| |
| |
| |
Heibel om Mulisch
door Bert Ranke
Onlangs hebben de bladen bekendgemaakt dat Harry Mulisch een eis tot schadevergoeding en stopzetting van verkoop heeft ingesteld tegen de firma Lannoo wegens het verspreiden van een boekje over hem, waarin op ‘ongeoorloofde wijze’ gebruik zou gemaakt zijn van citaten uit zijn werk. Het betreft het boekje van Leo Thuring: Harry Mulisch - de minstreel van het Leidseplein, verschenen als nr 14 in de reeks ‘Idolen en symbolen’, dat naar het schijnt niet gewacht heeft op de uitslag van het kortgeding om de bestseller van de reeks te worden. Voor wie de motivering tot rechtsvervolging enigszins onwaarschijnlijk mocht vinden (hoe kan immers het gebruik van een citaat, wanneer dit als zodanig duidelijk herkenbaar is, ‘ongeoorloofd’ zijn?), zij gezegd dat het ongeoorloofde hierin schijnt te schuilen, dat de gewraakte citaten, afkomstig uit een verbeeldingswerk, in casu Voer voor psychologen, de lezer zonder meer als onmiskenbaar biografisch materiaal worden opgedist. Wie, die dit boek kent, zou daar overigens aan twijfelen? Wat de actie van Mulisch niet begrijpelijker maakt, tenzij als lucratief-publicitaire stunt. Te meer daar er reeds in de eerste persmededeling op gewezen werd, dat de auteur door Mulisch zelf naar dit werk verwezen werd als bron van directe informatie. Deze bijzonderheid zelfs buiten beschouwing gelaten, kan men het een essayist bezwaarlijk ten kwade duiden - laat staan er hem gerechtelijk om vervolgen! - wanneer hij bij het ontwerpen van het psychisch beeld van een behandelde auteur, citerend gebruik maakt van bepaalde passages uit zijn werk die een klaarblijkelijke autobiografische inslag vertonen. Wanneer deze auteur bovendien het boek waaruit geciteerd werd, ongevraagd en met de nodige branie den volke welbewust heeft voorgeworpen ter ontleding en duiding van zijn werk en zijn persoon, met een weliswaar schampere maar aan duidelijkheid niets te wensen overlatende
uitnodiging die in dezer voege werd geformuleerd: ‘En nu - het voer staat opgediend, H.H. psychologen! Vandaag eten wij mensenvlees. Mahlzeit! Dat jullie er geen indigestie van mogen krijgen, kannibalen met je vegetariërziel.’ - moet het hem dan verbazen
| |
| |
dat iemand deze met zoveel minachting toegeworpen handschoen opneemt?
Hoe de zaak verder is afgelopen, is me niet bekend. Maar reeds nadat ik de korte inleiding van Thuring tot zijn boekje gelezen had, kon ik me levendig voorstellen dat de motivering van het ‘ongeoorloofd gebruik’ der citaten mogelijk slechts een voorwendsel is geweest, terwijl de schoen in feite misschien elders knelde. In die inleiding vertelt de schrijver namelijk onomwonden hoe hij Harry Mulisch aantrof in het halfdonkere café-restaurant van hotel Americain te Amsterdam, terwijl hij ‘onderuit gezakt op een trijpen sofaatje (...) met smaak in een donkerharige dame (kneep), die lacherig onder zijn attenties dreigde te kapseizen’. Hoe de obers in het voorbijgaan het hoofd afwendden ‘wat hen telkens zichtbaar moeite kostte’; hoe hijzelf aan een tafeltje tegenover het zijne plaatsnam en bescheiden (sic!) wachtend onder het genot van een kleintje koffie, er gedurende meer dan een half uur getuige van was hoe ‘de heer Mulisch verschillende malen geheel onder de tafel verdween, alsof hij iets op de grond wilde zoeken. Dan veerde de dame naast hem op en fluisterde lachend iets in zijn oor’. Zelfs nadat hij hem door de ober een briefje had laten brengen, voerde het object van zijn beschouwing nog eerst een uitvoerige duik uit alvorens zich tot een nadere kennismaking te verwaardigen. ‘Samen trokken we daarna op in de richting van de Olympus’, zegt Thuring, ‘nageoogd door de dame, die op de sofa haar haar kamde en haar kleren rechttrok’. De ‘bescheiden’ waarnemer van deze esbattementen geeft ons weliswaar geen nadere toelichtingen over hetgeen de heer Mulisch daar onder de tafel uitvoerde of te zoeken had, maar toch kan bij dergelijke, zij het dan ook vage allusieve aanduidingen, de lezer een licht vermoeden niet onderdrukken dat het misschien toch niet helemaal netjes was wat hij daar uitrichtte. En ik heb zo'n idee, dat de heer Mulisch, in weerwil van de
