Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107
(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Historische kroniek
| |
1. De HulpwetenschappenDe wetenschappelijke geschiedschrijving doet een beroep op een aantal hulpwetenschappen, die de historicus moeten bijstaan in zijn speurarbeid. De kennis van de Tijdrekenkunde of Chronologie, van de Oudheidkunde of Archeologie, van de Muntkunde of Numismatiek, van de Zegelkunde of Sfragistiek, van de Schriftkunde of Paleografie en van de Oorkondenleer of Diplomatiek zijn onontbeerlijk om hem over een aantal moeilijkheden heen te helpen. In deze verschillende vakken werd in het Nederlandse taalgebied nog niet bijster veel gepresteerd. Het is daarom zeer verheugend dat Prof. Dr. Eg. I. Strubbe, die aan de Rijks- | |
[pagina 359]
| |
universiteit te Gent de historische hulpwetenschappen met veel gezag doceert, overging tot de publicatie van een hoogstaande en lijvige verhandeling over de Tijdrekenkunde, in samenwerking met Dr. L. VoetGa naar voetnoot(1) Zij kan doorgaan als het eerste moderne handboek bij ons over deze belangrijke hulpwetenschap; tot aan het verschijnen van dit werk was iedereen die zich voor de historische tijdrekenkunde interesseert, praktisch aangewezen op literatuur in een vreemde taal. De historische chronologie, die de wijze bestudeert, hoe de tijd in de loop der mensengeslachten berekend en uitgedrukt werd en tevens de middelen aan de hand doet om al de oude dateringen naar de huidige kalender om te zetten, is alles behalve een gemakkelijke, maar tevens een boeiende wetenschap. Zij is niet alleen onontbeerlijk voor elke geschiedkundige, maar zal ook de ontwikkelde leek interesseren. De talrijke problemen rond ‘de tijd’, waarin de mensengeneraties elkaar hebben opgevolgd, zijn immers voor iedereen de volle aandacht waard. De gestencilde cursus van Prof. Strubbe over ‘Grondbeginselen van de Paleografie der Middeleeuwen’, die in minder dan een jaar tijd reeds twee uitgaven kendeGa naar voetnoot(2), zou ongetwijfeld als gedrukt handboek nog groter succes boeken. | |
2. De middeleeuwenIn de laatste jaren werden door de bekende archeoloog Firmin de Smidt, professor aan het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Gent, opgravingen ondernomen met het oog op de historische reconstructie van een paar belangrijke kerkgebouwen van het middeleeuwse Gent. De door hem behaalde resultaten werden in rijk geïllustreerde boekdelen vastgelegd. In een eerste studie handelt de schrijver over de crypte en het koor van de oude St.-Janskerk, inzonderheid over de Romaanse krocht, het enige overblijfsel van de verdwenen Romaanse kerk, die in latere tijd plaats maakte voor de huidige gotische St.-BaafskathedraalGa naar voetnoot(3). De tweede en uitvoerigste studie is gewijd aan de grotendeels verwoeste kerk van de St.-Baafsabdij. Deze abdij, die in de 7e eeuw aan de samenvloeiing van de Leie en de Schelde ontstond en zulk belangrijk aandeel had in de Gentse stadsontwikkeling, werd na de Gentse opstand van 1539 op bevel van Karel V vernield. Van de eerste Karolingische kerk, die in 851 door de Noormannen werd ten gronde gericht, kon men slechts enkele overblijfselen ontdekken, maar de Romaanse | |
[pagina 360]
| |
