Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107
(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Prof. dr. P. Brachin (Univ. van Parijs)
| |
[pagina 389]
| |
nen ontlokt de dichter een diepe zucht: Wie zal verkonden
't Einde der ronde?
Ik zal verzwonden
Zijn en verloren;
Wordt van mijn sporen
Geen meer gevonden,
Danst nog hun rondeGa naar voetnoot(1).
Van zijn droom heet het: Verwant zich voelend aan het uitgebluste,
Denkt zij aan avond, ouderdom en doodGa naar voetnoot(2).
Het is niet verwonderlijk dat dit gevoel het sterkst wordt in de herfst. Zoals de blijde verbazing bij 't zien van de ‘vroege zomerse uchtend’ spoedig plaats maakt voor de voorstelling dat de dichter door de dag ‘gelokt, belogen’ is, zo valt de nadruk meestal minder op het seizoen waar ‘de zuivere zon schonk elk verlangen wiek en lied’ dan wel op de tijd dat Schatplichtig wordt ons lichaam, warm
Dampt uit het land een geur van wijnGa naar voetnoot(3).
Het najaar lijkt een obsessie: Kwijnend getij,
Zomer voorbij.
Een blad ruist aan mijn voet.
Vaarwel, mijn bloed!
Zeker, in de lente zal hij weer aan 't zingen gaan... En toch zal hij een ander zijn,
Een ander zijnGa naar voetnoot(4).
Doch de weemoedige stemming is lang niet altijd wanhopig: Nù is later; ouder, wijzer
Ik dien koorts voor ruste ruil
En ten noen tevreden peizer
In de koele schaduw schuilGa naar voetnoot(5).
| |
[pagina 390]
| |
Dan krijgt het najaar, om zo te zeggen, iets aantrekkelijks, al laat de dichter niet na, ook lente en zomer zijn ‘gulle hulde’ te brengen en ze ‘om een gunst, een weergroet te bidden. Zelfs wanneer hij schijnbaar op de herfst scheldt, is het maar om diens gaven beter te doen uitkomen: wingerdrood, hoprankschellen De poëzie van Aart van der Leeuw is niet denkbaar zonder blozend ooft, donzen druivenschijn en perzik-zacht satijn. Het geschenk van de landman aan de koning bestaat in ‘honing en geurenrijk fruit’. Dat van de vriend aan de jarige dichter is eveneens ‘een mand vol geurige vruchten’: Er smeulde in 't ooft een gloed van avondluchten,
Half door een gouden herfsttak toegedekt,
en dit komt hem voor als een ‘verklaring’ van de ‘rijpheid’ van zijn geest en zijn gedichtGa naar voetnoot(2). Maar laat ons de ambivalentie niet vergeten van de vrucht als symbool. Aan de ene kant betekent hij rijpheid, volkomendheid, weelde, aan de andere kant echter hunkeren: Zeg, voelt ge Uw borst zo vol ook van verlangen
Of honderd appels aan Uw boomgaard hangen?
en vooral bederf en ontbinding: En rondom ruist en ploft de val
Van wat door maanden luistrijk leeft
Slechts daarvoor dat het eindlijk al
Zijn pracht het zand te spijzen geeftGa naar voetnoot(3).
De vergankelijkheid aller dingen zou misschien draaglijk zijn als er niet ook de eenzaamheid was. In de Legende van Eludoor wordt ons al getoond hoe de jonge vader ondanks het - trouwens zéér voorlopige - geluk waarvan hij in zijn wildernis geniet, zich 's nachts niet kan weerhouden om aan de dorpelingen te denken, hoe zij tezamen wonen, en wisselend dienst en wederdienst, elkanders zwakheid lonenGa naar voetnoot(4). Een harde ontgoocheling is voor de dichter de onmogelijkheid om echt te kunnen worden opgenomen in de gemeenschap: | |
[pagina 391]
| |
En buitentredend, dromensmoe,
Vond ik het volk getooid,
Werpend elkander bloemen toe,
Doch ik heb niet gestrooid.
Gaarne zou hij bij het oogstfeest meedoen, in 't midden van de maaiers en maaisters die achter de wagens lopen te zingen, te springen en kransen te winden... Ach, maar zij dùlden mij niet.
Hij is nu eenmaal op de poëzie alléén aangewezen: Eenzame heeft mij het lot verplicht,
Woorden te rijen tot blij gedicht,
Die vreugden daarin te bewaren,
d.w.z. voor zich zelf te bewaren, want poëzie laat zich jammer genoeg niet meedelenGa naar voetnoot(1). Zodra de dichter verschijnt, snelt het volk toe, maar enkel om ‘zijn roodwollen rok’, zijn wat ongewoon uiterlijk. Zij, die de wijze geldt, horen hem niet. Doch hij doet het kwelen der vogels verstommen, en de beek zwijgt bij de zucht van zijn liedGa naar voetnoot(2). Zal Joost de Wandelaar, door de onverschilligheid van de mensen teleurgesteld, zijn toevlucht nemen tot de Natuur?
***
Steeds heeft Aart van der Leeuw zich op zijn gemak gevoeld in de Natuur. Hij wordt een diepe verwantschap gewaar tussen zijn zieleleven en het ‘dringen’ dat tot uiting komt in de ontluikende roos, de berstende druif of de vogelgordel ‘waar het lied in slaat’. Helemaal op het einde van zijn laatste bundel roept hij zijn ‘tochtgenoot’ aan - waarschijnlijk de gepersonifieerde poëzie - die hem op zekere ogenblikken innig heeft doen ‘schrikken’: Want waar Uw hand streek door de twijgen
Zeeg bloesemregen neer,
En eens, toen vreugde Uw stem deed stijgen,
Zongen de merels weerGa naar voetnoot(3).