nonchalance waarmee hij (altijd volgens het getuigenis van de heer Thuring) zijn duiksport in het publiek pleegt te beoefenen, zulks toch niet met onverdeelde geestdrift gereleveerd ziet in een boekje over zijn persoon en zijn werk. Men zal zeggen: waarom dan het smoesje over die citaten? Waarom niet ronduit een aanklacht wegens eerroof en laster? Tja, maar stel nu even dat het helemaal geen laster is. En dat de heer Thuring nog meer getuigen van 's heren Mulisch ondertafelse exploraties bij de hand heeft? Dan moet er wel een schijnreden gezocht worden om zich over deze verregaande vrijpostigheid te wreken.
Deze vermoedens, gerezen bij de lektuur van de beknopte inleiding, wonnen een bredere basis bij het lezen van het eerste hoofdstuk dat als titel draagt: Eerste terreinverkenning - Samenspraak op het terras. Het is mogelijk dat Mulisch lak heeft aan het publiek maken van die geschie- | |
| |
denisin Americain, vermits normen van fatsoen en deugdzaamheid volgens hem allicht behoren tot het historisch tijdvak toen het kristendom woedde, om het met een uitdrukking van hem zelf te zeggen. Maar het ruchtbaar maken van deze niets ter zake doende geschiedenis is symptomatisch voor de perverse geest van het boekje, die zeker niet getuigt van eerbied en bewondering voor het werk van de behandelde auteur, maar in de eerste plaats gericht is op sensatie ten koste van het onderwerp. Dat deze verwerpelijke methode ook het gebruik der citaten zou beïnvloed hebben, kan Mulisch wellicht een juridisch aanvaardbaar argument hebben bezorgd, de ware oorzaak van zijn optreden ligt m.i. dieper, en wel in het insidieuze karakter van de hele opzet. Reeds uit de eerste bladzijden treedt Harry Mulisch op de lezer toe als een onsympathiek, aanstellerig en verwaand personage, narcistisch ingenomen met zich zelf en belust op publiciteit, overtuigd van eigen genialiteit en vervuld met een superieur misprijzen voor genade of ongenade der kritiek, inhalerig en alleen bekommerd om de financiële baten die het geschrijf rond zijn naam afwerpen. Nu mogen al deze bijzonderheden en karakteristieken voor mijn part volkomen met de waarheid stroken, - ze doen niets af of bij aan de eventuele waarde van zijn werk, en daarom dient het ten slotte toch te gaan. Men mag zelfs aannemen dat een essayist het met een minimum aan pudeur verenigbaar zou achten, dergelijke zaken over een nog levend auteur te vertellen ten einde tot een beter begrip van zijn werk te komen, ‘c'est le ton qui fait la chanson’! En die toon is bij Leo Thuring niet welwillend of
begrijpend, noch alleen maar zakelijk constaterend, doch kwaadaardig en giftig, querulant en kwetsend, op het niveau van de tegenwoordig graag beoefende, herrieschoppende stijl der sensationele reportage, opgevuld met onthullende persoonlijke details en sterk opgeschroefde ervaringen. Geeft Mulisch zijn bezoeker een hand, dan reikt hij die aan ‘als een kleinood’, met een ‘modieus gebaar’ dat feilloos kleurt ‘bij de glamour-pose, die de roem hem enige jaren geleden heeft opgedrongen’ Zo heet het dat Mulisch zich na het verschijnen van zijn eerste boek ‘glimlachend op de top der schrijvers-Olympus (heeft) genesteld, vanwaar hij met zichtbaar welbehagen zijn uitspraken het land inslingerde, die dezelfde gretige aftrek hadden als maria-kaakjes en Delftsblauwe wandborden. Met dwingende regelmaat ontsteekt hij daar ook ter blijde opluistering van zich zelf de literaire vuurwerkjes, waarvan de natte pijlen sissend in het kamp van zijn verguizers neerdalen’ (p. 12). ‘Dan verdringen zich ook de critici om zijn uitwerpselen ten einde als eersten te mogen ruiken en slaat men in artiestencafés zijn naam als een lastige horzel dood’ (p. 13). Maar de schrijver blaast de kritiek ‘als pluizen van zijn mouw (...) Hij kent immers de afrekeningen, die zijn vlijtige uitgever Geert Lubberhuizen hem tweemaal per
| |
| |
jaar stuurt. Het zijn uiterst vriendelijke bedragen, die Mulisch in staat stellen, de zorgeloze nar uit te hangen...’ (p. 13).
