| |
| |
| |
Karel van Deuren
Het huis
Derde bedrijf
Als het doek opgaat: veel licht. Het is stil.
Een veel ruimere kamer dan in II, met een trap erin; bijna een kleine zaal - zelfde architectuur, maar vooral dieper.
De voorwerpen waar Rut de kamer II mee had versierd, zijn thans hier opnieuw aangebracht.
Rut past in het decor, alsof ze er een onderdeel van was. Ze beweegt rich in de kleine zaal langzaam, met grote nauwgezetheid. Ze is alleen.
Heel dit leven is nieuw, met steeds oprijzende woonruimte, waarin wij kunnen ademen, liefhebben, waarin ik kan dromen met de handen over mijn knieën, water drinken en naar omhoog kijken naar de wolken, naar de toekomst - kamers met vensters en trappen om door te lopen, horizontaal, diagonaal. En 's avonds gaan we boven op de koepel zitten om naar de zon te kijken hoe ze sterft. Alleen maar kijken en in de koelte zitten: de woestijn die een aquarium geworden is. En rond de burcht worden de wallen steeds hoger en hoger, de burcht wordt een echt kasteel, - altijd dieper, altijd hoger. En de mensen die erin wonen zijn een dichter, twee soldaten en ik, die samen - werken, verwonderd
(ze zoekt naar het woord en kiest dan het eenvoudigste)
om wat uit hun handen te voorschijn komt.
(Daar is Kar, bezweet, geestdriftig, moe, lachend.)
Neen, en het is best zo. De rebellen van Rachaya zijn nooit gekomen. Hun plannen werden zeker doorkruist.
We hebben ze dag aan dag verwacht.
Ja, en ze zijn niet gekomen. De soldaten hebben gewerkt alsof hun leven moest eindigen bij de besprekingen voor de grote aanval.
| |
| |
Het heeft weken geduurd. De sterrenbeelden veranderden aan de hemel, en er verscheen niemand. Ook Rost niet.
Maar heel deze Romeinse vesting kwam uit de woestijn.
Dat we nodig hebben om hier met vier mensen te leven, en te werken. En elk uur gingen we dieper en het huis werd hoger.
(Rut gaat op de knieën zitten.)
We werkten als bezeten. Ik, omdat ik zo vlug mogelijk wil klaar zijn met dit alles, om verder op tocht te gaan naar de andere stad. De soldaten, omdat ze moesten wachten om verder te kunnen vechten voor hun voorstelling van de vrijheid.
(Kar wandelt rond met een aarzelende voorzichtige stap. Naar de zaal:) (Hij gaat voor aan op de scène zitten.)
Ik wilde alles doen behalve dit, ik wilde een andere stad vinden, omdat ikzelf Haïfa onbewoonbaar gemaakt had, daarna wilde ik met Rost mee naar Rachaya, en nu verrijst het huis, (met grote ogen) waar Rut van droomt, alleen maar van gedroomd had.
(Stilte. - Hij richt zich tot Rut.)
Dit bouwwerk is nog niet helemaal bloot gelegd, en nu hebben we aan de achterkant een kleine gevel ontdekt die waarschijnlijk van een kleiner huis is, vlak tegen de burcht aan.
Zouden hier twee huizen staan?
(Kar is plots afwezig, hij droomt. - Stilte.)
(naar de zaal toe):
Misschien is er in de woestijn een huis voor ons allen.
(Stilte.)
Denkt ge dat de Rebellen nog komen?
Ik weet het niet, Rut. We moeten wachten.
Altijd wachten. Het is precies terwijl we wachten dat de dingen gebeuren. Terwijl we wachten komen de dingen tot rijpheid, - ook in Rachaya. Terwijl we wachten worden de dingen om ons heen altijd milder voor ons, - en altijd anders dan we ze ons voorgesteld hebben.
Het wordt nu moeilijk om nog verder te gaan, - zo, onder ons drie. De wallen worden altijd hoger, en het zand is zo beweeglijk. We zouden hout moeten hebben uit de stad om stellingen te maken en het zand vast te leggen.
| |
| |
Het is een reusachtig werk voor jullie.
Als we 's nachts konden werken zou dat reeds beter zijn. Dan is het koeler. Er is ook de bron die zoveel problemen schept.
Wie weet. We zouden een put moeten kunnen aanleggen, maar we hebben niets om dat te doen. De soldaten hebben besloten zelf Rost op te zoeken.
Gaan ze niet wachten op de besprekingen voor de oorlog?
Ja, dat willen we wel, maar de rebellenleiders komen niet en het werk hier maakt zoveel dringend. We hebben zovele tientallen dagen achtereen gegraven en nu moet dat werk beschermd worden. Ze weten ook niet hoe het nu in Rachaya is, over de grens.
(snel):
Spreken ze veel over Rachaya?
Neen, maar de naam van hun stad staat geschreven op hun voorhoofd, op hun handen, op hun rug, in hun borstkas. De naam staat aan de hemel en in het zand.
Rachaya - Hoe moet het nu verder?
Ze willen weten hoe de oorlog staat en - ze willen ook Rost spreken over het werk.
Ze vertrekken morgen.
(Stilte.)
(gelukkig, geluidloos lachend):
Dan zijn we alleen?
Ja, maar niet voor lange tijd. En daarna krijgen we misschien een heel garnizoen in ons kasteel.
(Rut draait zich met de rug naar de zaal.)
Wat zal het morgen zijn?
Alles zal goed worden.
(Plots draait ze zich om, ze toont haar gezicht aan Kar: open vertrouwen. Hij heeft voor haar een klein gebaar van goede vriendschap.)
