te voorschijn;
ik zag haar helderder dan ooit tevoren,
zo goddelijk en statig van gestalte
als zij zich voordoet aan de hemelingen.
Zij greep mijn rechterhand en hield mij tegen
en sprak mij toe met rozerode lippen:
‘Welk een verdriet verwekt uw tomeloze
gramschap, mijn zoon? Waarom zijt gij verbitterd?
Waar bleef uw zorg voor ons die u het naast zijn?
Wilt gij niet liever weten waar Anchises,
uw grijze vader, toeft, uw zoontje Julus?
Van alle kanten dringen Griekse benden
hen in het nauw en, zo mijn zorg niet waakte,
dan waren zij alreeds een prooi geworden
van vlammen of vijandelijke zwaarden.
Niet de fatale schoonheid der gehate
Spartaanse Helena, en ook niet Paris
zijn hier de schuldigen, maar wel de goden.
De onverzoenlijkheid der goden immers
vernietigde dit rijk en stortte Troje
uit haar verheven zetelplaats ten gronde.
Kijk rondom u, - want van uw ogen zal ik
de dichte wolk verdrijven die uw blikken
benevelt en geheel en al onscherp maakt;
vrees gij niet de bevelen van uw moeder
en weiger niet te doen wat zij u opdraagt.
Waar gij het metselwerk uiteen ziet vallen,
waar steen van steen wordt losgerukt en zuilen
van wervelende puinrook zich verheffen, -
daar wrikt Neptunus met zijn logge drietand
de hoge muren van hun fundamenten
en licht de hele stad uit haar gestoelte.
Vooraan in het gelid en welgepantserd
| |
| |
waakt ginds de kwade Juno bij de Westpoort
en roept hartstochtelijk een schaar van helpers
te voorschijn uit de schepen van de Grieken.
Daar, achter u, hoog op de burcht, staat Pallas
die stralend uit haar nimbus is getreden
en de Medusa dreigend in haar schild voert.
Zelfs Jupiter vervult de Griekse strijders
met energie en kracht en hitst persoonlijk
de goden op tot oorlog tegen Troje.
Mijn zoon, vlucht weg van hier en staak uw pogen.
Ik zal u niet verlaten maar behouden
tot bij de woning van uw vader brengen.’
Na deze woorden werd zij opgenomen
in het compacte nachtelijke duister.
Terstond verschenen mij de wangedaanten
en grimmige gestalten van de goden
die zich almachtig tegen Troje keerden.
Toen scheen het mij dat Troje in de vlammen
voorgoed ten onder ging, Neptunus' vesting
geheel werd neergestoten tot de bodem, -
gelijk een oude es hoog in de bergen
wanneer het landsvolk hem gestaag met bijlen
heeft aangekapt, een tijd lang trillend standhoudt
maar langzaamaan verwonnen door de slagen
zijn lover schuddend in de hoge trilkruin
een laatste maal zijn zwaar geruis doet horen
en, van de top gerukt, geweldig neerploft...
Ik daalde naar beneden af en baande
een weg mij onder goddelijk geleide
doorheen de vlammenzee, doorheen de vijand.
De wapens lieten mij voorbij, de vuurgloed
week naar de achtergrond wanneer ik langs kwam.
| |
Anchises
Toen ik de stoep der ouderlijke woning,
ons oude huis, bereikt had vond ik vader
die ik het eerste zocht om op de schouders
hem weg te brengen naar het hooggebergte.
Hij weigerde, nu Troje was gevallen,
| |
| |
zijn leven te verlengen en de lasten
der ballingschap te dragen in den vreemde.
‘Gij die nog bloed hebt, sprak hij, dat de jaren
niet hebben aangetast, die nog de krachten
der jeugd bezit, gij moogt aan vluchten denken.
Indien de hemelingen echter wilden
dat ik nog verder leven zou, dan hadden
zij mij dit huis gespaard. Genoeg, en méér zelfs,
was het één keer de gruwel der verwoesting
van mijn bezette stad te overleven.