Dit is niet de toon van een literaire studie maar van een nijdassig schotschrift. Ik wil aannemen dat het ieders goed recht is te schrijven op de manier die hij verkiest, maar déze pleit alleszins niet in het voordeel van wie ze gebruikt. Er steekt trouwens iets onpropers en minderwaardigs in het procédé, een schrijver te gaan interviewen en observeren, om hem nadien zijn eigen woorden en gedragingen als vitriool verraderlijk in het gezicht te smijten. Men kan zich immers bezwaarlijk voorstellen dat Thuring zijn slachtoffer om een interview heeft verzocht onder het kenbaar maken van zijn ware bedoeling: hem eens lekker in zijn hemd te kijk te zetten op de markt! Of hoe moet men het anders noemen, wanneer een biograaf er kans toe ziet om binnen het bestek van veertien kleine bladzijden druks, de beschrevene herhaaldelijk insinuerend af te schilderen als een wellustige sensuele gulzigaard die zich met ‘mathematische precisie’ de fraaiste vrouwen uitzoekt om zich te wreken ‘op de samenleving, die hem tien jaar buiten de deur heeft gehouden’ (p. 13), en als een harteloze cynicus bovendien die over zijn vader spreekt ‘als een werknemer over zijn chef’, en waarvan hij ‘met een duivelse nauwgezetheid’ als in haarscherpe reportage het sterven heeft beschreven, ‘alsof hij op 's mans doodstrijd moest promoveren’ (p. 14). Nu kan men een jongeman die zonder verpinken van zich zelf getuigt dat hij geniaal is, onuitstaanbaar vinden, - de hier toegepaste methode wordt er niet fraaier om, omdat ze uiteraard oneerlijk is. Mulisch mag zich dan al niet de minste moeite gegeven hebben om een beetje gezellig en potabel uit het interview te voorschijn te komen, daarbij een graad van cynisme demonstrerend die zijn persoon niet siert, - dit alles neemt niet weg dat het geschrift van Thuring van hetzelfde sop overgoten is en veeleer de indruk nalaat dat het ontstaan is uit afgunst, wraakzucht
of op goedkoop succes bedachte sensatielust, dan uit de ernstige bedoeling om een auteur en zijn werk aan een verantwoord onderzoek te onderwerpen. Ik veronderstel dat het deze mentaliteit is, die Mulisch dwars gezeten heeft en hem tot handelen heeft aangezet. Zoniet had hij het hele geval naast zich neergelegd zonder er verder aandacht aan te schenken, wat meer in overeenstemming ware geweest met zijn eigen verklaringen (althans steeds volgens Thuring), dat hij alles best vindt wat men over hem zegt of schrijft als het, rechts of averechts, zijn populariteit maar dient (p. 19), aangezien hij toegeeft te weten dat zijn succes een modeverschijnsel is, ‘maar zolang het duurt, hoor je mij niet klagen’ (p. 18). Dergelijk misprijzen had ook consequenter de lijn doorgetrokken van zijn geringschattende laatdunkendheid ten overstaan van zijn confraters, en van zijn fabelachtige eigendunk die hem met ‘verbijsterende eenvoud’ doet ver- | |
| |
klaren dat zijn roman Het stenen bruidsbed klassiek wordt. Dezelfde geestesgesteldheid die hem, gevraagd naar zijn mening over de nieuwe generatie van schrijvers, zonder nadenken deed antwoorden: ‘Ik ben bang dat er na mij niemand meer komt. Misschien in een volgende generatie weer. Dat is ook ergens begrijpelijk, want een echte goede schrijver komt maar eens in de vijftig jaar voor’ (p. 20).
