Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107
(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Wim Zaal maakt kabaalWie is Wim Zaal? Een Noordnederlands journalist die af en toe in Vlaanderen neerstrijkt om werk dat hij in het Noorden teruggestuurd kreeg, in Vlaamse literaire maandschriften binnen te loodsen, die zuurzoete lijmbriefjes schrijft naar redacteurs van Vlaamse jongerentijdschriften, die zich door Antwerpse snobs laat onthalen, noteert wat zij tussen pot en pint zeggen, ijlings weer over de grens vlucht en vandaar, veilig en knus voor zijn schrijfmachine gezeten, de staf breekt over de verzenbundels die hij links en rechts wist buit te maken. Indien hij een ridder was, zou hij een roofridder zijn. Maar helaas, hij is geen ridder. En wat erger is, hij heeft op de verkeerde plaats gehengeld. Waar Zaal meent te spreken over Vlaamse letterkunde, heeft hij het over enkele randverschijnselen wier waarde men in Vlaanderen al evenzeer betwijfelt als hij. Nu hij goed en wel in Elseviers Weekblad is binnengekropen, meent hij dat het uur gekomen is waarop hij de jongste Vlaamse lyrische produktie met zijn weinig benijdenswaardige gal eens behoorlijk kan volspuwen. En dit alles om zijn eigen gewrocht te doen vergeten. Men zou wel eens kunnen weten dat hij warempel ook een dichtbundel geschreven heeft. Een anti-experimentele nog wel. Een werkje waarover in Vlaanderen meestal met veel welwillendheid gezwegen wordt, een prul van een dweepziek Bilderdijk-adept. Hij schiet zich achtereenvolgens op kleine bladvullers als Bob Bern, Leon Van Essche en Georges Van Acker, citeert uiterst zwakke passussen uit het werk van A. De Longie en L. Rens (vooral de laatste heeft veel betere verzen), smeekt om genade voor Obiak, F. Handpoorter, Willem de Winter en Walter Zone, schroeft dit alles lekker op en insinueert bovendien dat het door hem besprokene representatief is voor wat thans in Vlaanderen verschijnt. Van Snoeks Hercules of Richelieu schijnt hij nog niets vernomen te hebben. Geen woord heeft hij over voor Een geverfde ruiter van Hugo Claus. Buckinx, Van Herreweghen, Helderenberg, Reninca en Jonckheere bestaan niet voor hem. Ook Chr. D'Haen ontbreekt op het appel. Van de bekroning die J. De Haes ten deel viel, heeft hij geen flauw vermoeden. Indien Zaal ooit het werk van deze auteurs leert kennen, zal hij ontdekken dat hij bij hen gemakkelijk kan vinden wat hij bij anderen tevergeefs zoekt. In zijn ongeluksartikel van 17 maart dat hij bewust onheus ‘Vlaanderen den geeuw’ betitelde, breekt hij ook de staf over de Vlaamse poëziekritiek. De critici zouden het volgens hem te druk hebben met de aanmoediging van twijfelachtige talenten en het belangrijke werk daardoor over het hoofd zien. Dat dit juist van iemand moet komen die in hetzelfde artikel bewijst dat hij helemaal niets weet van de waardevolle lyriek die tijdens de jongste maanden in Vlaanderen verscheen, is al te gek. Ook wij weten dat er in sommige jongerentijdschriften kritiek bedreven wordt die die naam niet waardig is. Wij vinden het jammer dat het | |
[pagina 301]
| |