Het zien van de waterval inspireert hem tot een ‘verrukt gedicht’. De hazeltwijg van de waterzoeker kromt zich, ‘en ons hart wordt één in een | |
[pagina 392]
| |
nieuwe, zuivre waarde’. Met wellust geeft hij zich over ‘aan de bekoring van het woord’, d.i. in dit verband aan het leven der elementen, aan ‘den tover van bloem en landschap’Ga naar voetnoot(1). Dan gaat hij geheel op in de Natuur, laat zich met zalige willoosheid meeslepen door haar ritme. Wie de geheimen zou kennen van knop, bloem en vrucht, van het gezang van 'n kind Onschuldig bij een springfontein,
Waar bron en zon te dansen zijn,
diens leven zou opengaan als de geuren ‘van een oud huis, waar 't buiten bloeit, dat geurwind door de gangen stoeit...’Ga naar voetnoot(2) De Natuur biedt hem de bemoedigende aanblik van haar cyclische afwisseling. Vredig is de ziel die het genot en de smart met gelijke sereniteit tegemoet ziet, de ene ‘broeder’ en de andere ‘moeder’ noemt, ‘glimlachend om haar lot’. Maar vol-gelukkig zijn in de grond alleen ‘de onbewusten’. Het geluk is een slapend kind: wacht U om het te wekken! Want is het eens uit zijn sluimer gerukt, dan verschijnt het voorgoed, en alles is ontluisterd. Wijs zijn de ‘feestvierders bij zaaitijd en pluk’, wier hart ‘in vergetelheid’ ligt als het landschap in de glans van de vallende dag en die laten Gods wereld betijen
Rond den droom van hun stoorloos gelukGa naar voetnoot(3).
Toch zelfs in die gedichten, waarin het meest onbevangene, het meest primitieve contact met de Natuur geprezen wordt, treedt vaak een zekere onrust aan de dag. Door de dans - het zij de rei die over het land slingert, het zij ‘het ijlend suizen der gedachtenreis’ - wordt de mens opgenomen in de beweging van de vogel, van het lover, van de weide, wordt ‘alles goéd’, en David danst om de arke des verbonds. Ja, maar onmiddellijk daarop zien we hoe het menuet van de ‘dwaze dansers’, door een teveel aan dionysische hartstocht, op een catastrofe uitlooptGa naar voetnoot(4). Of de dichter denkt zich in de plaats van de ‘bloesemboom’: Ook mijne ziel ligt stil,
Dromend en zonder wil
Rustig te slapen;
Sappen gaan gistend om,
't Leven wordt blind en stom
In mij geschapen.
| |
[pagina 393]
| |
Dit is naturisme in de puurste vorm. En de dichter vervolgt: Blind, maar mijn voet staat vast,
Onder zijn breden last,
De aarde op den schemel...
Nu echter treft ons plotseling een heel andere ondertoon: Het gaat hier weliswaar om de materiële hemel, maar de behoefte om zich niet zonder meer door de omgeving te laten opslorpen is er niet minder voelbaar om. Ook kan ‘het weeldrig genieten’ van Pans betoverde tuin de dichter niet definitief de tragische kant van het menselijke leven doen vergeten. Hoe het lied hem ook boeit, hij moet zich telkens weer op weg begeven: Zwaar weegt de stap die de dwaaltocht begon;
Want - wààr wocht het uur van zijn einde?Ga naar voetnoot(2)
Er is nog méér. Het bewustzijn, dat ons in bovengenoemde gedichten dikwijls als een vloek, of tenminste als een last werd voorgesteld, is elders iets om trots op te zijn. Het bewustzijn immers is juist wat de mens van alle andere wezens onderscheidt. Of zou de mens soms de ‘minste van Uw (= der aarde) goden’ zijn? Neen, de dichter weigert zich te ‘verliezen’ door dit lot ‘boven eedler goed’ te verkiezen. Wèl maakt de mens door zijn lichaam deel uit van de Natuur, maar het lichaam heeft zijn waarde slechts te danken aan ‘die onverwachte, doch godlijkste der gasten, de gedachte’. Noch de bloem, noch het dravende veulen in de wei, noch zelfs de leeuwerik kunnen ‘de wet’ breken ‘die hen bindt’: alleen de mens wil en zal, alle moeilijkheden ten spijt, tot de essentie der dingen, tot de hoven van de ‘ether’, zijn ‘vader’, doordringen. Ook de boer, die natuurmens bij uitstek, weet zich wezenlijk verheven boven ‘wat rondom hem leeft en 't niet beseft’Ga naar voetnoot(3). De mens is niet enkel de meerdere van de Natuur, hij is ook haar tolk. Op 't ogenblik dat hij de bomen vraagt om in hun gerust geruis te mogen ‘vergaan, verdwijnen’, en de stroom verzoekt om hem ‘als blinkend golfje’ te willen dragen, hoort hij de stem van de aarde: ‘Mens, naar Uw ziel dorst al wat bloeit’. Hij is het van wie de ‘heldre rede’ aan | |
[pagina 394]
| |
de ‘groeisels’, de wateren en de dieren, aan de hele Schepping, die ‘zijn god niet begrijpt’, ‘den zin dier heerlijkheden’ zal duiden. ‘Als onze ziel niet zong’ zouden wind en vogel zwijgen: de Natuur is een schone Slaapster die de komst van een prins - de mens - nodig heeftGa naar voetnoot(1). Van de mens, maar vooral van de dichter. Hij beheerst de Natuur, niet andersom: Moet ik mij in 't loof verliezen,
In den koelen stroom vergaan?
Halt! Wie is hier heer en meester,
Riep in struik en kroos Uw naam?