Het boekje van Thuring is eigenlijk listig gecomponeerd. Op het eerste hoofdstuk volgt een intermezzo dat de misleidende titel draaft Wat ik van Mulisch denk. Men verwacht zich dus eindelijk aan een gemotiveerde persoonlijke mening van de auteur. Mis. Wat hier volgt is een aantal willekeurige uitspraken en meningen van allerlei mensen met de meest uiteenlopende sociale en intellectuele status, die ofwel helemaal niét, ofwel althans Mulisch niet lezen (er resp. nooit van gehoord hebben), of die van Mulisch wél wat gelezen hebben maar er niet bijster op gesteld zijn (‘Mulisch is te extreem’ (p. 23), Schrijvers als Harry Mulisch gaan een richting uit ‘die alleen maar tot desastreuze gevolgen leidt’ (p. 24), ‘Dan lees ik nog liever kinderboeken’ (p. 25), ‘In Harry Mulisch geloof ik niet’ (p. 25), ‘Mulisch is een literaire fluim’ (p. 26), ‘Het is allemaal zo gewild...’ (p. 26). Van de twee positieve antwoorden is er één van een bakvis die Mulisch wel fijn vindt ‘om de nonchalance en de onverschilligheid waar hij mee schrijft’ (p. 24), en een ander van de romancier Nico Bulthuis, dat ronduit waarderend is, doch waarvan de gunstige indruk handig wordt verminderd door een persoonsbeschrijving van Mulisch die, blijkbaar uit haar verband gerukt, niet nalaat een onprettige en ridiculiserende indruk te maken. Dat een dergelijke enquête, blijkbaar alleen gericht op het stichten van vooroordelen bij de lezer, volstrekt waardeloos is door haar normloosheid en haar partijdige willekeur, kan niemand ontgaan.
Daarna volgt, onder de schampere titel Sectie op een geniaal mens, het tweede hoofdstuk, waarin de schrijver aan de hand van de gewraakte citaten uit Voer voor psychologen, Harry Mulisch' vadercomplex uit de doeken doet. Nu is het wel paradoxaal dat de rechtseis van de gekrenkte auteur, naar wordt beweerd, hoofdzakelijk betrekking heeft op een hoofdstuk waartegen, naar mijn mening, het minst valt aan te voeren. Want wat in dit kapittel wordt geboden, is een voor de hand liggende en als zodanig weinig aanvechtbare analyse van een belangrijk aspect van het genoemde werk in het bijzonder en van Mulisch' schrijverschap in het algemeen, wat elk onbevangen lezer van de vaak fascinerende memoirestukken zal beamen. Men moet waarachtig niet met vooringenomenheid bezield zijn, om in deze ongetwijfeld sterk autobiografisch geïnspireerde bladzijden ‘steeds meer onontkoombaar het beeld van de onttakelde vader’ te zien oprijzen, een vader die ‘als een zware, omgevallen boom’
| |
| |