gebeurt, maar wij achten het op grond van een weliswaar niet volledige documentatie mogelijk dat dergelijke stunteligheden ook in Noord-Nederland verschijnen en daar al een even grote kultuurschande zijn als hier. Daarenboven is er ook in Vlaanderen de betere kritiek, die de mensen waarmee Zaal oploopt, tot hun ware proportie herleidt en die de kunstmatige grenzen tussen links en rechts, tussen experiment en traditie krachtdadig slopen wil. Van informatiemogelijkheden gesproken, op dit punt is inderdaad iets niet in de haak. Indien het waar is dat Geerten Gossaert ontbreekt in de bibliotheek van de Gentse rijksuniversiteit, dan is dit werkelijk te betreuren. Maar Zaal behoefde slechts naar de Gentse stadsbibliotheek te stappen om naast Geerten Gossaert tal van andere moderne Noordnederlandse dichters te vinden en eventueel ook de rijke verzameling krantenknipsels in te zien met artikels aan hun werk gewijd. Dat een groep Gentse experimentelen nog nooit iets vernomen heeft over Diels en Tergast geeft Zaal nog niet het recht deze dichters voor Vijftigers te verslijten. Dat enkele Antwerpse nieuwlichters geen snars van Bloem begrijpen, nooit Vasalis lazen of de namen niet kenden van De Mérode of Hendrik De Vries, is ook wanneer ons middelbaar onderwijs inzake de voorstelling van de Noordnederlandse letterkunde enigszins in gebreke blijft, niet typisch te heten voor de literaire bagage van de gemiddelde student die de moderne of oude humaniora verlaat. Laat Zaal eens elders zijn licht opsteken en hij zal vernemen dat de jonge Vlaamse intelligentsia niet zo bekrompen is als hij denkt. Maar dit past waarschijnlijk niet in zijn kraam. Het staat zo heerlijk wanneer men zijn landgenoten de sensationele rommel kan opdienen waarop men zelf zo verlekkerd is. Elseviers Weekblad liep er ongelukkigerwijze in en koos voor Zaals elucubraties een extra-grote letter. Maurits Roelants, gij die met ere het redacteurschap van E.W. waarneemt, die weet en zoals wij betreurt dat het een Vlaamse ondeugd is plaatselijk grootheden op een niveau te tillen waar ze niet thuishoren, maar die U er eveneens van bewust zijt dat de informatie in Nederland nopens de Vlaamse letteren niet juist genoeg kan zijn, steek eens een handje toe. Die Zaal heeft al genoeg stukken gemaakt. Laat hem gerust verder zijn onleesbare bijdragen over ‘Kitsch’ schrijven, laat hem desnoods de plaatselijke eigenaardigheden van de streek behandelen, maar fluister de heren van de hoofdredactie toch maar eens zachtjes in het oor dat Zaal best zijn vlugge vingers van de Vlaamse lyriek houdt. Het Literair Akkoord kan er alleen goed bij varen. PIET THOMAS. | |
HulpWanneer men vroeger ziek viel, was de kans heel groot
dat men met doktershulp zijn heil vond in de dood.
Wat is er veel verbeterd door ons edel streven:
men maakt de mens nu ziek en houdt hem dan in leven.
(Naar Hilaire Belloc) G. DURNEZ. | |
Vijf uur van de middag ook voor Garcia LorcaIk lees met gespannen aandacht de dagboeknotities, waarin Albe vertelt over zijn pelgrimage naar het leven en vooral naar de dood van Federico Garcia Lorca. Zij werden gepubliceerd in een extra-nummer van ‘Nieuwe Stemmen’ (nov.-dec. 1961). Met dezelfde spanning heb ik jaren geleden in een Frans weekblad een reportage gelezen over de toen, en ook nu, nog niet geheel opgehelderde omstandigheden, waarin de dichter de dood vond. Ik meen me te herinneren dat de Franse reporter erg druk deed. De Vlaamse schrijver is ontroerd en ingetogen. Albe heeft de moeizame tocht ondernomen naar het bergdorpje Viznar. Daar is het dat | |
[pagina 302]
| |