Hij vermag de ‘wens’ van het riet te vervullen wanneer hij het tot een fluit maakt, waaruit, in plaats van een vaag gesuizel, het lied omhoog zal stijgen. Hij alleen is in staat, Gods ‘tekenschrift’ te verklarenGa naar voetnoot(2). Hiermee is echter de poging om de weemoed te genezen (of althans te ontkomen) door zich gewoonweg bij de Natuur in te lijven, radicaal mislukt. Biedt het aardse leven dan geen andere mogelijkheid? Er is nog één, die de dichter herhaaldelijk overwogen heeft, en wel de vreugde die de man van het vak aan zijn werk beleeft. Aart van der Leeuw is de bewonderaar en de vriend van de ambachtslui, en de verzen die hij aan hen wijdde behoren niet alleen tot zijn gaafste produktie, maar ook tot het beste wat de Nederlandse poëzie op dit gebied vertonen kan. Het is voornamelijk de tuinman die hem bekoort. Reeds Eludoor vergelijkt zich als opvoeder met Een zorgzaam hovenier,
Die takken buigt en loten bindt
Dat weelger 't boompje tier.
De hovenier, wanneer hij zo ijverig en vakkundig tast ‘naar fel insect of dorren tak’, is net een jaloers minnaar, die zijn park wil ‘doen schitteren als een schone vrouw’. Maar wie denkt hierbij niet in de eerste plaats aan het prachtig geacheveerde gedicht De planten? Des morgens, als de dauw haar vochtge wade
Nog om de perken toegevouwen houdt,
Staat reeds de hovenier met noeste spade
Te werken in den grond, als groef hij goud...Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 395]
| |
Deze sympathie voor de handwerkslieden berust op het gevoel dat de volmaaktheid van het métier als zodang al een bron van schoonheid, en bijgevolg van genoegen is. Eén keer, in De pottenbakker, duidt de dichter aan dat de schoonheid erbij moet komen: de leerling versiert de kruik ondanks de raad van de meester, die met het oog op de moeilijkheden en de ernst van het leven een utilitaristische opvatting heeft van zijn taakGa naar voetnoot(1). Maar elders wordt telkens het plezier geprezen die de handwerker put uit de beschouwing van het doelmatig geconcipieerde, volgens alle regels der kunst uitgevoerde, als 't ware in zich-zelf besloten onderwerp van zijn arbeid, - ook al is dit maar een simpel ledikant. Weliswaar beitelt de meubelmaker tenslotte nog ‘een bloementak in 't hoofdeneind’, maar dat is de hoofdzaak niet. De hoofdzaak bestaat in ‘het diep beraad over den vorm en de evenmaat’. Nog duidelijker komt dit tot uiting in de activiteit van de tuinman - al weer de tuinman! - die ‘een goede rust’ vindt ‘in het gebonden bloeien’ van de oostindische kers, of in die van de smid die het ruwe metaal ‘in een vorm gedwongen heeft’. Trouwens, is de poëet zelf niet zo'n ambachtsman, wanneer hij ‘het tuchteloze omdicht tot gezang’? Zegt de landman niet uitdrukkelijk dat zijn ‘nederig werk op den akker slechts als gelijknis en beeld’ mag gelden van wat gepresteerd wordt door de dichter, zijn ‘makker’?Ga naar voetnoot(2) Met deze toewijding aan het vak hangt vrij nauw samen de liefde voor het huis. Het ideale huis past in het landschap waar het staat. Het staat er ‘als bracht de grond het voort’, als geboren uit de paring van ‘een edle kunstenaarsdroom’ met ‘het steenblok en de boom’. Zijn lichte dak, omgebogen en rein gerond, is ‘getooid met tuil en tak’Ga naar voetnoot(3). En de bewoner van het huis past er ook in. Huiselijkheid is voorzeker niet zeldzaam in Holland, maar Aart van der Leeuw heeft dit gevoel bijzonder indrukwekkend weten te bezingen. In talloze verzen schitteren de kristallen schalen op het sneeuwwitte tafellaken, met bloemen versierd. Wat een weelde, 's avonds de lamp te ontsteken en voor het knetterende haardvuur te gaan zitten En 't boek murmelt, gelijk een bron,
Wijzen van warmte en vaak den dromer.
Zo 'n genot is voor elkeen weggelegd. Zelfs de armste dagloner is thuis een ‘koning’. En ‘wijl de buien buiten stuiven’ en voor het venster de pappel kreunt, als het noodweer rond zijn woning tot een storm schijnt te zwellen, gebruikt de herder gerust zijn bescheiden maal; dan | |
[pagina 396]
| |
neemt hij zijn pansfluit, en zijn woord ‘klinkt warmst ten danke’Ga naar voetnoot(1). Maar wat zien we straks gebeuren? Deze zo stille, zo hokvaste herder bekent dat, als hij soms een onstuimige en bonte stoet van jagers de wei ziet binnenrijden en spoedig weer verdwijnen, zijn fantasie hem dan te machtig wordt: Mag ik een wens lang naast de ruiters jagen
Achter het goud gehorend hert der sagen
En mij verliezen in 't geheimzinnig bosGa naar voetnoot(2).
Doch geen vers is in dat opzicht zo typerend als Morgenroep. De dichter veronderstelt dat hij het dubbele ideaal, dat zojuist geschetst is, bereikt heeft: zijn ‘van den arbeid bloed'ge handen’ hebben 'n ‘hecht huis’ gebouwd, en de groene korenlanden zijn van hém ‘tot waar de einder blauwt’. Hij zou zich dus volkomen veilig moeten voelen. Komt echter ‘in lentetijd’ een jeugdige vriend jubelend langs zijn drempel, dan is het opeens uit met alle fierheid en vastberadenheid: Stap zacht en demp Uw vreugdgeschal,
Want róept Uw lokkend lied mij wakker,
Ik vrees, dat ik U volgen zalGa naar voetnoot(3).
Het geluk dat hij eindelijk meende te hebben verworven, blijkt dus uiterst labiel. Een duurzame rust, een diepe vrede zal hem het aardse ook op deze manier nooit kunnen bezorgen.