steeds het levenspad van het kind heeft versperd, ‘tot aan het onafwendbaar moment, dat het deprimerende sterven van zijn vader’ hem zijn miskende liefde doet uitschreeuwen voor de man wiens hart voor hem steeds ongenaakbaar is gebleven, die zich nooit voor hem heeft geïnteresseerd, die nooit iets van hem gelezen heeft, en wiens aanval op zijn talent hij heeft ‘gepareerd met een bezeten ijver, die het ene vel na het andere vulde’. Zo is zijn vader ‘onbewust de wissel geweest, die hem op het spoor van de roem heeft gezet’ (p. 13). En er ligt ditmaal m.i. niets vernederends of kwetsends in de constatatie dat men ‘tussen de regels door (...) veel over de geestelijke worsteling van de jongen met zijn vader’ leest, en dat doorheen al deze ‘wrang-melancholieke’ stukken de lezer ‘steeds sterker de indruk (krijgt), dat Harry Mulisch nog steeds worstelt met de vraag of de liefde, bijeengehouden door wat men noemt de banden des bloeds, het kan winnen van zijn afschuw’ (p. 38). En ook de conclusie lijkt me verantwoord: dat de zoon al het mogelijke doet opdat men hem ‘niet (zou) vangen op de zwakheden, die hij in zijn vader verachtte’ en dat hij bijgevolg weigert zich bloot te geven en zich daartoe ‘gemakshalve (heeft) gehuld in het wijde narrenpak, dat zijn bewonderaars en vijanden hem hebben uitgekozen’ (p. 38). ‘Met een spottende glimlach ziet hij er op toe, dat de legende zijn eigen, ware natuur overwoekert en zelf gaat hij daarbij grimmig voorop in het leggen van het nevelgordijn’ (p. 38). Is het niet in dit licht dat men ook zijn, door haar uiterste verwaandheid meest ergernis verwekkende uitspraak dient te zien: ‘want ik ben geniaal, daar helpt geen moedertje lief aan’? Zelf zal hij trouwens later zijn interviewer op het hart drukken: ‘Proef in die woorden in hemelsnaam de fijne ironie, want in
Nederland nemen ze die dingen zo akelig serieus’.
Zegde zijn beste vriend, de schaakkampioen Jan-Hein Donner, overigens niet van hem dat hij ‘zo volkomen on-nederlands’ is? ‘Daarbij is hij ook onuitstaanbaar, zeker, maar onuitstaanbaarheid is vrijwel altijd het kenmerk van het ware. Wie tot de kern wil doorstoten, verspeelt automatisch de liefde van zijn medemensen’ (p. 74). Het stenen bruidsbed vindt hij nog steeds het beste werk van Mulisch. ‘Sinds de Max Havelaar was er in Nederland niet meer zoiets verschenen’, zegt hij (p. 74); ‘het doet me soms aan Tolstoï denken. Hij zoekt ook een aantal problemen uit, die bepaald oedipaal zijn. Dat is ook niet verwonderlijk, want in feite is hij Duitser en Jood tegelijk. De één moordt de ander uit. Daaruit is ook zijn profetenneiging te verklaren. Ik ben de laatste, die daar om lacht’. Ik heb de indruk dat een criticus, begaafd met de geestesgesteldheid van Jan-Hein Donner, d.w.z. met het geduldig begrip dat men een vriend toedraagt, en dat men ten slotte alle leven verschuldigd is, het verder zou brengen bij de analyse van het fenomeen Mulisch, dan
| |
| |
iemand die zich alleen maar aandrijven laat door bedenkelijke impulsen van antipathie en jacht op gemakkelijker succes.