Laat mij hier liggen en roep hier mijn lichaam
het laatste vaarwel toe. Ik vind de dood wel
terwijl ik mij met eigen hand verdedig.
Tuk op mijn wapenrusting, zal een vijand
zich over mij ontfermen, 't Valt niet moeilijk
het zonder graf te stellen! Bij de goden
ben ik reeds lang gehaat en zonder reden
doe ik de jaren wachten met hun aanval,
vanaf het ogenblik dat mij de vader
der hemelingen en de vorst der mensen
beroerde met zijn aanwaaiende bliksem
en schroeide met het weerlicht uit de hemel.’
Zo hield hij koppig vol en vastbesloten
geen voet zelfs te verzetten om te vluchten.
Maar wij, mijn vrouw Creüsa, zoontje Julus
en het gehele huis, wij vroegen wenend
dat hij niet alles zou ten gronde richten
tezaam met hem en 't noodlot nog verzwaren.
Hij weigerde en week niet van zijn plan af
noch van zijn plaats. Ik gordde mij wanhopig
weer tot de strijd en wilde gaarne sterven:
bleef mij een andere kans of uitkomst over?
‘Gij dacht dus dat ik zonder u zou vluchten,
gij hebt die gruwel uitgesproken, vader?
Als het de wil is van de hemelingen
dat niets van deze grote stad mag resten,
als gij besloten hebt u en de uwen
aan de ondergang van Troje toe te voegen, -
dan staat naar zulk een dood de deur al open!
Want na de moord op Priamus, zal Pyrrhus
hier straks verschijnen, hij die onmeedogend
| |
| |
de zoon neersloeg voor de ogen van de vader,
daarna de vader bij de offertafel.
Moest gij daarom dus, liefelijke moeder,
mij eerst beveiligen tegen de pijlen,
tegen de vlammen, opdat ik de vijand
zou zien te midden van de woonvertrekken,
opdat ik Julus, vader en Creüsa
hier in elkanders bloed zou zien bezwijken?
Hier met mijn wapens, vrienden! 't Laatste daglicht
roept de verslagenen! Geeft aan de Grieken
mij weder om de strijd te herbeginnen.
Op deze dag zullen wij allen sterven,
maar toch niet weerloos, toch niet ongewroken!’
Weer bond ik mij het zwaard om en schoof tussen
de beugel van het schild mijn linkerarm door
en haastte mij uit het paleis naar buiten.
Zie, op de drempel viel mijn echtgenote
mij radeloos te voet, mijn knie omvattend,
en hief de kleine Julus naar zijn vader.
‘Als gij de dood zoekt, neem ons met u mede
in elk gevaar. Maar als gij uit ervaring
nog hoop stelt in het voeren van uw wapen
dan moet gij eerst uw huisgezin beschermen.
Wie zou voor Julus en voor vader zorgen,
en wie voor mij, die gij eens uw vrouw genoemd hebt?’
Haar jammerklacht vervulde heel de voorhal.
Maar plots verscheen een onverklaarbaar teken,
want onder het bereik van onze handen
en voor onze verschrikte ouderogen
scheen daar op Julus' hoofd een dunne vuurtong
omlaag te dalen, die zijn zijig hoofdhaar
met een onschadelijke puntvlam schroeide
en dan bleef knisperen rondom de slapen.
Uitzinnig rukten wij zijn brandend haar uit
en blusten het geheiligd vuur met water.
Anchises echter hief verheugd zijn ogen
ten hemel op en stak zijn beide handen
naar boven, tegelijk met deze woorden:
‘O grote Jupiter, als gij door bidden
bewogen wordt, zie dan genadig neder;
| |
| |
en als ooit plichtsvervulling dat verdiende
schenk ons dan verder uw bescherming, vader,
en confirmeer dit goddelijke teken.’
Pas had de grijsaard dit gezegd of schielijk
kraakte aan onze linkerzij de donder
en door het donker schoot van uit de hemel
een staartster in een vuurstreep naar beneden.
Wij zagen hoe zij gleed over de daknok
en vonkend in de bossen van de Ida,
een duidelijke baan beschrijvend, neerviel.