***
Zo leeft in de ziel van Aart van der Leeuw ondanks alles een onbepaald, maar des te nijpender gevoel van ontevredenheid. Zal hij dan de rug gaan toekeren aan het diesseits en zich geheel en al wenden tot wat bij hem ‘de tweede Wereld’ ofwel ‘het andere land’ heet? Zal hij die tegenstelling, aan de romantici aller tijden eigen, aanvaarden tussen ‘aarde’ en ‘hemel’, tussen wat wij nù beleven en wat ons aan de andere kant van het graf wacht, of - zolang wij nog hìer vertoeven - tussen het materiële en het geestelijke leven? Zeker zijn er enkele gedichten waarin Aart van der Leeuw een absoluut contrast schijnt te poneren. Loflied b.v., waar de twee termen van de antithese respectievelijk verzinnebeeld worden door de vogel die in een ‘luw en laag bosschage’ pijpt en door de leeuwerik met de ‘gezwinde wiek’. Of Faunus: sinds de wulpse veldgod ‘Zeus' stormwind, zijn | |
[pagina 397]
| |
ontzaglijke adelaar’ gezien heeft, gruwt zijn ziel ‘van 't eigen ruig behaarde en tot een dier vernederd lichaam’Ga naar voetnoot(1). Maar deze tegenstelling is niet slechts nutteloos, doch ook foutief. Een van de blijvende kenmerken van Aart van der Leeuw is juist de overtuiging van een zekere continuïteit. Hoe de continuïteit moet worden opgevat, ziedaar het probleem dat min of meer naar voren komt in zijn gehele oeuvre. Dikwijls stelt hij ons de dood voor als de vanzelfsprekende voltooiing en bekroning van een goed besteed leven. Van een overgang is er nauwelijks sprake, laat staan van een scheiding. ‘De dood brengt nood’, maar alleen voor hen die geen pand vertonen ‘waaruit de dagvlijt blijkt’. Anders kan de komst van magere Hein niets schrikbarends hebben: Wij, oude lieden, zijn gelijk aan de aren,
Waarin het mes des maaiers ruisend slaat.
Wie zo denkt, klaagt in 't geheel niet, hij heeft slechts één wens: Mijn aar zij zwaar,
Als hem de sikkel telt;
Mijn kroon zij schoon,
Als hem de bliksem velt.
Ja, deze arbeidsethiek (om een lelijke uitdrukking te gebruiken, die allerminst bij de stijl van Aart van der Leeuw hoort) is niet eens noodzakelijk. Zalig is óók de grijsaard die, nadat hij alle bekoringen van een lange reeks van dagen heeft weten te proeven, heengaat, ‘kalm in den oogst van den avond verzonken’...Ga naar voetnoot(2) Dan is het hiernamaals maar een verlengstuk van het leven op aarde, of beter van de blijde kant van dit leven, van wat Aart van der Leeuw met één woord ‘de lach’ noemt. Na het drinkgelag, wanneer de zangmuziek verklonken en de beker leeg is, bij het schijnsel van de laatste flambouw, komt Thanatos, kust de feestvierder en... Mijn ziel zich loswond van de zatte zinnen,
En vloog hem op den vingertop als vlinder.
De wenende moeder, aan de stervenssponde van haar zoon, merkt niet dat diens dood een ‘vervulling’ is, dat de ziel, ‘de schim’, na eerst even rond het lijk, die ‘ijdle dos’, te hebben gedoold, ten slotte ‘luchtend zwevend door 't omrankte raam’, zich verliest ‘in het wenkend blauw’. De dichter koestert ‘het vrome vertrouwen’ | |
[pagina 398]
| |
Dat enkel uit den làch
Zich vol het geloof kan ontvouwen,
Heer, aan Uw nieuwen dagGa naar voetnoot(1).
Zeker, de smart is niet weg te denken, maar die ‘duurt slechts één dag’, terwijl de vreugde niet gebonden is ‘aan grenzen noch aan stonden’. De lach is ‘een pand voor later schoon’, een voorsmaak van het andere leven. Vandaar - met het korreltje zout van de poëtische beeldspraak - deze raad: Doch zijn de dingen heus zo eenvoudig? Dit is bepaald niet de indruk die een vers als De gulden tros achterlaat: terwijl zijn makkers, op de uitputtende tocht, ‘zonder moeite, van de laagste takken’, zich lafenis plukken, d.w.z. met een goedkoop geluk tevreden zijn, doet de dichter ‘den doodssprong in de zee der blaadren’, om naar de ‘onbereikbare’ tros te grijpen, naar zijn ziel, naar zich zelf, naar de slechts met een krachtige zet te verkrijgen onsterfelijkheid. Maar nergens wordt dit frappanter geuit dan in het terecht beroemde vers: Mijn Vaders tuinen. De dichter bekent dat, wanneer hij zich het ‘koninkrijk’ van zijn ‘Vader’ verbeeldt, hij ‘eerst’ denkt aan ruisende eikekruinen, aan blinkende weiden, aan het lied van de leeuwerik. Dan gaat hij voort: Alles wat ik hìer verere,
Brengt mijn arme mensengeest
Over naar den hof des Heren;
Maar toch anders... als een feest.
Vader, wil het mij vergeven,
Dat ik zó Uw land verlaag,
En het liefste van mijn leven
Naar Uw lichte velden draag.
