| |
| |
| |
Proza Het piekeren als inauthentisch denken
De roes van Raes
door Bernard Kemp
‘Ik vind een eindje koord. Ik heb dit stukje blootgelegd. Je trekt er eerst nieuwsgierig aan, er komt meer te voorschijn. Je trekt weer, er volgt meer. Je trekt nu gestadig, en het blijft duren, je zou een windas kunnen gebruiken. Waar eindigt dat koord?’ (p. 45)
In een tijd als de onze gaat men meer waarde hechten aan de oprechtheid van een belijdenis dan aan de diepte en de wezenlijkheid der artistieke visie, en het schrijnend document krijgt te gemakkelijk de voorrang vóór het authentieke kunstwerk. Doch het werk dat de oprechtheid als hoogste norm erkent wordt bijna uiteraard materiaal voor een klinisch onderzoek, en dat is dan ook het enige excuus voor een proza waarin vuile dingen als faecaliën enz. een plaats, en welke plaats krijgen. Of zal men de goede smaak ook herleiden tot een onderdeel van een burgerlijke fatsoensmoraal, en hem in naam van antibourgeoisslogans verwerpen? Dat ware te gemakkelijk. Doch eveneens zou het te gemakkelijk zijn, in naam van de goede smaak a priori een werk te verwerpen dat herhaaldelijk getuigt van slechte smaak en van branieachtige vulgariteit, maar dat daarbij een meer dan gewone aanleg en vermogen openbaart. Deze laatste beschouwing, alsmede het feit dat De vadsige Koningen van de jonge Antwerpenaar Hugo Raes een document is betreffende een bepaalde optiek van onze jongste schrijverslichting, moge als excuus gelden voor de moeite die we ons getroost hebben voor het opstellen van deze - onvolkomen - diagnose.
De Vadsige Koningen is een titel die met een opvallende efficiëntie werd aangewend, omdat hij meteen de grondhouding aangeeft van de
| |
| |
hoofdpersoon van deze roman. Met een pijnlijke precisie wordt die houding - of is het nog slechts een situatie? - beleefd en beschreven in een passus waarin het nietsdoen, of liever een geavorteerd handelen, bijna fenomenologisch wordt ontleed...: ‘Mijn pijp is lang uit, ik kan ze doen branden. Want ze is nog niet half opgerookt. Ik zie de pijp in mijn hand, maar mijn vingers voelen haar niet meer. Ik zie de lucifers ver van mij: op een meter van mij weg, in de ruimte. Er bevinden zich veel voorwerpen in de omgeving: het licht, de radio, de lucifers, de deur, de trap. Ik kan niet. Ik beslis, ik peins: ik tel tot drie, traag genoeg, om mezelf een kans te gunnen. Op de derde tel doe ik de eerste bewegingen om op te staan. Ik tel. Ik sta op bij drie, ik voel me opstaan, ik weet het, ik volg mij nauwkeurig gelijk op een film. Maar ik heb nog steeds niet bewogen. Ik ben onbegonnen en onvoltooid’ (p. 91-92). Deze zelfanalyse van een zuiver fysische situatie, van een onoverwinnelijk immobilisme werpt reeds een duidelijk licht op de ganse houding, zo lichamelijk als geestelijk, van de ik-persoon, de vadsige koning.
Nu zou het een vergissing zijn, deze ‘vadsigheid’ als zo maar luiheid te veroordelen en opzij te schuiven. Ze lijkt immers slechts een aspect te zijn van de uitzonderlijke belangstelling, waarmee de hoofdpersoon alle uitingen van het leven rondom zich volgt. Zo getuigt hij van zichzelf en enkele vrienden: ‘En wij die alles willen bijwonen, duizend levens leven en leren kennen’ (p. 104). Hun bedoeling komt ons zelfs voor als wat te alomvattend: alles, duizend levens. Bij deze gulzigheid dient echter terzelfder tijd opgemerkt, dat ze, precies wellicht omdàt ze gulzigheid is, een inauthentische vorm van leven wordt. ‘Bijwonen’ is eigenlijk een tegenstelling van ‘leven’, omdat het, door zijn spectatoriale instelling, dit leven slechts van buiten uit, en als het leven-van-anderen, kan benaderen. Een tweede tegenstrijdigheid ontmoet men in hetzelfde ‘programma’ tussen ‘leven’ en ‘leren kennen’. Dit laatste komt ons immers voor als een te gecrispeerde instelling, een te scholierachtige nieuwsgierigheid, die ver verwijderd staat van de authentische beleving. Want deze houding staat immers nog heel wat verwijderd van het Socratische ‘ken uzelf’, het komt zelfs voor als het tegendeel hiervan: de ‘duizend levens’ waarvan deze jongen mensen de toeschouwers willen zijn, betekenen immers niet alleen een versnippering, maar ook een aliënatie van hun éne enige authentieke leven. Hun spectatoriale instelling, hun vlinderende aandacht, en hun versnippering naarbuiten verwijderen ze gevaarlijk van de authentische, innerlijk geconcentreerde, in hun eigen persoon gefundeerde beleving van het leven zelf. Wat de auteur dan mild-ironisch hun vadsigheid noemt komt neer op een opvallende inactiviteit van binnen uit, en op een verontrustende passiviteit tegenover de op hen inwerkende
wereld.