Garcia Lorca in de ochtenduren van 19 augustus 1936 - de dageraad gaat aarzelend traag open - naar de olijfgaard in het ravijn werd geleid, met vier lotgenoten tegen de rotshelling geplaatst en neergeschoten. Het is komen vast te staan dat de dichter door mannen van de Falanks werd aangehouden en afgemaakt. Zijn vrienden Miguel, Luis, Antonio en José Rosales, vooraanstaande Falangisten, in wier ouderlijk huis in de calle Angula te Granada hij een veilig onderkomen meende te hebben gevonden, konden het noodlot niet keren. Het blijft een open vraag, wie de dichter heeft aangeklaagd of aangeduid, wie hem (en zijn vader en familieleden om zijnentwil) heeft bedreigd, wie hem heeft vervolgd en opgejaagd van het ouderhuis ‘Huerta de San Vicente’ naar de woning van de Rosales. De aanvoerder van de gewapende groep, die deze woning omsingelde en binnendrong, met een aanhoudingsbevel op zak, is bekend: een typograaf en plaatselijk politicus. Maar wie heeft dat bevel (doen) uitvaardigen? De dichter werd op 17 of 18 augustus gearresteerd en naar de Gobernador Civil gevoerd. Miguel Rosales mocht hem vergezellen en verkreeg een onderhoud met de gouverneur. Niets heeft kunnen baten. Men vraagt zich af, wat voor een dwingend bevel de dichter vervolgde, daar de bemiddeling van plaatselijke Falangisten geen resultaten opleverde en de gouverneur niets kon of wilde doen voor een reeds toen bekend dichter en toneelschrijver. Was Garcia Lorca onontkoombaar gebrandmerkt? Reeds in de nacht van 18 op 19 augustus werd hij naar de dodenvallei overgebracht. Albe heeft Miguel Rosales teruggevonden. Deze heeft hem 's nachts naar het Albaicin, de Moorse voorstad ten noorden van Granada, geloodst. Een sprookjesstad met terrasvormig aangelegde huisjes, tuinen en muren. Van een hoog terras, geleund tegen de balustrade, kijken zij naar de slapende Moorse stad en het nog verlichte Granada. Miguel Rosales citeert uit de ‘Romancero gitano’, - maar ik laat Albe zelf aan het woord: ‘... y un horizon de perros
ladra muy lejos del rio.’
Ik luister. Hij staat naast mij bij de balustrade - Federico Garcia Lorca of Miguel Rosales, ik weet het niet, ik wil het niet weten! - en zijn vinger wijst naar de onbestemde verte van de nacht, waar ik, dof en versmacht, het geblaf hoor van een hond. Het broze geluid schijnt nog brozer te echoën, verder, meer naar rechts van de onzichtbare kim, maar het is het blaffen van een andere hond. En een derde antwoordt met een lichter, met een keffend geluid, dan een vierde met een kort en dof gegrom. De versluierde kim blaft, keft en gromt in vele gedempte toonaarden. Wij luisteren allen in de stilte van de nacht. Ik hoor en zie één der treffende metaforen van de dichter: ‘Zonder zilverlicht in hun kruinen
zijn de boomschimmen gegroeid,
en een horizont van honden
blaft ver verwijderd van de rivier.’
Albe heeft ook een onderhoud gehad met de toen 86-jarige Tia Luisa. Zij was aanwezig, toen Garcia Lorca werd weggehaald uit het Rosaleshuis in de calle Angulo. In hetzelfde huis heeft Albe met haar gesproken. Ruim twee weken leefde de dichter daar ondergedoken, terwijl in de benedenstad en in het Albaicin verwoed werd gevochten. Wanneer de broers Rosales 's avonds om beurten naar huis keerden, was hij ontsteld bij het zien van hun wapens. De dagen bracht hij binnenshuis door, met moeder Rosales en Tia Luisa; 's avonds ging hij wat frisse lucht happen in het patio. Op een namiddag, toen hij daar, gekleed in pyjama, zijn krant zat te lezen, werd het huis door een gewapende bende omsingeld. Hij vluchtte naar zijn kamer, maar kon niet ontsnappen. ‘Federico Garcia Lorca is de wanhoop nabij. Hij bezit de kracht niet meer om zich aan te kleden,’ zegt Albe, ‘en de beide vrouwen, die hem moed inspreken, moeten hem hierbij helpen. Als een slaapwandelaar | |