Hij is zich bewust van zijn diep gewortelde neiging om het vriendelijkkleurige van het aardse leven, alle spontane blijdschap die dit bieden kan, gewoonweg in het hiernamaals over te brengen, zij het dan in geïntensiveerde, ‘herschapen’ vorm. Tegelijk echter beseft hij hoe zeer hij zodoende ongelijk heeft: verre van objectief gegrond te zijn, berust deze | |
[pagina 399]
| |
voorstelling op de zwakheid van zijn ‘arme mensengeest’, ze komt op een ‘verlaging’ van het goddelijke neer, ze zal aan de dichter moeten worden ‘vergeven’Ga naar voetnoot(1). Indien er nu tussen de echte vreugde en wat de dichter tot nog toe hiervoor aangezien had niet enkel een gradueel, maar een essentieel verschil bestaat, is het niet verwonderlijk dat in hem een onuitblusbaar verlangen wakker wordt om de nog zo bekoorlijke schijn voorbij te streven en de werkelijkheid, voor zover mogelijk, te bereiken. Een verlangen, niet ledig en onbepaald als die van de zwemmers: Wat moeit ons een einddoel - het streven,
Het grensloos bewegen is al,
maar wèl georiënteerd op het eeuwige, op de Heilige eindloosheid,
Buiten ruimte, buiten tijdGa naar voetnoot(2).
Hij hoort de roepstem die ‘van de andere oever’ klinkt. De overtocht zal een hachelijke onderneming zijn: het ‘ànder rijk’ is ‘verborgen, onbegrijpelijk’, maar dit doet geen afbreuk aan de verwachting: Ik woon aan een breed, blauw water.
Mijn rietfluit troost mij: later, later.
's Zomers, ‘in 't schemeruur’, vindt hij de vreugd terug, die hij in zijn prille jaren al wel eens ondervonden had, ‘van oogst te zijn èn aarde’, maar nu ziet hij, ‘anders dan het blinde kind’, in Wie hem dit gevoel ingegeven heeft: hij vouwt de handen en dankt de Meester die hem mint. Hij weet dat in de dood de ziel en haar Bruidegom ‘gans verzamen’ als water en wijn. Natuur, liefde, alle genietingen van deze wereld zijn niet in staat, zijn ‘vurig ongeduld’ naar een ander land te dempen, een ongeduld dat soms pijnlijk wordt: Deze ‘gloed’ bestaat in allen: de menigte der mensen lijkt de vogelscharen die zich in het najaar op het strand verenigen ‘voor zij trekken’. Maar bij de dichter alléén krijgt het algemene verlangen een vorm: | |
[pagina 400]
| |
Zó staan talloze verlangers
Zuidwaarts naar den trans te turen;
Doch hun stem is niet des zangers,
Dus hun zucht zal ook niet dùren,
tenzij een gezegende komt om te vertolken Het gebed der duizendtallenGa naar voetnoot(1).
***
Dus tóch een breuk? Een vlucht? Zal Aart van der Leeuw er zich zonder meer bij neerleggen dat de continuiteit maar een illusie was? Of zou de mislukking soms niet hieraan te wijten zijn dat hij zich een verkeerd idee gevormd had van de continuiteit? Nu gaat hij het probleem inderdaad van een heel andere kant trachten aan te pakken. Dit zal, om zo te zeggen, zijn derde experiment worden. In plaats van een gemakkelijke, als 't ware speelse overgang tussen het lachende aspect van het ‘aardse’ en een aan alle toverkunsten van de verbeelding overgelaten ‘hemels’ leven duikt de gedachte op dat de zaligheid in het hiernamaals kan en moet worden voorbereid (en ingeleid) door een spirituële inspanning in deze wereld. Het gedicht Zwaluwzwerm b.v., dat qua inhoud en symboliek enigszins aan Gezelle doet denken, is een meditatie over het lot van de mens, die tegelijk lust krijgt om ‘in tomeloze drift’ omhoog te schieten en de noodzakelijkheid erkent om ootmoedig zijn dagelijkse plicht te doen: Dat mijn zwierende gedachte
Zo het al te zwaar geachte
Met het overwinnend licht,
In een wieglend evenwicht,
Sierlijk tot verzoening brachte,
Dood en duisternis bevedrend,
En tot milden boog vertedrend,
Doch ten toppunt van haar trots,
Willig naar de wetten Gods
In een dalen zich vernedrendGa naar voetnoot(2).
De opvlucht wordt geremd of, beter gezegd, in juiste banen geleid. De eerste plicht is de reinheid van de ziel. De ziel is als een reiziger die ‘naar het water klaar’ verlangt ‘om daar te knielen en te drinken’, | |
[pagina 401]
| |
omdat hij het gevoel heeft dat die dronk hem van een zonde zal bevrijden, dat hem daardoor iets vergeven zal worden. Ligt deze ‘bevrijding’ echter op elk ogenblik in ieders bereik? Vereist ze niet veeleer een zekere innerlijke gesteldheid? Het gebaar van de zigeunerin die in ‘'t donker nat der regenplassen’ haar handen wast geeft de dichter aanleiding tot melancholieke beschouwingen: Ik voel het onverklaarbare vrome
Dit simpel water te zien stromen,
En, wijl ik mij van 't heil doordring
Van wederdoop en zuivering,
Maant stom een stem: in regenplassen
Kunt gìj Uw handen nog niet wassen.
De reinheid moet veroverd worden. De dag mag geen weggetje zijn, dat ‘loopt door eendere uren, als langs de blinde muren van een verlaten stad’, maar wel ‘een Jordaan, dien wij doorwaden gaan’, ‘het water der bekering’ Waaruit wij rein en naakt,
En machtig aangeraakt,
's Avonds aan de oever stijgenGa naar voetnoot(1).
Het zou wellicht gepaster zijn van herovering te spreken: herovering van de onschuld van het kind, en wel door de smart: Ach, weergevonden vrede,
Uit een diep leed gegroeid.