kerk, waarvan de eerste steen in 985 gelegd is, kon door de auteur gereconstrueerd wordenGa naar voetnoot(1). Beide mooi-geïllustreerde publicaties verschenen als afzonderlijk deel van het Cultureel Jaarboek van de Provincie Oost-Vlaanderen. Naast de auteur verdient daarom ook het bestuur van de provincie Oost-Vlaanderen alle lof; deze publicatie kon verschijnen dank zij de materiële steun die het verleende bij het opgravingswerk van de Gentse archeoloog. Met betrekking tot de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen kwam tussen 1959-1961 een belangrijke en lijvige bronnenpublicatie tot stand, waarvan de opzet teruggaat tot de bekende Noordfranse historicus Georges Espinas († op 7 juni 1948). Buiten zijn baanbrekende studies over de middeleeuwse stadsgeschiedenis van de Frans-Vlaamse steden Douai en Rijsel gaf hij tussen 1934-1943 een driedelige documentenverzameling uit voor de stedelijke geschiedenis in het graafschap Artesië: ‘Recueil de documents relatifs à l'histoire du Droit municipal. Artois’. Enkele jaren vóór zijn overlijden had hij het plan opgevat om, samen met enkele Belgische historici, zijn bronnenpublicatie over Artesië uit te breiden tot het graafschap Vlaanderen. De twee lijvige boekdelen, nu na verschillende jaren van voorbereiding in de ‘Verzameling van de Oude Costumen van België’ uitgegeven, staan op de naam van G. Espinas (†), Ch. Verlinden en J. BuntinxGa naar voetnoot(2). Wij kunnen ons wel voorstellen dat de afwerking van deze omvangrijke bronnenpublicatie vooral van onze ijverige en geleerde Gentse Rijksconservator Dr. J. Buntinx zeer veel zorg en inspanning heeft gevergd. Dr. J.F. Verbruggen, professor aan de Universiteit te Elisabethstad, verwierf sinds jaren een verdiende faam als specialist voor de middeleeuwse militaire geschiedenis. Zijn voornaamste studie, nl. over ‘De krijgskunst in West-Europa in de Middeleeuwen’, door de Vlaamse Academie voor Wetenschappen bekroond, verscheen in 1954 en werd sedertdien verschillende malen vertaald. Dezelfde Academie publiceerde nu een nieuwe studie van deze auteur, die speciaal gewijd is aan het leger en de vloot van de graven van VlaanderenGa naar voetnoot(3). Het werk vangt aan met de regering van Boudewijn II, de oprichter van het grafelijke ridderleger tegen het einde van de 9e eeuw, en sluit af met de veldslagen tegen de Franse koning Filips de Schone in de aanvang van de 14e eeuw, toen op definitieve wijze werd aangetoond dat het middel- | |
[pagina 361]
| |
eeuwse ridderleger voortaan niet meer opgewassen was tegen net Vlaamse gemeenteleger. De Vlaamse Academie voor Wetenschappen bekroonde in 1960 een studie over de grafelijke financiële bestuursinstellingen en het grafelijk bezit in Vlaanderen tijdens de regering van Margareta van Constantinopel (1244-78). Deze studie verscheen in 1961Ga naar voetnoot(1). In deze gespecialiseerde verhandeling werd vooral belang gehecht aan de financieel-economische onderbouw van de Vlaamse staat op een ogenblik, dat hij zijn oude feodale karaktertrekken voorgoed prijsgaf en tot een gecentraliseerde monarchistische staat uitgroeide. De financiële organisatie van het graafschap en nog meer de materiële toestand waarin de landsheer zich bevond, werpen een bijzonder licht op een aantal politieke gebeurtenissen die Vlaanderen in de tweede helft van de 13e eeuw hebben beroerd, en tonen duidelijk aan dat ook reeds in de middeleeuwen een sterke wisselwerking tussen politiek en financie heeft bestaan. In het 20e deel van de interessante historische reeks ‘Standen en Landen’ verscheen een studie van Raoul Van der Made over het Groot Hospitaal van HoeiGa naar voetnoot(2). Deze instelling voor arme lieden werd in 1263 door de burgers van Hoei en met de instemming van de Luikse prinselect, Hendrik III van Gelre, gesticht. Zij heeft haar bestaan kunnen rekken tot aan de Franse aanhechting van ons land in 1795. De auteur benuttigde in de eerste plaats de documenten die in het plaatselijk stadsarchief van Hoei berusten. Hij beperkt zich begrijpelijkerwijze tot de studie van de interne organisatie en werking van deze inrichting voor liefdadigheid; doch in margine verneemt de lezer tevens heel wat interessante gegevens over de geschiedenis van deze oude en nijverige Maasstad Hoei. | |