| |
| |
Die passieve verhouding tot de buitenwereld komt het duidelijkst tot uiting in de houding die zij aannemen: ze wachten, en wachten, tot er wellicht iets komt: ‘Loom in een zetel zitten wachten op mezelf, het zelf dat niet komt. Aan deze horizon daagt geen trein op. Onbeweeglijk wachten op een verandering die een der minuten zou intreden. Maar niets rijdt langs deze weg. In half bewustzijn nog trachten (te) waken. Maar geen vliegtuig maakt hier loopings’ (p. 24). Op een vreemd luciede wijze ziet de ik-persoon hier in, dat de toeschouwende houding naar buiten ook de inwendige consistentie der eigen persoonlijkheid uitholt, zelfs op zichzelf ‘wacht’ hij; maar dat wachten is gedoemd tot steriliteit: het zelf ‘komt niet’. Opvallend is het drievoudig negatief antwoord op dat zitten wachten: ‘geen trein’, ‘niets’, ‘geen vliegtuig’, de nutteloosheid van dat wachten wordt hier proefondervindelijk aangetoond. Verder gaat de vadsige koning tenonder aan de zinloosheid van dit wachten zelf: ‘Nutteloosheid. Waarom nog zoveel zeggen? Waarom nog spreken, nog iets willen schrijven, of schilderen? Alles is reeds gezegd. Voorgoed. Alle boeken zijn geschreven, alle schilderijen geschilderd, alle toneel gespeeld. Alle politiek ben je moe besproken. Alle oplossingen zijn voorzien en zijn mislukt. Wat blijft ons nog? Buiten onszelf niets meer. Puin puin. En met onszelf opgescheept zitten we daar. En we wachten. Zelfs niet meer op Godot’ (p. 89). Men ervaart in zulke tirades een nieuwe zeer eigen retoriek: in de eerste was ze volstrekt negatief, hier verabsoluteert ze ‘alles’. Deze schommeling tussen veralgemeende extremen is reeds een uiting van een gepieker, waarover verder
meer. Schijnbaar tegenstrijdig is inmiddels ook slechts de vaststelling ‘dat het zelf niet komt’ met die andere ‘met onszelf opgescheept zitten we daar’. Want indien de ik-persoon - die zichzelf in de wij-vorm als de incarnatie van een groep of generatie beschouwt - niets meer vindt buiten zichzelf niettegenstaande zijn duizendvoudige openstelling, biedt ook het ‘onszelf’ waar hij mee opgescheept is, geen enkele consistentie; het is het zelf, dat leeg is van zichzelf, en zichzelf daardoor een lastpost is geworden. Daarom ook slaat het wachten om in een niets meer verwachten. Men herleze de vreemde syntaxis op het einde van laatste citaat: schijnbaar is het wachten nog positief, maar de volgende zin maakt het absoluut negatief. Ze wachten helemaal niet meer. Hoe bevreemdend het ook mag zijn deze ommekeer lag reeds besloten in de primaire instelling zelf; het absolute passieve wachten is uiteraard reeds tot steriliteit en tot zijn eigen negatie gedoemd.
Om die volstrekte en naïeve, want door haar eigen aard tot nutteloosheid gedoemde, wachtsituatie weer te geven gebruikt de auteur overigens mooie en sprekende beelden; we citeren er enkele: ‘Rondkijken, gulzig
| |
| |
alles wat ik zien kan opnemen. Je hele wezen, als een vloeipapier, de wereldstof opslorpend...’ (p. 71). Al het gulzige spectatoriale zit hier in het beeld van het opslorpend vloeipapier. Er is geen spraak van persoonlijk verwerken, maar van het opslorpen van een overstelpende ongeschifte veelheid. Elders is het een kinkhoren: ‘Alleen kinkhoren zijn, de reuzeschelp... Je bent alles, je onderscheidt en tekent op: palmen, slijmvlies, spieren, lijnen, plooien, varens, stranden, atollen, één reusachtige onbeweeglijke kinkhoren’ (p. 179). Er is hier een megalomane (reuze- 2x) verlangen naar identificatie met ‘alles’ maar daardoor verliest het alles en het zelf elke zin. Dit vindt zijn uitdrukkelijke weerslag op de schrijfactiviteit zelf, waarvan de auteur volgend beeld geeft: ‘Ben ik dat die dit schrijf? Ik vrees dat ik een vreemde ben... / ...Die stem, dat ben ik. En deze letters op het papier, deze woorden, dat ben ik. Ik zoek. Ik vind een eindje koord. Ik heb dit stukje blootgelegd. Je trekt er eerst nieuwsgierig aan, er komt meer te voorschijn. Je trekt weer, er volgt nog meer. Je trekt nu gestadig, en het blijft duren, je zou een windas kunnen gebruiken. Waar eindigt dat koord?’ (p. 45). - Dit laatste cursief is van de auteur zelf. Zijn schrijven komt hier naarvoren als een poging om de onvindbaar vreemde die hij is te vinden. En wat hij vindt is een eindje koord, dat nooit eindigt, een lineair iets dat men kan opwinden. Dat de auteur hier terzelfder tijd een prachtige karakteristiek geeft van zijn manier van schrijven en van zijn roman, moge verder duidelijker blijken.
Paradoxaal mag het inmiddels klinken, dat deze ik-persoon, met zijn oeverloze - zij het passieve - belangstelling voor de wereld, uiteindelijk in zijn schrijven alleen zichzelf zoekt. Het zou inderdaad een tegenstrijdigheid zijn indien dit kijken naar buiten en zoeken naar binnen niet identiek viel in de volstrekte passiviteit en inactiviteit van de hoofdheld. Hij zweert immers bij het louter subjectieve: ‘Normaal is een schim die de mensen najagen, maar het bestaat niet, het normale, alleen het persoonlijke, het subjectieve bestaat, de rest is schim’ (p. 54). Hierin is een auteur als Raes, buiten alle opvallende stijlverschillen om, een broer van een C. Yperman of van een I. Michiels, die elk van hun kant, ofwel hun eigen inwendig beleven bekleden met de grotversierselen van hun stijlfiguren, ofwel zich overgeven aan het eindeloos en lineair sprokkelen van ikjes. Het moge ook verklaren, dat bij Raes, evenals bij Yperman, de grenslijn voorzover ze bestaat tussen de verschillende personages, vervaagt, zodat ze allemaal slechts schimachtige emanaties zijn van hun eigen geprojecteerde indrukken en gevoelens. Het ene opvallende resultaat van dit subjectivisme is dan niet de zelfverkenning, wel de volstrekte isolering van de buitenwereld. Aan dit gevoel heeft Raes, evenals Yper- | |
| |
man, schrijnende bladzijden gewijd. Zijn ik-persoon heeft een vrouw, maar hij is machteloos om buiten zichzelf te treden en tot haar in te gaan. Hij zegt over zijn Deborah: ‘We kunnen nooit nog meer naderkomen, wij beseffen elkaar, en wij leven tegeneen gedrukt en toch vaneen verwijderd, zij een planeet en ik een. Soms schreien we om elkaar...’ (p. 41). Voorts gaat het tragisch gevoel van afzondering zover, dat hij haar dood overweegt, zij het door moord, hartaanval, ouderdom, ongeval (p. 143). De onmacht die zijn hoofdpersonage ervaart, is precies die van de volstrekte subjectivist, die zijn eigen authentisch
bestaan juist mist en rateert, omdat dit slechts uit een intersubjectief bestaan kan openbloeien. Zo mist de gulzige spectatorialist de buitenwereld, en mist de subjectivist zichzelf. De razend gepreoccupeerde inactiviteit naarbuiten en naarbinnen isoleert hem van de wereld en van zichzelf, en hij blijft met de fantastische, gulzig opgenomen en onverteerde indrukken alleen op het eiland van de volledige eenzaamheid. Hij heeft zelfs zichzelf niet meer, alleen de geprecipiteerde ongecontroleerde rond haar eigen windas wentelende werking van de eigen hersenen.
