dat terrein in gebreke: de jonge romanciers onder hen zijn, naar de mening van Fens althans, geen vooraanstaande figuren.
Tekorten aanwijzen, hoe verdienstelijk het moge zijn, is slechts een half werk. Waar Fens over de positie van de katholieke dichters in Nederland spreekt, duidt hij een middel aan dat tot een verbetering in de toestand zou kunnen voeren. Hij verlangt dat de katholieke kunstenaars hun individualistische houding prijs zouden geven, om uit een inniger samenleven met de katholieke gemeenschap een vruchtbaarder bezieling te halen. Ook wij geloven dat, waar het leven niet aan de kunst voorafgaat, de kunst onbelangrijk wordt. Ligt het doorbreken van hun individualistische afzondering echter uitsluitend in de macht van de kunstenaars? Is het niet noodzakelijk dat de gemeenschap, waar zij hun plaats moeten innemen, hen op die plaats wil aanvaarden? Nu hebben wij de indruk dat de katholieke gemeenschap zich te weinig om de katholieke schrijvers bekommert. Met recht en reden zal zij betreuren dat er te weinig belangrijke katholieke schrijvers zijn en zich pijnlijk getroffen voelen als een auteur die bij haar behoord heeft afvallig wordt. Maar zou het niet nog beter zijn, konden de katholieke auteurs bij hun geloofsgemeenschap die openheid van geest en waarachtige sympathie aantreffen, die hun de vreugde en de vrede van een zich thuis weten biedt? Een thuis in de wereld, waar zij de kracht en de moed vinden, om tegenover de wereld te getuigen van hun waarheid.
Waarschijnlijk staat de katholieke literatuur er in Vlaanderen iets beter voor dan in Nederland. Wij bezitten katholieke dichters, romanciers en essayisten, die van even groot talent als de niet-katholieken blijk geven. En toch is er iets, met betrekking tot hun bekendheid en de uitstraling van hun werk, dat bevreemdend aandoet. Zij dringen namelijk buiten het katholiek volksdeel niet door. Verschillende enquêtes uit de jongste jaren, als die van Lanckrock, De Ceulaer en de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen, hebben het duidelijk bewezen. Sommige ondervraagden hebben antwoorden verstrekt die doen uitschijnen dat zij van de katholieke literatuur niet op de hoogte zijn. Dezelfde vaststelling hebben wij, sprekend met Nederlandse intellectuelen, meer dan eens gemaakt. Zij hadden L.P. Boon en Hugo Claus gelezen, maar wisten niet dat er ook jonge katholieke schrijvers bestaan.
Daarom menen wij dat het verschijnsel waarop Fens gewezen heeft veel complexer is dan de factor talent op zichzelf kan verklaren. De katholieke auteurs zijn mensen, die zoals de meeste mensen een gunstig gestemde omgeving nodig hebben, om tot volle ontplooiing van hun mogelijkheden te komen. Het is van belang dat zij over de hulpmiddelen zouden beschikken, om zichzelf en hun werk te doen kennen. Wij denken aan een ondernemende uitgeverij, bladen en tijdschriften met gezag en