3. De Moderne TijdenDe politieke en religieuze strijd die de Nederlanden tijdens de 16e eeuw verscheurde en die ook aan de grondslag lag van de scheiding van de Zeventien Provinciën, werd vooral bestudeerd door de Leuvense School onder de leiding van Jhr. L. Van der Essen, thans professoremeritus van de Katholieke Alma Mater. Hijzelf schreef een standaardwerk over Alexander Farnèse, terwijl tal van zijn leerlingen over dezelfde periode belangrijke studies in het licht gaven; wij denken aan het boek van Prof. M. Dierickx, s.j. over de ‘Nieuwe Bisdommen’ en aan dat | |
[pagina 362]
| |
van Dr. M. Van Durme over Granvelle. Ook de studie over Lamoraal van Egmont door Dr. P.B. De Troeyer, o.f.m., die in 1961 als bekroond werk door de Vlaamse Academie voor Wetenschappen werd uitgegeven, werd oorspronkelijk als doctorale dissertatie onder de leiding van Prof. Van der Essen te Leuven aangebodenGa naar voetnoot(1). Hierin onderzoekt de auteur de houding van Egmont tegenover de verschillende politieke en religieuze problemen, die de Nederlanden tussen de jaren 1559 en 1564 hebben beroerd. Hij kiest dus slechts een brokstuk uit de politieke carrière van Egmont, nl. vanaf zijn benoeming tot gouverneur van Vlaanderen en Artesië tot aan de verwijdering van Granvelle uit de Nederlanden. De figuur van Egmont, een begaafd militair maar een minderwaardig politicus, die ingevolge zijn tragisch einde te zeer geïdealiseerd werd, komt in deze studie duidelijk tot haar recht. Prof. Dr. M. Dierickx, s.j., wiens basiswerk over de ‘Oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips II’ in 1950 van de pers kwam, ging ondertussen over tot de publicatie van de belangrijkste documenten die ten grondslag van deze kritische studie hebben gelegenGa naar voetnoot(2). Deze lijvige bronnenuitgave, waarvan slechts het eerste deel van de pers kwam, zal het beschikbare bronnenmateriaal voor een verdere kritische studie van onze bewogen 16e eeuw ten zeerste verrijken. Het is algemeen bekend dat de Antwerpse haven sedert de laatste jaren van de 15e eeuw, maar vooral in de eerste helft van de 16e, door een samenloop van omstandigheden uitgroeide tot de belangrijkste wereldhaven van de tijd. Vanzelfsprekend heeft dan ook menige binnenen buitenlandse historicus deze buitengewone bloeiperiode van onze metropool als voorwerp van zijn historische belangstelling uitgekozen. Opvallend is echter dat de belangrijkste werken die tot nog toe daaromtrent het licht zagen, hoofdzakelijk de rol nagaan die de vreemde Naties in onze bloeiende Scheldestad hebben gespeeld. Wij denken hierbij aan de studies van J.A. Goris over de Italianen, Spanjaarden en Portugezen te Antwerpen; aan J. Denucé over de Oosterlingen en de Italianen en aan O. de Smedt over de Engelse Natie. Nog te weinig aandacht werd besteed aan de Vlaamse eigenhandel in onze Antwerpse stede, waar nooit meer dan een zevende van de bevolking uit vreemdelingen heeft bestaan. De uitvoerige verhandeling van Dr. Wilfrid Brulez, leerling van Prof. Dr. Ch. Verlinden uit Gent, is uitsluitend gewijd aan | |
[pagina 363]
| |