Deze geïsoleerde in het luchtledige uitgeoefende denkactiviteit wordt hem op haar beurt een ondraaglijke last: ‘De mens is het meest eenzame beest. Gegeven zijnde de geest, de hersens, volgen daaruit de onvermijdelijke verveling en hopeloosheid’ (p. 116). Bevreemdend is wel de opvallende tegenstrijdigheid met wat de persoon heel wat vroeger had gezegd: ‘Indien ik niet denken kon zou ik wel een zeer eenzaam mens zijn’ (p. 13). Is het wel een tegenstrijdigheid? Is het niet veeleer zo, dat de jonge ‘denker’ zich aanvankelijk inderdaad in zelfverblinding kon beroezen aan dat gulzig indrukken opzuigen, wat hij voor denken hield, totdat deze in valse oneindigheid voortwentelende schijnactiviteit zich uiteindelijk onder haar ware en ontgoochelende gedaante vertoonde, en hij met de kater, d.i. ‘de onvermijdelijke verveling en hopeloosheid’, n.l. met het lege zichzelf, ‘opgescheept daar bleef zitten’? Zo monden alle aanvankelijk impliciete tegenstrijdigheden, - tussen krioelende aandacht en subjectivisme, tussen passieve gulzigheid en inactief denken, tussen alles en niets, enz. - uit op een ambivalent geïsoleerd en steriel denken, dat geen denken is, maar piekeren. Piekeren is een denken op zichzelf, om het denken zelf, los van elke concrete relatie, een denken dat daarenboven niet gericht is op inwendige uitklaring en synthese, maar dat zich met een masochistisch genoegen vergooit aan de krioelende veelheid van onverteerde indrukken en verbeeldingen. Daar de inhoud van deze talloze denkduiveltjes een zeer adequate neerslag vindt in de stijl van de auteur zelf, zullen we die voorbehouden tot na het onderzoek van dit eindeloos en hopeloos piekeren zelf. De man die zich in argeloze bereidheid gulzig openstelde voor ontelbare indrukken, - die hij door
| |
| |
de machteloosheid van zijn passieve instelling zelf niet kan verteren, - moest bijna door de inwendige wetmatigheid van zulk onvolkomen denken, tot een piekeraar worden.
Zelf heeft de ik-persoon de relatie tussen zijn ‘wachtende’ houding en dat piekeren ingezien: ‘En wij, wij wachten en drinken en piekeren en proberen al pratend ergens te lachen’ (p. 72). In zulke uitlating vinden we iets als een resumé van dat hele proces: uit dat passief wachten groeit het zo maar piekeren, dat piekeren is steriel, vervluchtigt ten hoogste in ‘praten’; doch voorzover dit laatste enige fysische activiteit onderstelt valt het al zwaar, en het wordt dus maar een ‘proberen’. De steriliteit en de aliënatie van zulke houding mondt dan uit op een vaag en onbepaald cynisch ‘ergens lachen’. Maar ook dat is moeilijk, kan slechts geprobeerd worden: ‘Ik tracht cynisch te zijn’ (p. 156).
Het eerste moment van het gepieker lijkt een doelloos systeemloos denken te zijn, zo maar: ‘Waaraan zit je te denken, vraagt Deborah. Och aan niets bijzonders, zo maar allerlei dingen die door je hoofd rijzen en dan terug wegdalen naar beneden’ (p. 143). Zo komt het dat de rusteloze onophoudelijke en systeemloze stroom van zijn gedachten van alles met zich meevoert: wrakhout van nieuwtjes, feitjes, dingetjes, voorvalletjes, indrukken enz.; maar er is geen stroom, er is alleen een overzicht, wordt slechts overstelpt door de veelheid die in zijn brein rondwoelt: ‘Ik in mijn geval zie aldoor slechter van op afstand. Weldra nog slechts microscopisch scherp zien wat dichtbij is, maar de armen vooruitgestoken over de straat gaan. Ik ben blind’ (p. 10). Het zijn allemaal afzonderlijke elementen, geen eindeloos koord, maar eindjes, kleine stukjes zoals de ik-persoon het zelf ziet met ijselijke duidelijkheid: ‘Tijd is indrukwekkend en omvangrijk de seconden nu, eindeloos stuk gaan. Rafels hersens, onbedwingbaar bloed, nutteloze ogen alleen enorm sterk werkend, op hol geslagen, het groot inwendig oor, de door uitgebreid magnetisch veld verstoorde radar, schuinopwaarts gerichte, aan grote snelheid ronddraaiende luistercirkel, metalen luisternet’ (p. 142). Het geprecipiteerde, het fragmentaire, het nutteloze van deze om en op zichzelf werkende receptiviteit vernietigt elke synthese, elk denken. De toevalligheid, de oppervlakkigheid, de onbepaaldheid van de indrukken verpulveren de werkelijkheid tot een nare korrelige droom: ‘De werkelijkheid is een nare droom. Ze duikt op en verzwindt onverwacht. Natuurkundig verantwoord, of louter toevallig, rijzen sommige dingen op binnen de aperceptie voor korte tijd. Ineens maken ze plaats voor iets anders. Droom of werkelijkheid’ (p. 85).