Een lange voor van licht was daarbij zichtbaar,
wijd in de rondte bleef de zwavel smoken.
Toen eindlijk gaf mijn vader zich gewonnen,
richtte zich op, sprak tot de hemelgoden
en huldigde het heilige gesternte:
‘Nu aarzel ik niet meer! Ik zal u volgen
waar gij mij heenvoert. Vaderlijke goden,
beschermt mijn nageslacht, beschermt mijn kleinzoon.
Dit is uw teken, gij waakt over Troje.
Mijn zoon, ik geef mij aan uw zorgen over
en weiger niet meer u te vergezellen.’
Zo sprak hij en het knetteren der vlammen
werd uit de stad al duidelijker hoorbaar,
de hete lucht kwam op ons af met stoten.
‘Kom nu, mijn lieve vader, sla uw armen
rondom mijn hals, ik neem u op de schouders,
een vracht die nauwelijks mij zal bezwaren.
Wat ook gebeuren mag, een en hetzelfde
gevaar staat ons te wachten, en een zelfde
beveiliging wordt beiden voorbehouden.
Laat nevens mij de kleine Julus lopen,
mijn vrouw zal achteraan mijn stappen volgen.
Gij dienaars moet aandachtig naar mij luisteren.
Buiten de stadspoort is een kleine heuvel.
met een bouwvallige verlaten tempel
aan Ceres toegewijd, naast een aloude
cipres die in de loop der lange jaren
met eerbied door de vaderen werd bejegend.
Dat is de plek waar wij te zamen komen
maar iedereen langs onderscheiden wegen.
Neem gij het heilig tempelhuisraad, vader,
| |
| |
met de penaten die de haard beschermen.
Ik, nog maar pas van slagvelden en slachting
teruggekeerd, mag die niet raken voor ik
mij reingewassen heb in stromend water.’
| |
Creüsa
Nadat ik 20 gesproken had, bedekte
ik hals en brede schouders met een mantel,
een rosse leeuwenvacht, en nam mijn last op.
De kleine Julus vlocht zijn rechterhandje
vast in mijn hand en draafde naast zijn vader
die hij met korte pasjes bij wil houden;
Creüsa volgde op geringe afstand.
Wij haastten ons langs schaduwzwarte paden
en ik, zo pas nog onbewogen onder
het dreigement van de gevelde speren
en de omsingeling van Griekse horden,
ik huiverde welhaast bij elke windvlaag
en elk geluid vervulde mij met vreze:
ik was bezorgd om last en om geleide.
Ik naderde de stadspoort en ik meende
dat wij aan elk gevaar ontkomen waren,
toen ik opeens gedruis van voeten hoorde
en vader, door het donker spiedend, uitriep:
‘Haast u mijn jongen, want de vijand nadert;
ik zie van hier hun flikkerende schilden,
het weerlichten van koper!’ Toen verdwaasde
ik weet niet welke boosgezinde godheid
mijn hulpeloze geest ten enenmale.
Want ik verliet de welbekende wegen
en snelde voort langs afgelegen paden
en ach, mijn vrouw Creüsa bleef daar achter
door de beschikking van een nijdig noodlot.
Verdwaalde zij, was zij vermoeid gaan zitten?
Ik weet het niet. Ik zag haar nooit meer weder.
Niet eerder keek ik om naar de verloorne
noch dacht aan haar, dan toen wij op de heuvel
het oude Ceresheiligdom bereikten.
Daar werd zij, wanneer allen samen waren,
alleen gemist, tot wanhoop van de vrienden,
| |
| |
van kind en echtgenoot. Wie van de goden
en van de mensen heb ik niet beschuldigd
in redeloos verdriet? Was er iets wreders
dat ik in de verwoeste stad gezien had?
Ik droeg de zorg voor Julus en Anchises
en voor de goden op aan mijn gezellen
die ik deed schuilen in een holle dalkom.
Met schitterende wapens mij omgordend,
trok ik opnieuw de stad in, vastbesloten
een andermaal het uiterste te wagen,
de hele stad aandachtig af te zoeken
en elk gevaar weerom het hoofd te bieden.