de Vlaamse eigenhandel in onze bloeiende zestiendeëeuwse havenstad en vult dus een belangrijke leemte aan in de historiografie over AntwerpenGa naar voetnoot(1). Zich hoofdzakelijk steunend op het familie-archief della Faille, bestudeert de auteur de handelsactiviteiten van deze aanzienlijke koopmansfamilie, die vooral textielwaren verhandelde en daarvoor beschikte over zeer verspreide filialen in gans Europa. Haar firma bleef bloeiend tot op het einde van de 16e eeuw, dus nog verschillende jaren na de sluiting van de Schelde in 1585. De studie beperkt zich overigens niet tot de ontleding van de handelsactiviteiten van de firma della Faille, maar tracht het belang van deze firma te bepalen in het ruimere kader van de Zuidnederlandse eigenhandel van de 16e eeuw. Met betrekking tot de geschiedenis van de vorstelijke belastingen tijdens het Ancien Régime leverde Etienne Hélin een belangrijke bijdrage. Zij is gewijd aan het hoofdgeld of de rechtstreekse belasting per hoofd in het prinsbisdom LuikGa naar voetnoot(2). Tot het heffen van een dergelijke hoofdelijke belasting op de gehele volwassen bevolking van een staat of vorstendom werd door sommige landsheren reeds van oudsher overgegaan, meestal in voor de vorst zeer drukkende omstandigheden. In de Nederlanden verschijnt het zgn. hoofd-geld slechts in de 16e eeuw en het prinsbisdom Luik maakte er voor de eerste maal kennis mede in 1649-1650. Sedertdien werd het er nog vijfmaal geheven, telkens in speciale omstandigheden, gewoonlijk oorlogsgebeurtenissen, waarbij de vorst plots op een aanzienlijke steun van zijn onderdanen moest kunnen rekenen. De auteur bestudeert voor het prinsbisdom Luik telkens de bijzondere omstandigheden die tot deze uitzonderingsmaatregelen aanleiding gaven en hoe door middel van belastingsrollen tot de uitvoering ervan werd overgegaan. Bedoelde rollen, waarop de volwassen bevolking voorkwam, werden op zeer onvolmaakte wijze opgesteld, maar zij bieden niettemin een hoop inlichtingen zowel voor de fiscale als voor de sociale geschiedenis van de Luikse en Loonse samenleving in de 17e en 18e eeuwen. Sedert vele jaren laat Dr. Lucianus Ceyssens, o.f.m., professor aan het Antonianum te Rome, belangrijke studies verschijnen over het ontstaan van de strijd rondom het zgn. Jansenisme. De stellingen die de bisschop van Ieper, Jansenius, in zijn postuum verschenen boek, de ‘Augustinus’, verkondigde, brachten vooral de Nederlanden en ook Frankrijk in de 17e eeuw in beroering. De talrijke uitgaven waarin Prof. Ceyssens deze dogmatische strijd in de Kerk reeds heeft belicht, dragen | |
[pagina 364]
| |
gewoonlijk het karakter van een bronnenverzameling. Blijkbaar oordeelt de auteur dat nog heel wat documenten moeten ingezameld worden vooraleer over dit probleem, waarbij, zoals steeds, een aantal menselijkprofane factoren meespeelden, een synthetische studie kan opgebouwd worden. Zijn jongste, zeer uitvoerige publicatie (840 pag.) vormt het eerste deel van een documentenverzameling rondom het ontstaan van de eerste pauselijke bulle tegen de leerstellingen van Jansenius; daaraan vooraf gaat een uitvoerige inleiding die op zich zelf een belangrijke bijdrage is tot de studie van het jansenismeGa naar voetnoot(1). | |
4. De Hedendaagse TijdenIn een vorige kroniek legden wij reeds de nadruk op het na-oorlogse verschijnsel dat de lange tijdspanne, gaande van de Franse Revolutie tot heden, die wij nog steeds gewoon zijn met de verzameltitel ‘Hedendaagse Tijden’ te dopen, bij onze historici met de dag meer en meer de belangstelling gaande maakt. Het gebrek aan voldoeningschenkende bibliografische repertoria wordt hier geleidelijk aangevuld. Toen in 1931 de bekende ‘Bibliographie de l'histoire de Belgique’ van Henri Pirenne, met de medewerking van zijn leerlingen H. Obreen en H. Nowé, haar derde uitgave beleefde, besteedde zij alles samen 14 pagina's aan de periode 1789-1831. Sedertdien