Ook voor deze trieste ervaringen vindt de auteur suggestieve beelden: die indrukken zijn stenen, keien, lichtjes, kleurtjes, mollen, insekten- | |
| |
beetjes, witte wormen enz. ‘Je ligt ook al eens een uurtje te denken of te piekeren over futiele dingen, of belangrijke. Of meer nog: je ligt in bed, je kan geen slaap vatten, er rollen allerlei stenen, keien van gedachten door je hoofd. Lichtjes flitsen aan en kleurtjes verschijnen’ (p. 28). Elders: ‘De witte wormen van de angst, de kwelling, die verschijnen op je binnendoek geprojecteerd. Jij die plots jezelf ziet als de late bezoeker, zeer alleen, zeer eenzaam, stilzwijgend kijkend naar die in het zwart bewegende reuzenwormen, zwijgzaam dialogerend met vormeloos wordende acteurs. En de monoloog die altijd verder gaat, ook als de spelers intussen verdwenen zijn en je alleen hebben gelaten’ (p. 154). Tot in de stijl toe, - men lette op de tegenwoordige deelwoorden, - is de trage in haar beweging vormeloze piekerij bezig, die elders weer in razende gulzigheid om zich heen zal grijpen. ‘Je begint te denken aan allerlei losse oppervlakkige dingen, kwellende zeurende gedachtjes, knagende mentale insektenbeetjes, storende kleine gangstertjes. Onmachtig steriel als van een middeleeuws of twintig eeuws (!) koning, een terende keizer op de divan. Wij, plaatselijke neurotische keizers. Iets moet verwezenlijkt worden, zegt Deborah, een kinderkleedje (...) Ik barst, ik wil iets vernietigen, maar ook het vernietigen wordt geen werkelijkheid, juist gelijk iets doen het niet wordt’ (p. 145). De steriliteit van het piekeren gaat hier in een nihilistische vernietigingswil, die echter op zijn beurt door inwendige onmacht verhinderd wordt. Zelfs in het negatieve is piekeren steriel. Ten hoogste wordt het een vaag inzicht in eigen verval dat als buiten de persoon om is ingetreden: ‘Uiteindelijk zit je steeds met jezelf opgescheept, met je
eigen verval, met de mollen van je gedachten’ (p. 156. - Dit is overigens de tweede keer - zie p. 86 - dat deze troosteloze uitdrukking opwelt bij de schrijver.
De steriliteit van zulk piekeren wordt herhaaldelijk geïllustreerd door de onmacht tot handelen die er het gevolg van is: ‘Allemaal interessante dingen om over na te denken, te filosoferen, te peinzen op de divan, in bed. Ik zou misschien iets moeten doen, een of andere daad stellen. Ik pijnig mijn binnenhoofd. Ik zoek. Vind niets. Ik barst’ (p. 142). En de trieste roes raast verder. Deborah had tenminste een kinderkleedje. Doch hij vindt niets: ‘Je wilt iets doen. Maar wat? Er blijft zo weinig over om iets te doen’. Elders: ‘Ik moet iets doen. Er moet iets gedaan worden’ (p. 10). Zie hoe de persoonlijke opdracht vlug geneutraliseerd wordt door het onpersoonlijke ‘er’. Dan heeft hij het gevonden: ‘De tijd doden (cursief van de schrijver). Iets doen, maar het iets doen is een jacht geworden...’ (p. 26). En dan begint een eindeloze reeks... Men merke hier het steeds voorkomende absoluut vage ‘iets’ dat even onbepaald is als het ‘niets’ dat we vroeger ontmoetten, en even vaag als het steeds weerkerende ‘alles’. Deze vaag- | |
| |
heid zelf is een excuus en een alibi voor de steriele inactiviteit van de piekeraar.
De onmacht om in een synthese de wereld te vatten vindt een tegenhanger in de onmacht om in de eigen persoon de eenheid te handhaven, te bewerken, of te herstellen. Op p. 156 was er reeds sprake van verval, elders wordt het ‘afbraak’: Na een periode van hernieuwing herbegint de verveling, de afbraak. Op een keer word ik boeddhist, een yogi, een oosters (half) heilige, een wijze man...’ (p. 95). Er is hier wel een wil aanwezig, - of is het slechts een droom om iets te doen en iets te worden? - maar de verscheidenheid van idealen hier vermeld, verre van deze positieve wil te onderstrepen of te versterken, is een alibi, een vlucht in de vele mógelijkheden waardoor de desintegratie van de persoon geïllustreerd wordt. Elders immers geeft de ik-persoon zich weer furieus over aan de zelfdestructie: ‘Ik zou, mijn uiterste best doend, meehelpen aan de afbraak, koortsachtig vernielen. Nu verniel ik hoofdzakelijk mezelf, alle dagen een beetje meer. Wat gaat (!) er van mij overblijven over tien jaar?’ (p. 40). Zo wordt de piekeraar, verloren in de versnippering van zijn eigen gepieker, de verbrijzelaar der eigen persoonlijkheid. Deze activiteit doet warempel denken aan de fysische zelfamputatie van de Italiaanse furia, die Raes op p. 62 beschrijft. Het masochisme dat zij botviert op haar lijf, oefent de piekeraar op enige afstand uit op zijn eigen geest. De afbraak, de afbrokkeling van de persoonlijkheid is de weerslag van de fragmentaire veelheid van de omgevende wereld, waarin geen eenheid zit, en waarin de piekeraar geen synthese kan bewerken: Na een halve bladzijde ataraktische reeksen schrijft de auteur: ‘Je kan haast niet bijblijven, eer je een synthese gemaakt hebt zijn er in 5 jaar reeds eeuwen geëvolueerd. Ik leef aan (resic!) lichtsnelheid’ (p. 129). In deze uitlating zien we reeds een overgang van de ervaring der absolute versnippering van de geest naar de enig mogelijke
stilistische vorm van Raes' eindeloze trieste reeksen-monoloog. De piekeraar doet even denken aan het kind dat op een fiets rijdt en wel kan sturen maar op een bepaald ogenblik de pedalen verliest en de steeds snellere tocht naar beneden niet meer kan afremmen. De ‘snelheid’ van de reeksen wordt dan ook herhaaldelijk beklemtoond: ‘Maar de schedel is een gesloten pot. Voorlopig bezit ik het slot er nog van. Op een dag echter zal alles plotseling uitbreken, gelijk een grote ziekte, onweerhoudbaar, aan (reresic!) grote snelheid, aan grote snelheid vooral’ (p. 94). Een gesloten pot is de schedel van de piekeraar: er steekt daar veelheid en ordeloosheid en grote spanning in, hij bereikt de uiterste grens van zijn weerstandsvermogen, en de enige kans is de plotse ontsnapping van opgepotte stoom in eindeloze, ratelende, razendsnelle woordenreeksen die de structuur van de zin, deze synthetische
| |
| |
gedachtenuiting, aan flarden zullen rukken. Dit zal dan ook een der opvallende stijlmerken zijn van de roman van Hugo Raes.