‘Zoekend naar de sleutels, die mogelijkerwijs passen op het talent van Harry Mulisch’, vindt Leo Thuring, aan de hand van de auteur zelf trouwens, de Tweede Wereldoorlog als beslissende factor voor diens vorming en werk, een ervaring waar hij nog niet zo spoedig zal van loskomen om ‘positieve, prettige verhalen’ te gaan schrijven, want het wereldbeeld dat zich definitief in hem gevormd heeft tussen 12 en 17 jaar, blijft hem obsederen. Tien jaar lang heeft hij geschreven en gezwoegd, ‘koppig puttend uit de bron van zijn overborrelende fantasie’ (p. 13), zonder de weg naar een uitgever te vinden. Alleen zijn mateloze eerzucht, aangeblazen door de vaderlijke miskenning van zijn talent, doet hem met fanatische ijver volharden. Hij heeft weliswaar geen moeite om in zijn ‘weergaloos schrijverschap te geloven’ (p. 51); ‘balancerend op de dunne draad tussen de uitzichtloze armoede en geestelijk bankroet’ (p. 47), ‘verlaten, miskend, uitgelachen door zijn vrienden, wordt hij wel gedwongen om te geloven dat hij een profeet is’ (p. 46). Hij moet zich toch ergens vastklampen om overeind te blijven. In 1951 komt de doorbraak, wanneer hem voor zijn roman Archibald Storhalm de Reine Prinsen Geerligsprijs wordt toegekend. Sindsdien is het met het succes in stijgende lijn gegaan en het groeit nog steeds aan. Volgens zijn uitgever, Geert Lubberhuizen van de Bezige Bij, heeft hij het te danken aan het feit dat de jeugd in zijn boeken iets van zich zelf heeft ontdekt (want het is vooral het publiek van de middelbare school dat de oplagecijfers de hoogte indrijft). ‘Hij heeft onder woorden gebracht’, zegt Lubberhuizen, ‘wat al lang bij de jongeren leefde’. Ze villen de dingen bij hun naam horen noemen, ‘geen flauwekul eromheen’ (p. 63), ook al begrijpen ze er niet de helft van. 160.000 verkochte exemplaren is inderdaad ‘een enorm aantal, voor iemand
die het zijn lezers waarachtig niet gemakkelijk maakt’ (p. 62). Daartegenover staat dat ‘Circus De Bezige Bij’ (de uitdrukking is van ‘de man achter Mulisch’, directeur Lubberhuizen zelf) de publiciteit van zijn artiesten op efficiënte wijze verzorgt. Mulisch' boeken worden dan ook reeds in het Duits, Deens, Zweeds, Italiaans, Spaans, Engels, Amerikaans en Frans vertaald. Voer voor psychologen, dat een bundeling van ouder werk is waarmee het succes van Het stenen bruidsbed verder wordt uitgebuit, beleefde drie drukken binnen enkele maanden tijds. Harry Mulisch is dan ook de paladijn van het fonds. ‘Tegenwoordig kun je alles, wat hij schrijft, uitgeven’, zegt Lubberhuizen, ‘omdat hij een gevestigde naam heeft’. Maar zoals alle schrijvers die succes oogsten, begint hij last te krijgen van afgunst. Dat geldt vooral Hugo Claus, die een poosje aan te top stond. (p. 62) ‘Claus is een aardige jongen’, laat Thuring hem ergens
| |
| |
zeggen, ‘hij is een beetje op zijn retour, geloof ik. Nu ben ik weer aan de beurt’ (p. 18). En zijn uitgever: ‘...Mulisch zit op iets moois te broeien, die moet wel schrijven, want hij kan het toch niet hebben, als het nieuwe boek van Claus een succes wordt. Dan moet hij weer terugslaan’ (p. 67).
Als schrijver voelt Mulisch zich niet miskend, wel verkeerd begrepen (p. 56). Hij weert zich tegen de kwalificatie dat hij een fantast is: ‘ik maak reële dingen’, zegt hij, ‘op het leven geënt. In elk geval heb ik er mee bereikt, dat het gelezen wordt; ergens houdt het ze bezig, ze voelen er iets in’ (p. 56). Wat hij wil uitdrukken met zijn werk? ‘Ik weet het niet meer. Ik weet alleen, dat ik nu werkelijk schrijf’. En verder: ‘Mijn ideaal is het om geheel niets te worden, wat ik altijd geweest ben, ik ontdoe mij van de dwaling, dat ik besta’ (p. 55). Deze uitspraak lijkt me minder een boutade waarbij het wijs staat superieur te grinniken, dan wel een paradoxaal geformuleerd artistiek credo van een schrijver die er naar streeft het absolute medium te worden voor de kreten die uit het onderbewustzijn