werd over deze jaren zulke omvangrijke literatuur op de markt gebracht, dat Paul Gérin alleen over deze periode een bibliografie kon samenstellen, die niet minder dan 430 pag. omvatGa naar voetnoot(2). Voor de studie van de Franse overheersing in ons land (1792/95-1814/15) kwam op initiatief van Gouverneur Dr. L. Roppe te Hasselt een wetenschappelijk Centrum tot stand. Het houdt zich in de eerste plaats bezig met het inzamelen van documenten en het uitgeven van kritische bijdragen over de toestanden in het departement van de Nedermaas, waarover Dr. Roppe zelf zeer belangrijke studies in het licht gaf. Tijdens de zgn. ‘Beloken Tijd’ van het Directoire brak in onze gewesten de bekende Boerenkrijg uit, die vooral in de departementen van de Schelde, de Twee Neten en de Dijle woedde, doch eveneens grote weerklank vond in het departement van de Nedermaas, zoals een uitvoerige studie van twee Limburgse historici duidelijk uitwijstGa naar voetnoot(3). Th. Vandebeeck (†), in leven pastoor te Zutendaal, en Dr. J. Grauwels, | |
[pagina 365]
| |
adjunct-conservator te Hasselt, ondernamen een uitvoerig bronnenonderzoek in talrijke archiefdepots. Dit liet hun toe de gebeurtenissen van de opstandige boerenbeweging in het departement van de Nedermaas tussen oktober 1798 en september 1799 in detail te beschrijven. De strijd begon er ongetwijfeld later dan in de andere departementen, doch de guerillaoorlog hield er langer aan. Zijn hoogtepunt beleefde hij in de slag bij Hasselt, die op 5 december 1798 op een nederlaag uitliep. De ondergrondse weerstand, waarbij rector Daniëls uit Zonhoven en drossaard Clercx een belangrijke rol speelden, eindigde echter slechts bij de machtsovername in Frankrijk van consul Napoleon, die een periode van politieke en religieuze pacificatie inluidde. Aan de periode van het Onafhankelijke België werden in het afgelopen jaar andermaal enkele belangwekkende studies gewijd. De Belgische Omwenteling, die aan de oorsprong ligt van deze periode, vernietigde het door het Congres van Wenen opgerichte Koninkrijk der Nederlanden en stelde daardoor een belangrijk internationaal probleem. Het conservatieve Rusland onder tsaar Alexander I was, evenals Oostenrijk en Pruisen, geneigd om de oude toestanden ten voordele van koning Willem I onmiddellijk met de wapens te herstellen. Het uitbreken van de Poolse revolutie, op een ogenblik dat Rusland tegen de Belgische omwentelaars wilde optreden, heeft op het verder verloop van de gebeurtenissen een beslissende invloed uitgeoefend. Over deze wisselwerking tussen de Belgische en de Poolse revoluties in de jaren 1830-1831 werd te Nijmegen door J.A. Betley, leerling van de in Vlaanderen hooggeschatte Prof. Dr. L.J. Rogiers, een doctoraal proefschrift met succes verdedigd. De auteur, die zijn studie op een uitgebreid diplomatiek bronnenmateriaal, dat hij vooral in Engeland en Frankrijk inzamelde, baseert, stelt zich bewust op een internationaal plan, waar vroegere historici vooral belangstelling overhadden voor de interne geschiedenis van de beide BeneluxlandenGa naar voetnoot(1). G. Jacquemyns, professor aan de Vrije Universiteit te Brussel, die reeds in 1929 een zeer gewaardeerd werk over de economische crisis in Vlaanderen van 1845-1850 uitgaf, heeft in de jongste jaren al zijn aandacht besteed aan een diepgaande en uitvoerige studie van de zeer omstreden zaak Langrand-Dumonceau. Van dit omvangrijke werk kwamen reeds twee delen van de persGa naar voetnoot(2). André Langrand-Dumonceau, van nederige afkomst uit het dorp Vossem, was een ondernemende self made man, die zich tussen 1850 en 1870 wist op te werken tot machtig finan- | |