Er rijst echter vooreerst een kapitaal bezwaar tegen de authenticiteit van dit gepieker àls gepieker. Is het nog mogelijk dat iemand, die werkelijk aan zulk knagend gepieker tenonder gaat, op zo een onthutsend luciede wijze alle momenten van dit gepieker kan beschrijven, zoals het in dit boek gebeurd is? We zouden neen moeten antwoorden, indien deze schijnbare zelfkritiek van de piekeraar inderdaad systematisch doorgevoerd was. Eigenlijk hebben wij de synthese gemaakt van elementen die zeer fragmentair en als toevallig verspreid liggen over het ganse boek. Zo is hier geen sprake van een bewuste zelfreflectie op het piekeren, veeleer is het een piekeren over het piekeren, een piekeren in de tweede graad; voor de piekeraar is piekeren de enig mogelijk manier om zich op het eigen piekeren terug te plooien. Zo gezien is er inderdaad geen uitkomst voor het piekeren en verliest het zichzelf door een congenitale hang naar inteelt, in de valse eindeloosheid van de vicieuze cirkel. De piekeraar wordt als het eekhoorntje dat zich afmat in zijn tredmolentje zonder dat het ooit een stap vooruitgeraakt, of als het paard dat eindeloos rondloopt in dezelfde kringloop van een molen, terwijl er tussen de molenstenen geen graan steekt dat gemalen kan worden.
Al komt ons de roman De vadsige Koningen op de eerste plaats, en door zijn eigen toedoen, voor als (belangwekkend) diagnosemateriaal, toch zou het onrechtvaardig zijn, de ogen te sluiten voor de stijlhoedanigheden van Hugo Raes' eersteling. Opvallend is zelfs hoe deze stijlhoedanigheden in een zeer nauwe betrekking staan tot de aard van de ziekte die we poogden te diagnostiseren, en er als het ware de artistieke emanatie van zijn.
De desintegratie en de versnippering, die als meest kenschetsend verschijnselen van het piekeren tot uiting kwamen, vinden hun rechtstreekse neerslag in het compositieprincipe dat we op alle niveaus van het kunstwerk terugvinden: n.l. het bijna ordeloze reeksverband, zonder inwendige structuur, met een eenvoudig naast elkaar plaatsen van talloze eenheden, of dit nu woorden, namen, zinnen, anekdootjes, nieuwtjes of verhaaltjes en indrukken zijn. Iets dergelijks geldt ook voor de ‘ikjes’ die I. Michiels sprokkelt, en voor de metaforen die C. Yperman als een scherm van bloempjes optrekt tussen zichzelf en de buitenwereld. De asyndetische resp. polysyndetische woordschikking is alleszins een der meest opvallende kenmerken van Raes' stijl, en suggereert al onmiddellijk de roes waarin dit werk blijkbaar tot stand is gekomen.
Een woord is soms voldoende om bij de auteur het mechanisme aan
| |
| |
de gang te brengen waardoor hij ordeloos en pêle-mêle allerhande termen uitbrengt, als een ratel of een wekker. Een voorbeeld: ‘Is het je al opgevallen, zegt Joachim, dat alles tegenwoordig diplomaat heet? Er zijn diplomaat-boekentassen, automerken heten diplomaat, brilmonturen, schoenen, ijskreem, stilo's, uurwerken, vulpennen, hoeden, reiskoffers, dassen, manchetknopen, noem maar op. Alles is diplomaat, behalve de diplomaten zelf’ (p. 75). Volgt dan onmiddellijk een nieuwe woordenreeks, onstelpbaar. Ook met namen is zulks het geval: ‘Drankhuizen, herbergen, cafés, tavernes, brasseries, of soms maar hokjes door een schraal geel ballonnetje, een bloot lampje verlicht, met een canapé en een emmer in’ (p. 104). Niet alleen woorden, ook zinnen roepen elkaar in reeksverband op, evenals de onderwerpen en anekdoten. De krant schijnt hier te fungeren als inspiratiebron en talloze bladzijden worden dan ook als een eenvoudige ordeloze kroniek van schandalige of ontroerende geschiedenisjes. De inleiding van zo een gevalletje is iets louter toevalligs. We citeren van op enkele bladzijden: ‘Zoals dat geval in Italië’ (p. 62). ‘Claude heeft ook iets te vertellen’ (p. 63). ‘Neem bij voorbeeld...’ (p. 64). ‘Luister b.v. eens naar dit’ (p. 65). ‘...Of dit’ (p. 66). ‘Andere feiten’ (p. 68). ‘Zal ik je eens iets vertellen’ (p. 69). ‘Ze heeft ons een staaltje verteld dat voor een boek uiterst geschikt is’ (p. 69). ‘Iets gelijkaardigs heeft Deborah beleefd’ (p. 70). De lijst is voor uitbreiding vatbaar, en vertoont iets als een gelijkenis met de
‘kettingrokende’ Griekse, waarvan sprake op blz. 96. De auteur schudt de anekdoten zonder ophouden (en zonder kieskeurigheid) uit zijn mouw, soms vergeet hij dat hij er een reeds verteld heeft en hij vertelt ze opnieuw. Zo bijv. de geschiedenis van een stervende oom, die we op blz. 113 ten tweede maal vernemen.