[pagina 303]
| |
wordt hij weggeleid langs het patio naar de wagen, die hem naar het gebouw van de “Gobernador civil” zal voeren’ Al deze bijzonderheden verneemt Albe van Tia Luisa. Als hij afscheid neemt, grijpt het oude vrouwtje hem bij de arm, zij leidt hem naar een oude kast, waarop een beeld van het H. Hart troont. Laat ik weer maar liever Albe zelf aan het woord: ‘Hier, señor, hier op deze plaats, vóór dat zelfde beeld heb ik met Federico neergeknield. Ik vroeg hem om te bidden, om zijn laatste vertrouwen te stellen in het Heilig Hart. Hij was toch “Federico del Sagro Corazón”! Hier heeft hij wenend gebeden. Dan hebben ze hem weggeleid. Ik heb hem nooit meer teruggezien... pobrecito!’ Ik sta op de plaats waar de verwezen dichter heeft geknield. In de kamer is het beklemmend stil. Niemand van ons zegt een woord; we horen alleen de stille weeklacht van de 86-jarige Tia Luisa. Ik denk er plotseling aan dat de ‘escuadra’ (het zwarte eskader) hem uit deze vredige huiskamer heeft weggehaald... a las cinco de la tarde, het uur, waarop hij met een obstinate herhaling de doodstrijd van Ignacio Sanchez Mejias had beklemtoond: ‘Om vijf uur van de middag.
Ach, wat een vreselijke vijf uur van de middag!
Het was vijf uur op al de klokken.
Het was vijf uur in de schaduw van de middag!’
R.F. LISSENS.
| |
NaschriftBovenstaande beschouwingen waren neergeschreven, toen ik kennis kreeg van een artikel van Claude Couffon, ‘Les derniers jours de Garcia Lorca’, dat ik in het februarinummer van ‘Les Lettres Nouvelles’ (Parijs, Julliard) aantrof en dat wordt meegedeeld als een uittreksel uit een boek, ‘A Grenade, sur les pas de Garcia Lorca’, dat bij Pierre Seghers zal verschijnen. In veel meer bladzijden weet Couffon niet zoveel mee te delen als Albe. Hij is ook naar Viznar geweest en heeft er ook de pozzo's, de putten gezien, waarin de lijken van honderden - of enkele duizenden? - terechtgestelden zich al die jaren met de aarde hebben vermengd en verenigd. Hij schetst de toestand te Granada in juli-augustus 1936, spreekt van een dreigbrief die Garcia Lorca in de ‘Huerta de San Vicente’ kreeg en van 's dichters besluit om bij de Rosales onder te duiken, ten andere op uitnodiging van Luis Rosales zelf. Hier zou de dichter niet in het patio maar op zijn kamer zijn geweest, toen in de zomernamiddag aan de deur werd gebeld. Maar Couffon heeft niet, zoals Albe, met Miguel of Luis Rosales en evenmin met tante Luisa gesproken. Dit blijkt althans niet uit zijn artikel. Wel heeft hij in een café enkele bijzonderheden vernomen over de wijze waarop de slachtoffers in het ravijn bij Viznar werden neergeschoten. Couffon schijnt in de typograaf die met zijn gewapende ‘escuadra negra’ het Rosaleshuis omsingelde en Garcia Lorca gevankelijk wegvoerde, de man te zien die de dichter niet alleen arresteerde maar ook op de lijsten bracht en vervolgde. Albe schrijft over hem: ‘Met de aanvoerder van deze bende kreeg de duistere macht meteen een gezicht en een naam: Ramón Ruiz Alonso. De naam van deze laaghartige figuur, typograaf van beroep en lid van het gemeentebestuur van Granada, werd voor het eerst aan de openbaarheid prijsgegeven door een ex-minister van de Falanks, Serrano Suner, en later ook in de belangrijkste getuigenissen en geschriften als de hoofdschuldige in het Garcia Lorcadrama gebrandmerkt.’ Ik heb de indruk dat Albe op de essentiële vraag, wie de dichter als slachtoffer heeft aangeduid en wie hem wilde uit de weg ruimen, niet beslist zou antwoorden: Ruiz Alonso. Zó begrijp ik zijn beeld, dat met de aanvoerder van de bende de duistere macht een gezicht en een naam kreeg. En dan blijft er ook nog altijd de kwestie, waarom de dichter op de lijst werd gebracht. Vragen, allemaal vragen. Couffon ziet vooral de typograaf. Sedert | |