[pagina 366]
| |
cier; talloze maatschappijen in binnen- en buitenland werden door hem opgezet en tot grote bloei gebracht. Aan zijn buitengewone ondernemingsgeest koppelde hij morele principes: hij wilde de mensen verheffen door hun materiële welstand te verhogen en streefde ernaar om een katholieke financiële macht te verwezelijken, die een einde zou stellen aan de overheersing van het internationaal joods kapitaal. Hij wist het vertrouwen te winnen van de hoogste kerkelijke en wereldlijke gezagdragers, zowel van katholieke personaliteiten in België als van de keizers Frans-Jozef en Napoleon III. Het hoogtepunt van de in de adelstand verheven graaf Langrand-Dumonceau uit Vossem stelt men vast in het jaar 1865; toen begon hij financiële moeilijkheden te kennen, die in 1870 uitliepen op zijn failliet, wat begrijpelijkerwijze een geweldige weerklank heeft gevonden in het toenmalige politieke leven. Een aantal politieke personaliteiten die in het beheer van zijn ondernemingen fungeerden, werden in opspraak gebracht en in 1871 gaf het nog aanleiding tot het ontslag van de regering d'Anethan, omdat zij de overigens integere Pieter de Decker als gouverneur van Limburg had benoemd. Langrand-Dumonceau zelf, die na zijn failliet de vlucht nam, werd in de literatuur van de tijd reeds zeer verschillend beoordeeld: door sommigen als bedrieger gebrandmerkt, werd hij door anderen een slachtoffer van de omstandigheden genoemd. De studie van Jacquemyns, die overwegend berust op de gerechtelijke dossiers, heden ten dage vrijgegeven, en ook op een uitvoerig onderzoek van de documenten in de archieven van Brussel, Wenen, Boedapest, Rome e.a., zal de zaak Langrand-Dumonceau in al haar economische en politieke facetten onderzoeken. Op zijn eindoordeel, dat wij ongetwijfeld zullen te lezen krijgen in het laatste, nog niet-gepubliceerde deel van deze studie, wachten wij met veel belangstelling. Mgr. A. Simon, professor aan de Faculté Saint-Louis te Brussel, publiceerde de verslagen over de vergaderingen der Belgische bisschoppen tijdens het aartsepiscopaat van Mgr. Dechamps (1868-1883)Ga naar voetnoot(1). Hij laat ze voorafgaan van een uitvoerige inleiding, waarin hij de belangrijkste problemen van de toenmalige interne Belgische politiek met grote kennis van zaken weergeeft. Tevens schetst hij daarin de personaliteit van de verschillende kerkelijke gezagdragers en politici die erin optreden of vermeld worden. De tijdspanne van het primaatschap van Kardinaal Dechamps valt samen met een verscherping van de politieke partijstrijd in België, waarin de Liberalen hun laïciserend programma systematisch | |
[pagina 367]
| |
doorvoeren en de Katholieke politici onderling in zgn. Liberaal-Katholieken en Ultramontanen verdeeld zijn. De overwinning van de Liberalen bij de verkiezingen in 1878 leidde tot de schoolstrijd van 1879-1884, die Mgr. Dechamps niet heeft overleefd. De verslagen, hier voor de eerste maal aan de publiciteit toevertrouwd, bieden zeer groot belang voor allerhande problemen van de interne Belgische geschiedenis der 19e eeuw. Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de pauselijke encycliek Rerum Novarum werd, onder de algemene leiding van Dr. S.H. Scholl o. praem. en met de medewerking van andere eminente historici, een lijvig boekdeel uitgegeven over de ontwikkeling van de Katholieke Arbeidersbeweging in West-EuropaGa naar voetnoot(1). Naast het eerste en laatste hoofdstuk, respectievelijk gewijd aan de houding van het Vaticaan tegenover het arbeidersprobleem (door A. Simon) en de Christelijke Internationale (door J. Verstraelen), behandelen de andere hoofdstukken de ontwikkeling van de Christelijke Arbeidersbeweging in de verschillende Westeuropese landen. De bijdrage over België werd geschreven door Dr. Scholl zelf. Reeds vele jaren heeft deze auteur zich in de sociale geschiedenis van ons land verdiept en deze nieuwe synthetische behandeling van een zeer uitgebreide stof toont duidelijk aan dat hij er ten volle mede vertrouwd is. Wij willen dit mooie boek aan alle ontwikkelde katholieken ten zeerste aanbevelen. Voor de huidige generatie kan het gelden als een historisch gewetensonderzoek naar de rol van de christenen in de oplossing van het sociaal probleem, dat onze 19e eeuw in zulke mate heeft ontsierd en waarbij de christelijke gemeenschap niet immer het nodige begrip voor haar verantwoordelijkheid heeft betuigd. De studie van de Vlaamse Beweging vindt in Dr. M. De Vroede een trouwe beoefenaar. Zijn door de Vlaamse Academie voor Wetenschappen bekroonde verhandeling over de Vlaamse Beweging in de jaren 1855-1856 kwam onlangs van de persGa naar voetnoot(2). Deze studie, die in essentie cirkelt rondom het ontstaan van de bekende Grievencommissie tijdens de regering van Pieter de Decker, laat hij voorafgaan van een uitvoerige inleiding, die zich bezighoudt met de stand van het historisch onderzoek betreffende de Vlaamse Beweging. Hierbij komt hij tot het gewettigd besluit dat, wegens het onvoldoende bronnenonderzoek en het gebrek aan objectiviteit en nauwkeurige probleemstelling bij de auteurs, nog geen algemeen aanvaardbaar synthetisch overzicht van de Vlaamse Beweging kan geschreven worden. Zijn werk is een detailstudie, die degelijke bouwstenen hiervoor wil aanbrengen. Op basis van archiefbronnen en | |
[pagina 368]
| |
van de gelijktijdige politieke en literaire geschriften gaat hij de betekenis na van de jaren 1855-1856 in de algemene ontwikkeling van de Vlaamse Beweging, die van toen af zich geleidelijk op het vlak van de interne Belgische politiek gaat ontplooien. De auteur beperkt zich trouwens niet tot de uitwendige strijd van de flaminganten, die in 1856 van de Belgische regering de oprichting van de bekende Grievencommissie afdwingen, maar ontleedt tevens de meer interne evolutie van de beweging, d.i. haar eigen houding tegenover de politieke, sociale en culturele problematiek van de tijd. De studie van de ontwikkeling van de Belgische pers - een onmetelijk veld, dat nog grotendeels braak ligt - heeft men in de laatste jaren met moed aangevat. De belangstelling van een aantal jonge historici werd daarvoor in elk geval gewekt en de eerste resultaten zijn reeds in boekvorm vastgelegd. Voorlopig beperken zich hun studies nog overwegend tot beschrijvende inventarissen en het is best zo. Romain van Eenoo, assistent aan de Rijksuniversiteit te Gent, kwam klaar met een beschrijvende inventaris van de Brugse pers tussen 1792 en 1914Ga naar voetnoot(1). De kranten werden alfabetisch geschikt en volgens een vast plan beschreven: zowel een aantal uitwendige kenmerken als historische gegevens worden meegedeeld. Naar ons oordeel kan deze inventaris, mits enkele aanpassingen, als een model doorgaan. Hij komt grotendeels overeen met het model, waaraan reeds sedert enkele jaren door het Internationaal Comité voor Persgeschiedenis wordt gewerkt. Het is immers van belang dat de pershistorici, bij het inventariëren van de pers, één zelfde werkmethode zouden aankleven. De documenten, die Jacques Willequet over de Belgische pers liet verschijnenGa naar voetnoot(2), werden geput uit de ‘Papieren Lambermont’, die op het Archief van ons ministerie van Buitenlandse Zaken berusten, en ook uit het archief