Geen mystiek denkbeeld trouwens, maar eenvoudig het idee dat de morele en geestelijke vooruitgang onscheidbaar verbonden is met een harde zelfoverwinning. In hetzelfde gedicht Heimwee heet het: ‘Ook ìk moest eenmaal eten van de verboden vrucht’, een toespeling die eveneens voorkomt in Het pad: ‘De vrucht der kennisse maakt schuw’. Hoe Aart van der Leeuw dit overbekende, maar daarom niet minder geheimzinnige Genesis-woord ook moge hebben geïnterpreteerd, één ding staat vast: de Natuur, het pad dat hij ‘sinds jaren’ niet betreden heeft, is hier een symbool voor die vertrouwde omgang van de ziel met God die aan het kind beschoren is en waarvan de volwassene zich door de zonde verwijdert. Hij zal die wel terugvinden, maar lang niet zonder moeite. Om de indruk van Gods voet op deze verlaten weg op te sporen, weet hij dat hij zich zal moeten bukken ‘en met de handen tasten als een blinde’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 402]
| |
Het leed is evenwel niet alleen een bijkomend, zij het onvermijdelijk verschijnsel in de poging om de oude mens af te leggen. Aart van der Leeuw wijst het ook een positieve betekenis toe, als de voorwaarde tot het rijpen van de ziel. De lijdende mens is minder met het herfstelijke landschap, waarvan de kale dreven door een stormvlaag gezweept worden, te vergelijken dan met de akker die nu ‘van regen geteisterd, van 't kouter doorknaagd’, in de zomer ‘den zegen van een goudgeel wuiven’ zal dragen. Gedurende de ‘gekwelde dagen’, ‘onder de stralen van de pijn’, bereidt zich de geestelijke oogst voor. Dat hebben reeds alle mensen ervaren die vóór ons leefden in ‘de stille stad’ waar ‘de vorst van 't leed regeert’ en die, als door een brede wal, omgeven is door de ‘muur der zuchten’: Zodat wij nu, de jongre gasten,
Ons buigen naar de plek misschien
Waar blinde Milton's handen tastten,
De vleugel brak van HölderlinGa naar voetnoot(1).
Nu we het eenmaal over de dichters hebben aan wier loopbaan een plotseling einde gekomen is, laat ons even stilstaan bij het aandoenlijke gedicht Zwijgen. Het is zaak, zijn ‘wond’ te verstaan. ‘Maar waarom dan dit ongeduld, die wanhoop?’ Waarom leven alsof er ‘het verlossend lied’ niet is? En ook al moest de stem verstommen, zou dan niet het zwijgen zelf omhoog kunnen stijgen Want het komt er ten langen leste slechts op aan dat het inzicht het wint van de vertwijfeling of van een doodse berusting. Het inzicht, maar ook de liefde. Het is wel geen toeval dat reeds in het allereerste gedicht, waarin sprake is van de liefde in de zin van caritas, de nadruk valt op het verband tussen liefde en leed. Waarom wandelt dat meisje in Een naakt zo rein en heilig,
Dat het tot knielen dwingt?
't Is omdat deze naaktheid de totale zelfopoffering verzinnebeeldt waartoe het meisje overgegaan is ten bate van de ‘kranken’ en de ‘armen’. | |
[pagina 403]
| |
En ze zou zich nooit werkelijk in de plaats van de lijdenden hebben kunnen denken indien ze niet zelf de smart had gekend: Een eindeloos erbarmen
Werd door dit leed geleerdGa naar voetnoot(1).
Al speelt de liefde als eros in het geheel van de poëzie van Aart van der Leeuw maar een betrekkelijk kleine rol, toch merkt de dichter eens op dat de vrouw weliswaar minder gevoelig is dan de man voor ‘rozen, merels, hemel en sneeuw’, maar beter dan hij ‘twee perels’ weet te waarderen: ‘deernisse, smart’, m.a.w. de door eigen smart geleerde deernis over de wederwaardigheden van de medemensenGa naar voetnoot(2). Onbaatzuchtigheid is de sleutel tot het geluk, tot
een menslijk heil,
Dat wie het wegschenkt eerst mag toebehoren,
en tegelijk de weg tot God, die de Liefde is. Vandaar wat de dichter ergens noemt ‘de stage roep naar liefde’ Een roep die op zijn ‘zangrig instrument’ weerklinkt, die noch op het ‘tintlend nat van druiven’ noch op ‘teedre borsten’ noch op het koelend kristallijn uit bronnen noch op het verre doel van ‘den bloden dromer’ gericht is, maar heel nederig vraagt om, als de Liefde ‘snel voorbij komt zweven’, éven haar ‘bedauwden rozenslinger’ te mogen beroeren. Het hoogtepunt van dit verlangen naar de Liefde wordt bereikt in De Gast: ‘Als gij mij ééns slechts kondt vertrouwen’, - dan zou het huis, met al wat erin staat, ‘geheiligd wezen’, Ja, alles zou veel schoner schijnen,
En voortaan was het dierbaar mijne
Niet meer de lust van één alleen,
Maar elk gemeen...Ga naar voetnoot(3)
Des te droeviger moet het ons voorkomen dat het bij het verlangen gebleven is. Nergens krijgen we de indruk dat deze op het eerste gezicht toch zo bescheiden wens (‘maar éven’, ‘ééns slechts’) in vervulling is gegaan. Ook al zou het ietwat gewaagd zijn om in het gedicht uit Het aardse paradijs, waarin sprake is van ‘de gast, van alle dingen het innigst, maar vergeefs verwacht’Ga naar voetnoot(4), het tegenstuk te zien van het zoëven aangehaalde vers, toch wijst alles erop dat het actieve lijden, de liefdevolle | |
[pagina 404]
| |
toewijding en de echte vreugde, die hieruit zou moeten voortspruiten, voor Aart van der Leeuw - althans in zijn werkGa naar voetnoot(1) - nooit werkelijkheid is geworden. Hoe komt het dat hij niet, of niet ten volle, verhoord is? Een enkele keer klaagt hij zich zelf aan: Ik ben niet sterk genoeg gebleken,
Want toen het vuur mij had gevonden,
Ben ik bevreesd teruggeweken,
En bloedend slechts uit weinig wonden,
Heb ik mij, na dit kort gevecht,
Op een zacht leger neergelegd.