[pagina 304]
| |
het uitbreken van de opstand, zegt hij, koelde Ruiz Alonso zijn woede op de ‘roden’ en was hij één van de voornaamste leveranciers van lijken in de stad. Op een dag, toen hij met vrienden in een café zat te Granada en hij het nieuws vernam - een vals gerucht trouwens - dat de katholieke toneelschrijver Jacinto Benavente te Madrid door de republikeinen was terechtgesteld, zei hij: ‘Wel, als zij Benavente gedood hebben, wij hebben Garcia Lorca!’. Oog om oog. En dan nog blijven de vragen aanstormen. Met een aanhoudingsbevel op zak waagde Ruiz Alonso het niet het Rosaleshuis, dat een hoofdkwartier van de Falanks was, met zijn gewapende bende binnen te vallen. Hij belt! Hij spreekt met moeder Rosales. Deze telefoneert naar haar zoon Miguel. En Miguel komt onmiddellijk naar huis, ziet het aanhoudingsbevel en gaat zonder één woord met de leider van de bende naar Garcia Lorca's kamer. Het blijft een duister drama. Ik weet het wel, er is de atmosfeer van verdwazing, het uur van haat, wraak en broedermoord, waarin al de laagheid losbreekt. Maar men mag toch vragen stellen, als dat uur voorbij is? Eén wens nog: dat de bladzijden van Albe spoedig in buitenlandse tijdschriften of publicaties mogen verschijnen. Zij verdienen aandacht buiten onze grenzen. R.L. LISSENS. | |
Bloemen voor van Langendonck15 maart 1962. De honderdste verjaardag van de geboorte van Prosper van Langendonck. Het had die nacht gesneeuwd en ook in de voormiddag was het blijven voortsneeuwen. Wij zouden bloemen gaan neerleggen op het graf van de dichter. Ik vroeg mij af of wij op het eindeloze kerkhof niet te vergeefs zouden zoeken naar de onder de sneeuw bedolven tombe. Ook hij is een rusteloze zoeker geweest, dacht ik. Maar toen wij op het kerkhof kwamen scheen de zon. De lente kondigde zich aan. Een van de wachters zei: de zevenenvijftigste laan, tot aan het kruispunt, en dan even rechts. En hij was zo vriendelijk ons te vergezellen naar het graf van ‘le poète maudit’. Hij bracht de hand aan zijn pet, toen wij de krans op de witte steen neerlegden. Zwijgend stonden wij bij de tombe. Een eenvoudige, voorname grafsteen. Onder het ietwat vervaagd bas-reliëf van Jules Lagae lazen wij de ontroerende woorden van de dichter: ‘Mijn mensenhart, o mensdom in mijn hart’. De zon scheen op het helwitte graf en op de rode en paarse bloemen. Roerloos stond daar de eik waaronder Van Langendonck rust. Ik dacht aan zijn vers: O zon, laat mij nog eens in al uw luister baden:
doordring mij gans, dring door in 't diepste mijner ziel,
die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel.
P.G. BUCKINX.
| |
O, agnus deiGij die de goede herder zijt
die U zo dikwijls hebt verblijd
omdat Gij had gevonden
de schaapjes die, de kooi
en hunne ruif met hooi
ach - niet meer vinden konden
en met hun horens
gevangen zaten in de dorens.
Nu zit Gij zelf in draad en dorens
gelijk een schaap met beide horens
dat werd gevangen
en in de strop is blijven hangen
verkocht, gestoken en gerokken
en aan een slachtbalk opgetrokken
O Agnus Dei
Peccata mundi
REMI LENS.
|
|