Het gaat zelfs zover dat de auteur de lengte der woordgroepen zelf als een criterium gaat aanwenden. Zo schetst hij de crisis van een personage als volgt: ‘Zijn woordgroepen verkleinen, hij houdt lange rustpozen, iedereen merkt dat het niet lang meer zal duren of hij zal niet meer verder kunnen’ (p. 101!!). Even bewust als zijn piekeren over het piekeren is de reflectie op zijn eigen stijlprincipe: de reeks. Hij noemt dat zelf dan: baren, een ouragan, orgieën, een maalstroom, een litanie, een recitatief, een inventaris, een encyclopedie, een wetenschappelijke opsomming, enz.!! ‘Als je aan drankhuizen begint te denken, komen de gedachten als baren achtereen aanrollen, - steeds weer dringt de geschiedenis van Maxim zich op. Het is ook een aparte geschiedenis’ (p. 106). - ‘Een geheel van onhoudbare snelheid, een kermisouragan, die op en af rijdt als een lokale wervelwind, met fosforescente kleurvlakken en knipperlichten’ (p. 186). - ‘Dit zijn anderzijds de tijden voor orgieën: wanneer de vrouwen en mannen schokken van het lachen,
| |
| |
en de vloed der geestigheden snelvloeiend en machtig is’ (p. 43). - ‘In een maalstroom van bier, whisky, meisjes, party's’ (p. 56). - ‘Op een eentonig rijtje gelijk een medicijnman een litanie of een stamhoofd een genealogisch recitatief noemde de man al de werken van Sartre, Heidegger, Kierkegaard, de Beauvoir op. En Marcel Camus? zei Chris onaandachtig’ (p. 95). - ‘We zijn op het ogenblik bezig een inventaris op te maken van de daden van de mens. We gaan verder...’ (p. 66). - ‘Terugdenkend aan al de kroegavonturen en tonelen die ik met Walter heb beleefd! Er zou een encyclopedie over te schrijven zijn. Gelijk die keer...’ (p. 103). Na een opsomming van zeven manieren van drinken: ‘Hij onderlijnt (!) zijn wetenschappelijke opsomming met op de vingertoppen te tellen’ (p. 136).
Is dan die inventaris zo wetenschappelijk en encyclopedisch? Dat mag aanvankelijk wel de bedoeling geweest zijn, maar dan wordt het opeens iets anders, een anarchistische woorden-betoging, een panische uittocht, wat nog? ‘C'est l'anarchie! C'est l'anarchie!’ (p. 176) roept de schrijver uit en dan volgt een chaotische optocht van een menigte idioten, primairen, criminelen, en imbecielen, en een apocalyptische samenloop van miserabelen: ‘Rennende massa's, stampede, beesten, wolfshonden, revolvers, geweren met magazijn voor twintig kogels’ (ib.). Het is wat een moderne kunstschilder ergens noemt ‘une végétation folle’ of een ander ‘van waar die veelheid?’. Het duidelijkst spreek de stemming waaruit die woordenlava borrelt in volgend uittreksel: ‘Al de dingen die ik soms panisch zeg en huil en spreek tot Deborah, of tegen vrienden soms, wanneer ik zwaar dronken ben of zeer moe of overspannen, of hoe noem je het, en wanneer nog alleen deze gevoelens bestaan: verdriet en moeheid en walg en hopeloosheid. Ik wou dat ik een steen was. Dat heel deze wereld plots een steenwoestijn was, gevoelloos en rustig en onwetend... enz...’ (p. 153). En andere polysyndetische en asyndetische woordenreeksen ratelen en razen verder. Het zijn als zoveel bezweringen bij de klaagmuur, of liever bij de lavabo van het niets. Is er dan geen tegenstrijdigheid in het principe van deze reeksen: tussen het ‘wetenschappelijk inventoriëren’ en de ‘panische’, anarchistische roes? In feite natuurlijk wel, maar het wil ons voorkomen dat het tweede slechts de uitkomst van het eerste is geworden. Evenals het zuiver passief inzwelgen van alle mogelijke indrukken om het ‘leven te leren kennen’ uiteindelijk uitliep op een steriel
en uitkomstloos piekeren, zo verglijdt de pedagogisch bedoelde inventaris geleidelijk naar een paniekstemming, omdat de persoon de anarchie niet meer baas kan. Tussen beide verschijnselen bestaat er een opvallend parallellisme. De in zijn naïeviteit aanvankelijk gulzige waarnemer heeft zich tenslotte laten overrompelen
| |
| |
door de chaos waarvoor hij zich openstelde en die hij niet heeft kunnen intomen, laat staan beheersen.
Voor de aandachtige onderzoeker is het daarom wel duidelijk, dat er een verontrustende maar ook hoopvolstemmende overeenkomst bestaat tussen de ervaring van de piekeraar en de door hem spontaan aangenomen, bijna natuurnoodzakelijke stijl. Verontrustend voor de mens die zulke ervaring heeft doorgemaakt, doch hoopvolstemmend voor de kunstenaar die in zijn taal zo identiek is met zijn ervaring. Deze oorspronkelijke manier waarop dit boek dat nauwelijks een roman is geschreven werd, lijkt ons de belofte in te houden voor een belangrijk kunstenaarschap. Want al zal men buitenlandse en ook binnenlandse invloeden duidelijk kunnen aanstippen (L.P. Boon!!) toch voelen we de stijl van Raes als authentisch aan. Paradoxaal genoeg zou men dan moeten zeggen, dat voor de uitdrukking van een essentieel inauthentisch bestaan, n.l. dat van de piekeraar, - deze schrijver een authentisch taalmedium heeft gevonden. Het is alleen maar spijtig, dat door het lineair oppervlakkig piekeren het leven zelf uiteindelijk niet werd beroerd. De in paniek vluchtende jonge leerling-tovenaar heeft tussen de talloze keien van zijn gedachten nog niet de steen der wijsheid gevonden. Wie máár kinkhoren, radaroor, of vloeipapier wil zijn, wie máár passief openstaat voor de buitenwereld, kan slechts, mogelijk zelfs ten koste van zijn eigen persoonlijkheid, spiegel, echo of schaduwbeeld zijn van zijn tijd. Het loont daarom wellicht de moeite een blik te werpen op het tijdsbeeld, dat we uit de duizenderlei stukjes en fragmentjes en eindjes van dit schervenboek zouden kunnen trachten samen te stellen.