van het ‘Auswärtiges Amt’ te Bonn. Het eerste document van 1 april 1887 verschaft ons een hele reeks inlichtingen over de Belgische en buitenlandse journalisten, die toen in ons land werkzaam waren. Het tweede document, eveneens van 1887, verstrekt ons belangrijke inlichtingen over de rol van het agentschap Havas te Brussel en over de pogingen van het Duitse agentschap Wolff om de eenzijdige voorlichting van dit Frans agentschap tegen te gaan. Het vormt een belangrijke aanvulling voor de studie van de politiek van Bismarck tegenover ons land. In een derde reeks van documenten geeft de auteur een aantal brieven uit, die tussen 1889 en 1914 door de Duitse ambas- | |
[pagina 369]
| |
sade te Brussel nopens onze pers naar de kanseliers Bismarck, von Bülow en Bettmann-Hollweg werden verstuurd. Ten slotte kunnen wij mededelen dat het Liber Memorialis (1913-1960) van de Gentse Rijksuniversiteit, waarvan in 1960 reeds twee delen van de pers kwamen, nu geheel voltooid is sinds het verschijnen van twee nieuwe delenGa naar voetnoot(1). In een historische kroniek zoals deze interesseert ons vooral de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, bij dewelke verschillende reeds overleden historici van de Gentse School werkzaam waren. De bio-bibliografie van de volgende komen er in voor: Ernest Discailles (door Th. Luykx), Paul Fredericq (door H. Van Werveke), Henri Pirenne (door F.L. Ganshof), Franz Cumont (door P. Lambrechts en G. Sanders), Hubert Van Houtte (door Ch. Verlinden), Victor Fris (door H. Van Werveke), Henri de Sagher (door Eg. I. Strubbe) en G.G. Dept (door M.E. Dumont).
***
Tijdens het afgelopen jaar had men het afsterven te betreuren van twee historici, professoren-emeriti van de Vrije Universiteit te Brussel, beiden in hun tachtigste levensjaar. Georges Smets, geboren te Sint-Jans-Molenbeek op 7 juli 1881 en overleden te Brussel op 8 februari 1961, begon zijn loopbaan als mediëvist. Zijn doctoraal proefschrift over ‘Henri Ier, duc de Brabant (1190-1225)’, uitgegeven in 1908, blijft tot op de huidige dag een klassieke studie over de middeleeuwse geschiedenis van het hertogdom Brabant. Als professor aan de Vrije Universiteit te Brussel en later als directeur van het Institut de Sociologie Solvay oriënteerde hij zijn opzoekingen op sociologische en folkloristische problemen. Voor de interne geschiedenis van ons land publiceerde hij nog in 1919 een belangrijke studie rond het probleem van de hervorming van de Belgische senaat onder de titel ‘La réforme du Sénat’ (Parijs-Brussel, 1919). Frans Van Kalken, geboren te Anderlecht op 3 juli 1881 en overleden te Brussel op 4 april 1961, doceerde de Hedendaagse Geschiedenis aan de Vrije Universiteit te Brussel. Hij was van Nederlandse afkomst en werkte actief mede aan een aantal Vlaams-Nederlandse initiatieven, die na W.O.II door historici der Beneluxlanden werden genomen. Zo leverde hij bijdragen o.m. voor de ‘Algemene Geschiedenis van de Nederlanden’ en voor de ‘Historische W.P. Encyclopedie’. Zijn voor- | |
[pagina 370]
| |
naamste kritische geschriften werden echter in het Frans gesteld en betreffen alle, met uitzondering van zijn ‘Fin du régime espagnol aux Pays-Bas’ (1907), de hedendaagse geschiedenis van ons land. Op dit laatste gebied heeft hij werkelijk belangrijk werk gepresteerd: ‘Histoire du royaume des Pays-Bas et la Révolution belge’ (1910), ‘La Belgique Contemporaine’ (1930), ‘Commotions populaires en Belgique’ (1936) e.a. Hij bezat een zekere voorliefde voor ‘la petite histoire’ en schreef daarbij een zeer pittige taal, wat de lectuur van zijn talrijke bijdragen zeer aantrekkelijk maakt. |
|