Hij voegt daar weliswaar meteen aan toe dat hij ervan ‘droomt’ om eens zijn lippen op een gloeiende sprank te drukken, Ach, enkel uit de blote gril
Van dwaas te zijn om liefdes wilGa naar voetnoot(2).
Er is inderdaad eens iemand geweest, die zo ‘dwaas om liefdes wil’ handelde, maar volstrekt niet ‘uit blote gril’: Frans van Assisi, aan wie Aart van der Leeuw zo prachtige verzen gewijd heeft. Franciscus heeft, om U te ontmoeten,
Alles wat schitterde afgedaan
Aan hals en hand, voorhoofd en voeten;
Want schamel wilde hij tot U gaan.
juist omdat de poverello, terwille van de Liefde, eerst grondig afstand gedaan had van alle aardse genietingen, kon hij zo intiem meeleven met Gods Natuur. Juist de Liefde is het die zijn zuivre zangen
Deed jubelen van zuster zon.
Nu is het echter de vraag of de dichter bereid is zulk een offer te brengen: | |
[pagina 405]
| |
En moet ik langs de grauwe wegen,
In grove pij en ongeschoeid
Het geeslen voelen van den regen,
En hoe het eenzaam-zijn vermoeit,
Eer ik mij bij U neer mag leggen,
Gelijk een zwerver bij een bron,
En aan Uw borst mijn zang mag zeggen
Voor broeder wind en zuster zon?Ga naar voetnoot(1)
We vermoeden al dat dit zijn krachten te boven zal gaan, dat hij nóóit van de vreugden der aarde zal afzien, - ook niet om ze dan terug te vinden, met de glans van de goddelijke caritas omstraald. Hij doet ons veeleer denken aan Broeder Juniperus, die Onder de lommerrijke heesters,
Genesteld in het koele kruid,
de stem van zijn meester zeker ‘roerend rein’ vindt, maar niettemin de kerkdienst en alle ascetisme veronachtzaamt. Verre van de Natuur, zoals Franciscus doet, spiritueel te beleven, ligt hij, de ‘dagdief’, haar genoegen te proeven. Hij behoort niet tot hen, voor wie het geloof in de plaats dient te treden van de poëzie en de daadwerkelijke naastenliefde in de plaats van de nog zo fijne esthetische waarnemingen: Franciscus mag dan schoon verklaren
De leer, het lijden en den dood;
Ik schik mij, luistrend naar de blaren,
Wel liever in Gods eigen schootGa naar voetnoot(2).
Aart van der Leeuw bewondert Franciscus oprecht, maar hij volgt Juniperus. Een bevestiging hiervan vind ik in het gedicht De bittere vreugd (waarvan de interpretatie, dit moet gezegd worden, allesbehalve evident is): O bittre vreugd, waar nooit mijn wezen
Los van zal worden en genezen,
Mijn bloesemboom, wiens witte kelken
Het streng ontzegd is te verwelken,
Vreugde, laat éénmaal slechts me ontvluchten
Uw bloeien tegen blauwe luchten,
| |
[pagina 406]
| |
Om, voor den stormwind neergezegen,
Te zitten aan de zoom der wegen,
En, het betraand gezicht voorover
Gebogen naar het dorrend lover,
De vruchten van de smart te rapen,
En naast mijn oogst zacht in te slapenGa naar voetnoot(1).
De behoefte om altijd enkel de lachende kant, de uiterlijke schoonheid van de wereld te zien is bij hem zo diep verankerd dat hij nóóit de vruchten kan oprapen die hij toch van het eigen leed en van het meevoelen in andermans pijn wéét te mogen verwachten. Dit besef is een bron van onophoudelijke, zo niet steeds in gelijke mate ondervonden bitterheid.
***
De specialist of zelfs de gewone lezer - mits hij ietwat op de plaatsaanduidingen gelet heeft - zal het wel opgevallen zijn dat ik tot nog toe nogal roekeloos omgesprongen ben met de chronologie. Dit zou inderdaad jammer zijn, indien ik de pretentie gehad zou hebben om de ontwikkeling van Aart van der Leeuw aan te tonen, alsof het ‘tweede’ experiment op het ‘eerste’, en het ‘derde’ op het ‘tweede’ gevolgd was. Het is integendeel de bedoeling geweest om methodisch te werk te gaan. Immers, ik ben overtuigd dat bij Aart van der Leeuw een methodische uiteenzetting aan de werkelijkheid nog het best beantwoordt. De vooruitgang valt natuurlijk niet te loochenen t.o.v. de vormgeving, maar wat de inhoud betreft komen telkens weer dezelfde motieven terug. Het is alleen een kwestie van nadruk, en men kan eigenlijk niet eens zeggen dat het accent regelmatig, geleidelijk maar onweerstaanbaar, in een bepaalde richting verschuift. De dichter kon zich door de meest uiteenlopende gedachten of gevoelen tegelijk laten inspireren. Dat hij in elk geval geen bezwaar had tegen zulk een ‘tegenspraak’, bewijst de rangschikking van zijn verzen. Voorbeelden hiervoor zijn er in overvloed. Laat ik er maar twee noemen. De bloedige wanhoop die uit Pan's tuin en de rozestruik spreekt is noch met de in de grond optimistische mijmering Op een gestorven hovenier, die daar onmiddellijk aan voorafgaat, gemakkelijk overeen te brengen noch met het troostvolle Vertrouwen, dat daar onmiddellijk op volgt: in alle drie de gedichten is de blik op de ‘tweede wereld’ gericht, doch de stemming is totaal verschillendGa naar voetnoot(2). De onze- | |
[pagina 407]
| |