opwellen. ‘Langzaam verander ik in een groot oog’, zegt hij verder, ‘dat kijkt, dat schrijft. Het schrijft dingen, die niemand anders dan ik geschreven kan hebben, want zij dragen het unieke, onverwisselbare stigma van iemand, die niet bestaat. Het beschrijft voorvallen, schaduwen over straat, tegen huizen op, mensen, die door het zonlicht verzwolgen worden, geuren, hoofden, die door de lucht bewegen en wie goed luistert hoort heel zacht in de verte misschien een “Rede des toten Christus vom Weltgebaüde herab, dass kein Gott sei” (Jean Paul). Misschien ben ik wel gelukkig’. Was het volstrekt nodig, deze visionaire geloofsbelijdenis in een creatieve roeping in dezer voege met schampere ironie te commenteren: ‘De alchemist Mulisch reikt dit brouwsel uit zijn wonderretort met een superieure glimlach aan het volk over. Voor hem is het nu te hopen, dat de schare, die hem in leven houdt, - voorstanders, tegenstanders, het is om het even, als ze maar stug door blijven kopen - niet opeens zal bemerken, dat de schrijver Mulisch inderdaad niet
bestaat’... Men vraagt zich af of de auteur van dit arglistige boekje misschien reeds tot dit inzicht is gekomen? De kleinerende toon van zijn reportage doet het vermoeden. En men kijkt nieuwsgierig uit naar de laatste drie hoofdstukken, omdat de titels er van doen verhopen dat hij nu eindelijk eens met gangbare munt zal betalen.
Lacie, het blijkt een ijdele hoop. Mulisch, zoals ik hem uit zijn werken geroken heb, luidt de titel van het zesde hoofdstuk, maar het is nogmaals een kapersvlag die vreemde lading dekt: algemeenheden, gepraat er omheen, voze opmerkingen, kwalijk vooringenomen formuleringen, kortom: geen ernstig en gedegen werk. Even treft een pertinente opmerking: ‘Wat op dit moment wel vaststaat is het feit, dat Mulisch zijn niet
| |
| |
geringe talenten voornamelijk gebruikt om dammen op te werpen tegen het onbehagen en de wanhoop, die als kwaadaardige virussen in zijn eigen bloed zaten’ (p. 78). Men verwacht de ontwikkeling van deze gedachte; het had een interessant vertrekpunt kunnen zijn voor een persoonlijk gekleurde en revelerende ontleding. Maar dadelijk wordt deze idee weer losgelaten en gaat de schrijver opnieuw bomen over het verbazende van het feit dat Mulisch' veelal onbegrijpelijke geschriften zo goed verkocht worden. Dan trekt hij het eerlijke van zijn bedoelingen in twijfel en schampert verder over het ijdele van zijn reputatie. Maar al dit pamflettair proza brengt ons geen stap dichter bij de kern van de zaak.
Vrijwel in dezelfde toonaard, opgevuld met veel ontleend materiaal dat meestal door laatdunkend-ironische bindteksten wordt aaneengelijmd, biedt het volgende hoofdstuk een kronologisch geordend overzicht van al Mulisch' verschenen werken. De conclusies zijn meestal schamper en zwevend; een paar malen worden we getroffen door een accent van toegewijde ernst dat men graag doorlopend had gehoord; meestal echter krijgt men dezelfde indruk als uit veel moderne journalistiek: dat de schrijver van het artikel heel wat meer wéét, en heel wat meer kàn, dan de knul waar hij het toevallig over heeft. En dat hij zijn verslag of zijn recensie in elk geval stùkken belangrijker vindt dan de prestatie of het boek door hem besproken.
Zo zijn we dan bij het slothoofdstuk gekomen van deze pamflettaire reportage, waarin met vele woorden alleen maar wordt gezegd dat de toekomst zal moeten uitmaken of Harry Mulisch een kwakzalver dan wel een genie is geweest. Om tot die conclusie te komen hadden waarachtig minder dan honderdvijftig bladzijden volstaan. En zelfs toegegeven dat een definitief oordeel thans niet mogelijk is, dan blijft het toch taak en opgave van de literaire kritiek, door een eerlijk verantwoorde stellingname in de tijd, tot de mogelijke vorming van een tijdeloos oordeel bij te dragen. Maar zo hoog heeft de schrijver van dit handig ineengestoken boekje blijkbaar niet gemikt.
|
|