Want de auteur mag nog trachten zo passief mogelijk open te staan voor zijn tijd, onbewust reeds voert hij een selectie van zijn indrukken door. Het is daarom wel interessant te achterhalen welke de criteria zijn voor zijn keuze. Het eerste criterium behoort tot de kategorie van het interessante, het aparte, het opvallende. Zo lezen we b.v.: ‘Allemaal interessante dingen om over te denken’ (p. 142). Elders: ‘Ze heeft ons een staaltje verteld dat voor een boek uiterst geschikt is’ (p. 96). Nog: ‘Het is ook een aparte geschiedenis’ (p. 106). Hier is het apart, elders het vreemde en bevreemdende: ‘Wat gebeuren er toch meest vreemde geschiedenissen. Gelijk wat Boyd gisteren vertelde...’ (p. 180). Deze absolute superlatief wordt elders zelfs een relatieve superlatief (die in tegenstelling met zijn naam veel sterker luidt): ‘Het strafste stuk...’ (p. 16). Er klinkt uit al deze uitlatingen een toon op, die schommelt van het zo maar interessante, tot het aparte en uitzonderlijke, en superlatieve. Dit kadert wonderwel met de ganse allure van het boek, dat in een te hoge toonaard gesteld is. Maar deze
| |
| |
categorieën gaan eigenlijk allemaal rakelings langs het wezenlijke en belangrijke af. Dit mag niet verwonderen: de passieve toeschouwer kan zich ten hoogste laten leiden, in zijn vage keuze, door uiterlijke dingen als het vreemde, het interessante en aparte, daar wezenlijker categorieën een actiever instelling tegenover de buitenwereld onderstellen. Een reeds elders opgenomen citaat krijgt hier dan een bijzonder belang: ‘Normaal, is een schim die de mensen najagen, maar het bestaat niet, het normale’ (p. 54). Daartegenover staat dan het uitzonderlijke, en in laatste instantie het abnormale.
Dit moge dan ook een voorkeur verklaren in de keuze van de schrijver voor het morbiede, het obscene, het vulgaire, voor mentale en fysische afwijkingen. Zo bijv. de zelfamputatie van een hysterische vrouw, de fantastische laboratoriumentingen, het kankeren, bladzijden lang, over kanker, een soms infantiele belangstelling voor sexe en stercoraire grappen. Maar zoals reeds gezegd, wat men op grond van de eenvoudige goede smaak en van het fatsoen - o burgerlijk begrip - zou afwijzen, behoudt zijn belang in een diagnose; daarin kunnen faecaliën en excrementen en gekots natuurlijk van grote waarde zijn. Zo mag men dit boek als kunstwerk ongetwijfeld op dat punt streng beoordelen, het wordt iets als een caleidoscoop van lelijkheid. En gaarne past men op het werk een uitlating toe van de schrijver zelf: ‘Ik drink de kletsjes die ik nog vind in de drie flessen wijn in de kelder. Drie verschillende overschotten, zoete, droge, rode wijn, bij het bier. // U moet me verontschuldigen. Het is een afschuwelijke mengeling uit het oogpunt van finesse’ (p. 93). Men mag om die reden echter zijn ogen niet sluiten voor ook enkele zeer schone bladzijden die de auteur hier en daar verloren gelegd heeft als - om met de Barabbas van Van Gelderode te spreken - een bloempje op een mestvaalt.
Men mag zich daarom met des te meer recht afvragen, hoe deze jonge auteur ertoe gekomen is zulke duidelijke voorkeur voor het abjecte te demonstreren. Het wil ons voorkomen dat zulks toe te schrijven is aan een gekwetste tederheid, die zich echter weer verliest in de congenitale machteloosheid van de vadsige koning: ‘Het zou niet mogen zijn,’ (p. 162) is een woord dat herhaaldelijk over zijn lippen komt, en daaruit spreekt een gevoeligheid, een vatbaarheid, die echter niet geraakt tot het verzet, en futloos terugvalt in een nutteloze klacht. Wanneer hij dan ook bladzijden wijdt aan daden van moed en zelfopoffering, gelijk die van de laureaten van het Carnegie Hero Fund, is zijn oordeel evenmin positief: ‘Zelden voelt men het verhevene zo onzinnig, het nutteloze zo verheven aan’ (p. 151-152). Wat verder wordt het lijden: ‘zinneloos lijden’ en ‘nutteloze miserie’ (p. 164). Men krijgt de terzelfder tijd onbehaaglijke en hoopvol stemmende indruk, dat het negativisme
| |
| |
van deze passieve koning, dat zelfs nu en dan omslaat in nihilisme, slechts de uitkomst is van een machteloosheid om het verhevene en het goede te begrijpen, te duiden, te aanvaarden. Het lijkt uiteindelijk de uitdrukking te zijn van de walg, de hekel, de radeloosheid die de knaap aangegrepen heeft die zich argeloos opengesteld had voor de invasie van indrukken zonder tal, die hij niet kon, blijkbaar ook niet dacht te moeten, verwerken.
Men wil er de leerling-tovenaar, de vriendelijke en triestige vadsige koning een verwijt van maken, tot men ineens vaststelt dat hij hierin precies de incarnatie wordt van een beschaving, die zelf haar plethorisch karakter nog niet heeft kunnen assimileren. De eindeloze reeksen woorden en ketenzinnen zijn dan als het schaduwbeeld van onze massaproduktie, van onze getayloriseerde voortbrengst, van onze rotte weelde, van ons versneld levensritme, van onze daverende spanning en ons gebrek aan concentratie en synthese. De anarchie van zijn woordenoptochten geven een soms apocalyptisch schaduwbeeld van de opstand der horden. Wanneer de auteur dan zijn titel als een groot sleutelwoord aangeeft van zijn soms pythische wartaal, wordt de betrekking tot onze beschaving duidelijk gelegd: ‘Wij zijn de vadsige koningen’ (p. 134-136). Hier krijgt zijn obsederende wij-vorm zijn duiding: wij, dat zijn de westerlingen, in tegenstelling met de kleurvolkeren die ons weldra onder de voet zullen lopen. Soms krijgt dat ‘wij’ ook een meer algemene betekenis, maar dan slaat het toch op het gehele mensdom zoals het westen er een aanschijn aan heeft gegeven: ‘En dat zijn wij dus, mensen. Soms wou ik dat ik een beest was of een steen’ (p. 131). Ook deze uitlating komt tweemaal in zijn droevige litanie voor.