kerheid in De Verwachte, de weemoed in Het Pad, het ondanks alles onuitblusbare verlangen in Morgengroep passen allerminst bij de algemene strekking van de bundel waarvan ze nota bene het besluit vormen, en die hoofdzakelijk gewijd is aan de serene verheerlijkheid van de aardse schoonheidGa naar voetnoot(1). Misschien is het niet al te vermetel om de oorzaak van deze frappante, weifelende toestand eens te willen nagaan. Waarom heeft zulk een nobel en fijnzinnig mens nooit de rust gevonden? Ik ben geneigd te antwoorden: omdat Aart van der Leeuw een dromer was. Het is merkwaardig hoe graag en in hoe verschillende omstandigheden hij het woord ‘droom’ gebruikt. Nu eens gaat het over een vage dromerij op het water of in de zon, dan weer over de droom in de alledaagse betekenis. Een enkele keer wordt deze afgewezen omdat hij ‘de ziel vermomt’, maar meestal wordt hij geprezen: zoals het kind vóór het inslapen zijn lijfgoed saamvouwt, zo legt de dichter ‘den last af van den langen dag’: Dromen wordt zingen, zang een droomGa naar voetnoot(2). Droom kan ook wel synoniem zijn van poëtische fantasie. Men herinnert zich dat tot de gaven waaraan de dichter in weerwil van Franciscus' vermaning zó gehecht was, niet alleen ‘het fonkelend woord, het sierlijke beeld’ behoorden, maar ook ‘de rijke schat der schone dromen’. De droom verschaft zoete verrukkingen, zoals blijkt uit verzen als Lucht (‘De hoven van mijn droom te bouwen’) of De taak (‘een oord, dat soms een schone droom beschrijft’)Ga naar voetnoot(3). Bijwijlen ziet het ernaar uit alsof de droom iets heel gewoons is: ik heb al eens op het gedicht Lied gezinspeeld, waarin de schrijver zich niet minder van ‘den bloden dromer’ distancieert dan van de vulgaire of kinderlijke genieter; zo wijst hij er ook elders op dat de droom, ‘'t Schoon waar de zoeker naar zucht’, niets is zonder de medewerking van de ‘ziel’. Doch veel vaker wordt ons de droom op zich zelf al voorgesteld als de weg naar een hoger leven: het is in de droom dat ons strookt ‘de zoom dezer waaiende gewaden’, m.a.w. dat ons een vluchtige kijk gegund wordt in de ‘eindloosheid’. De ‘gloed’, die in allen brandt maar slechts door de dichter kan worden uitgedrukt, wordt vereenzelvigd met ‘den Droom’Ga naar voetnoot(4). Kenmerkend is ten slotte dat Aart van der Leeuw de droom smeekt om rond zijn ziel ‘het kleur-dooraderd linnen’ te kunnen spinnen, waar ‘de sage zit te zinnen’, terwijl hij een paar bladzijden hogerop, naar aanleiding van het werk van de bekwame meubelmaker, diens ‘diep | |
[pagina 408]
| |
beraad over den vorm en de evenmaat’ óók een ‘droom’ noemde!Ga naar voetnoot(1) Dat deze term zo dikwijls, en in zo heterogene gevallen, voorkomt, kan geen toeval zijn. Aart van der Leeuw is een door en door passieve natuur. Eens heeft hij ons in een van die gedichtjes waarin zijn gracieuse kunst zich op haar best vertoont, twee meisjes laten zien, die bal spelen: Eén speelster schiet fel uit,
Springt, strekt zich naar dien kogel,
Gelijk een vlugge vogel
Die vliegend grijpt zijn buit;
En viert haar zege luid.
Heur zuster, voor de nuk
Van kans en wind zo zeker,
Reikt kalm der handen beker,
Dat daar 't verwacht geluk
Vanzelf zijn loon in drukk'.
Waarop de dichter vraagt welke van de beiden hij ‘meest benijden’ moetGa naar voetnoot(2). Dat weten wij niet, maar wèl weten wij dat hij zich feitelijk altijd gedragen heeft als de tweede. Of echter dan ‘'t verwacht geluk vanzelf zijn loon’ geworden is, moeten we helaas sterk betwijfelen. Dit is te betreurenswaardiger daar er in Aart van der Leeuw zulke tegenstellingen scholen dat alleen de uiterste zelfcontrole in staat zou geweest zijn om eenheid te brengen in een zo veelzijdige persoonlijkheid. Faust's befaamde klacht over de twee zielen die in zijn borst woonden is ook, en misschien nog in hogere mate, op Aart van der Leeuw toepasselijk. Hij was er zich overigens heel goed van bewust: Ik ben niet mijzelve, maar twee jonge knapen,
Eén rosser dan de uchtend, één bruin als de nacht.
Dus dartelheid én weemoed. Bij het zien van een oude prent meent hij zich te herkennen in die grauwe, peinzende wandelaar in verjaarde dracht, - hij die toch anderszijds ‘met de zon van hete wensen blaakt’. De jongeling, luisterend naar de verhalen van de oude matroos en de oude boer, weet niet naar welke kant zijn voorkeur uitgaat. Voor het stille geluk aan de zijde van de geliefde voelt hij wel veel, maar de bekoring is er ook van zon en wind, van de ruime wei, de zee en de dood. Twee stemmen roepen over het water: die van de zorgeloze nimf, die half in slaap, achteloos, ‘de vele raadslen van het leven’ opraapt en | |
[pagina 409]
| |
de bedachtzame, berekenende herder. Weer een tegenstelling, evenmin te overbruggen als de vorige: ‘Het brede water strekt te ver’...Ga naar voetnoot(1) Vandaar wat F.W. van Herikhuizen in zijn bekende studie ‘de strijd van Aart van der Leeuw’ genoemd heeft. Allicht zou het met 't oog op het feit dat de term ‘strijd’ al te energiek is voor een gemoed waar de Sturm zich méér gelden liet dan de Drang, en de Drang meer dan de wil, nog juister zijn te spreken van een tragische gespletenheid. |
|