De muren met de donkere poortgebouwen,
waarlangs ik kort geleden uit de stad kwam,
bereikte ik het eerst; mijn eigen voetspoor
zocht ik terug in 't nachtelijke donker
terwijl ik overal aandachtig rondzag.
Ik werd door angstgevoelens overvallen,
de stilte zelf vervulde mij met vreze.
Vandaar begaf ik mij naar huis, verwachtend
dat zij misschien, misschien, dat ook gedaan had.
De Grieken waren er almachtig meester
en zij bezetten de gehele woning.
Het gretig vuur werd door de wind geblazen
tot in de nok, hoog wervelden de vlammen,
hun gloed zette de lucht in lichterlaaie.
Mijn weg vervolgend, kwam ik op het Burchtplein
bij Priamus' paleis. De lege hallen
van Juno's heiligdom dienden als bergplaats
waarbij twee uitgelezen wachters, Phoenix
en de onstuimige Odysseus, waakten.
Van alle kanten werden hier de schatten
van Troje uit de neergestookte tempels
bijeen gebracht, de tafels van de goden,
het louter gouden vaatwerk, de gewaden.
In eindeloze rijen stonden knapen
en doodsbevreesde moeders er omhenen.
Ik waagde het te roepen door het donker
zodat de straten helmden van de echo.
Bedroefd en nutteloos en altijd weder
riep ik haar naam: Creüsa! en Creüsa!
| |
| |
Terwijl ik eindloos zocht en als wanhopig
naar binnen drong in alle lege huizen,
verscheen haar treurig beeld mij voor de ogen,
de schim zelf van Creüsa, alleen groter
dan ik haar ooit in werklijkheid gekend had.
Ik stond als met verbijstering geslagen,
mijn haar kwam overeind, ik kon niets zeggen.
Maar zij bevrijdde mij van alle zorgen
door mij met zulke woorden toe te spreken:
‘Wat helpt het, lieve man, om toe te geven
aan zinneloze smart? Want dit gebeurde
niet buiten de beschikking van de goden!
Het noodlot noch de heerser van de hoge
Olympus wilden dat gij uw Creüsa
als gezellin meevoerde op uw tochten.
Ver is het land der ballingschap gelegen,
wijd is het zeevlak dat gij moet bevaren,
voor gij Hesperië zien zult, waar de Tiber
vanuit Etrurië tussen vette akkers
in onverbroken stroming zachtjes voortschuift.
Dààr zullen rijkdom en een rijk uw deel zijn,
dààr ook een vrouw van koninklijken bloede.
Stort dus geen tranen meer voor uw Creüsa.
Ik, een Trojaanse, schoondochter van Venus,
wordt naar de trotse steden van Achilleus
of van Odysseus zeker niet verbannen,
noch ook slavin van Griekse meesteressen.
De grote moeder van de goden immers,
Cybele, zal mij in dit land weerhouden.
Vaarwel, en blijf ons beider kind beminnen.’
Na deze woorden liet ze mij, die weende
en haar zoveel nog wilde zeggen, achter
terwijl zij in de dunne lucht verijlde.
Driemaal wou ik haar in mijn armen nemen,
driemaal ontgleed haar schim de greep der handen,
gelijkend aan de lichaamloze winden,
nog meer gelijkend aan een vluchtig droombeeld.
| |
| |
| |
De tweede vlucht
Ten slotte vond ik, toen de morgen aanbrak,
mijn vrienden weer. Ik zag tot mijn verbazing
hun aantal aangewassen tot een massa
van moeders, mannen, jeugd, die om te zwerven
verzameld waren, een ellendig leger.
Van alle kanten kwamen zij, met have
en goed besloten over zee te volgen
naar welk land ook ik hen zou willen voeren.
De morgenster boven de Idatoppen
verkondigde de dag. De Grieken hielden
de stad bezet, er bleef geen hoop meer over.
Toen gaf ik mij gewonnen aan het noodlot,
tilde gehurkt mijn vader op de schouders
en droeg hem in de richting van de bergen
|
|