Er is bij de auteur een verlangen aanwezig om te ontsnappen aan zulke wereld. Of liever het is nog geen verlangen, alleen maar een heimwee dat minder noopt tot de (voor hem onmogelijke) daad, dan het verlangen. Er zijn verschillende manieren om te ontsnappen: zo verlangt hij beurtelings naar een vereenvoudigd bestaan, naar het bestaan van een kind, naar een fictief droombestaan, ook soms naar iets als een wereldhervorming. Ergens geeft een vriend op ironische wijze volgende raad: ‘Zoek de wijsheid innerlijk, man, gelijk wij bezig zijn te doen. Zie af van bezit en weelde. Pluk op bescheiden wijze de dag. Sta boven het miezerig gedoe. Word filosoof, boeddhist’ (p. 131). Maar de hoofdpersoon vlucht liever in de vroegere mogelijkheid van het kinderlijk bestaan: ‘Het is in het kindzijn dat het volle en oprechte leven nog mogelijk is. Wanneer kennen wij nog de volledige overgave. Hoe weinig gelegenheden bestaan daartoe’ (p. 171 vv.). Mogelijk biedt de dagdroom nog een uitkomst? Dat stelt hij zich althans voor, met een lichte ironie die wel aan Nescio kan doen denken: ‘Ik verlang niets meer.
| |
| |
Ik bezit nu alles. Alles is mooi. Zo moet het altijd blijven. Groot en verrukkelijk. Je ligt op je rug in het gras kijkend naar omhoog. Zo is men een luie vorst’ (p. 174 vv.). Buiten de vlucht naar de eenvoud, de kinderlijke staat, de droom is er nu en dan, soms, bij de luie koning een begin van verlangen naar een actievere reactie tegen het bestaande: ‘Soms wou ik dat ik een missionaris was, een vrijzinnige missionaris, een boodschapbrenger, een persoonlijke boodschap, of een nietsbrenger’ (p. 190). Men ziet het, pas is er een aanhef van een actievere droom, - maar hij blijft in de irrealis gesteld, - of hij stort weldra toch weer
krachtloos ineen in een, hier blijkbaar ironische negatie.
Maar in deze negatie heeft toch eenmaal een kinderlijke hoop, een verlangen, een onvervulde droom van wereldhervorming opgeklonken, zodat men de vraag moet stellen of heel dit boek de uiting is van een kinderlijke desillusie of van een werkelijke dégénéré: is dit de taal van een kindse vorst of van een koninklijk kind? En men denkt dan terug aan het alternatief dat reeds weerklonk in het motto van het boek: ‘Zij waren ofwel kinderen, een speelbal in de handen der hofmeiers, ofwel dégénérés, die slechts voor de voldoening hunner lusten leefden...’ Uit wat voorafgaat mag men wel afleiden, dat dit ganse klaaglied van bijna 200 pp. de neerslag is van een soort puberteitscrisis, niet alleen individueel maar ook als generatieverschijnsel: dat mogen de meervoudsvorm wij, en de meervoudstitel ‘de vadsige koningen’ verklaren. Wie als knaap in onze krioelende veelvuldigheidsbeschaving passief wil luisteren, kijken, bijwonen, gaat aan die versnippering zelf tenonder in de desintegratie der eigen persoonlijkheid.
Het karakter van klaaglied krijgt dit boek niet alleen uit dezelfde eentonig volgehouden lamentatietoon, maar ook uit de schoonste bladzijden, waarin het verhaal boven zichzelf uitstijgt, de eentonige herhaling opheft, of alleszins synthetiseert in een prachtige periode. Men leze op blz. 154-155 die passus waarin de auteur het treurlied beschrijft van een Spanjaard. Hij beschrijft daarin de cascade van flamenco's en lamentoso's die de man drie dagen en twee nachten lang heeft volgehouden bij het lijk van zijn kind. Hij spreekt daar welbepaald over een ‘vergeefse, hulpeloze poging’ om alles te ‘noemen, samen te vatten, te bepalen, te resumeren’, en dan ebt de eindeloze periode uit op het slotakkoord: ‘... een monotoon hardnekkig voortrazen, zonder einde, slechts met grote diepe bodemloze putten die dagenlang duren en dan met de tijdens deze coma opgedane hernieuwde krachten, verder gaan, voortrazen, onstelpbaar en alleen’ (p. 155). Men stelt zich voor dat het ganse boek zo uitgeschreven werd, met diepe putten, hardnekkig opnieuw opgenomen, maar steeds in de toestand van een trieste trance. Zo blijft het waarschijnlijk, wanneer dit boek wordt voorgesteld als in
| |
| |
ene lange nacht uitgeschreid, in nameloze miserie, beurtelings gehallucineerd, furieus, en dan weer troosteloos, afgemat, hortend, zonder enige samenhang dan die van scherven waaruit men zelfs niet meer tracht het gebroken wereldbeeld weer te lijmen, omdat de energie daartoe ontbreekt. Of zal men het als een hoopvol teken beschouwen dat het boek en de nacht eindigen op een klein streepje licht: ‘Tot de zon weer doorbreekt en een tijdje schijnt’? Om deze hoop in mineurtoon zal dit zwarte boek bij velen misschien toch nog genade vinden.
We hebben deze bespreking volledig willen uitschrijven, niet om een nieuw meesterwerk aan te kondigen, daartoe ontbreken naar onze zin essentiële hoedanigheden. Maar toch is er geen debuut sedert de oorlog, dat ons zozeer gefolterd heeft en terzelfder tijd met hoop vervuld. Doch we achten het onmogelijk dat dit boek zou herhaald worden, zoiets schrijft men slechts een keer. Indien de toon authentisch is, dan ligt het voor de hand dat hier een jongeman zich tot in den treure en in het oneindige heeft gepijnigd, en dat doet men op die wijze nooit straffeloos. Om dezelfde reden achten wij ons verplicht een oordeel op te schorten tot na een eventueel volgend werk. De aard en de toon van het werk geven er iets eenmaligs aan, en men vreest dat zulk werk niet als debuut kan gequoteerd worden, het is een opera omnia. Wat kan de auteur nog schrijven, wat we uit dit boek nog niet zouden vernomen hebben? Zijn enige kans ligt dan wellicht in de mogelijkheid, een nieuwe mens te worden, of liever, eindelijk te beginnen aan de ontginning van zijn eigen authentische persoonlijkheid.
|
|