(LICHT LANGZAAM UIT, met een laatste lichtveeg over Ruts gezicht.)
(ZEER LANGZAAM LICHT AAN.)
| |
| |
(Kar en Rut zijn alleen. - Geen geluid. Beiden zijn ingekeerd. Rut staat aan het raam. Kar met zijn gitaar voor zich, kijkt de kamer in. Dit is een ogenblik van vervulling. Het wordt langzaam lichter en lichter. Ze zijn onbeweeglijk.)
Hoelang zijn de soldaten reeds vertrokken?
Ze kunnen hier morgen terug zijn.
Wat gaat Rost hun als boodschap meegeven?
Ik stel me voor dat hij ze niet laat terugkeren.
(onrustig):
En waarom? Ze moeten terugkeren - voor het werk, dat weet je toch.
Ja, natuurlijk. Voor het huis en het kleine huis en de wallen en het water, - maar dit is niet de zorg van Rost. Rost is de man van het vuur, die de huizen leegbrandt, - elke wal is voor hem een hinderlaag of een vesting.
De soldaten zelf zullen terug hierheen willen.
Maar ze zullen gehoorzamen aan Rost, wat ze zelf willen is van geen enkel belang.
Het zal zo zijn.
(Stilte. Lachend, plots)
Ik geloof dat ze terugkeren.
Dat weet ik niet, maar ik geloof plots dat ze terugkeren.
(bekijkt haar van terzijde. Hij haalt bijna de schouders op):
Weet je nog toen wij naar de woestijn gekomen zijn?
Je moet er nu niet over spreken.
Laat me er iets over zeggen, als het nodig is, - tegen jou. Dan blijft alles zijn betekenis behouden.
(verschrikt):
Ik mag het niet vergeten, Rut. Dan zou ik mezelf verliezen. Je zou mijn gezicht niet meer herkennen.
Als je er blijft aan denken word je gek.
| |
| |
Soms - lijkt het zo, maar dat is een vergissing. Je kan niet gek worden, - als je door de waarheid ààngekéken wordt!
(Rut beziet hem bevreemd, bekommerd.)
Men wordt krankzinnig als men zijn leugens opvreet.
Men kan het evenzeer worden van de waarheid.
(aarzelend):
Dat is onmogelijk. De waarheid kan alleen genezen.
Jij bent me volkomen vreemd, als je zo meedogenloos en kwellend over jezelf spreekt.
Ik weet het dat je dat vreemd vindt, maar je moet toch luisteren, zonder ongeduldig te worden - met goede aandacht. Dan heeft het zin dat ik spreek, dan is het verlossend dat ik spreek over mezelf
(nog slechts fluisterend)
- zoals men nooit over zichzelf spreekt.
(Rut legt haar handen op zijn mond in het rituele gebaar.)
(plots, snel sprekend):
Nu weet ik precies wat er gebeurd is.
(Het koude magnesiumlicht.)
Die avond ging hij bij mij overnachten, 's anderendaags kwam hij terug. De derde dag weer. Toen zei hij:
Kar, ik ben verraden. Ik weet niet door wie - maar ze weten nu dat ik hier bij jou ben. Heb jij het ooit aan iemand gezegd, Kar?
(tot Rut):
Ik had het aan iemand gezegd, maar waarom nam hij zo grote woorden in de mond?
Helemaal niet, ik herinner me niet dat ik er met iemand over gesproken heb, weet je.
Ik kwam hier in Haïfa een geheime opdracht uitvoeren, - dat kon jij natuurlijk niet weten. Nu moet ik op de vlucht. Ik heb het door een toeval geweten, dat ik hier niet meer veilig was.
(mat):
Hoe heb je het geweten?
(lachend):
Ik las in de krant, dat een van de bekendste rebellenleiders van Rachaya in Haïfa aangekomen was.
Ben jij dat?
(Als antivoord: gelach, onstuitbaar gelach!)
Ik had in een gezelschap verteld dat hij bij me was. Sinds enige
| |
| |
tijd was er sprake van dat de rebellen van Rachaya hier de opstand voorbereidden, maar ik wist niet dat hij zich daarmee inliet. Anderen hebben zijn naam beter gekend dan ikzelf. Mijn nieuws moet als een strovuurtje rondgegaan zijn!
Hij wilde zo vlug mogelijk weer de grens over, waar hij door de politie gesignaleerd was. Hij werd aangehouden - en doodgeschoten.
(Stilte.)
Nu weet ik weer alles.
(Stilte.)
Behalve zijn naam.
Ja, ik begrijp het. Jou had ik trouwens ook reeds vroeger begrepen, daarom ging ik met je mee. Ik heb nooit geweten waarover het ging, - maar ik begreep je -
Nu ben ik dichter bij je.
(Kar wil nog iets antwoorden, maar Rut legt in het rituele gebaar de handen op zijn mond, het gebaar der stilte. - Kar gaat op de grond zitten, hulpeloos. Rut legt haar handen op zijn hoofd. -
(LICHT EVEN UIT.)
(en als heel ver een zwak ‘Ohoh’ - geroep weerklinkt staan beiden recht en lopen buiten.
(HET LICHT TERUG LANGZAAM AAN.)
(Er is niemand op de scène. Rut en Kar roepen nu buiten ook: ‘Ohoh!’ en weer het antwoord van ver.)
(achter de scène):
Ze zijn met tweeën.
(achter de scène):
Ze zijn opgetogen. Ze wuiven.
(achter):
Ik heb gelijk gehad!
(Beiden komen lachend binnen gelopen.)
Zie je wel, dat ik gelijk had.
(stil, nadrukkelijk):
Zij die hopen hebben altijd kans om gelijk te hebben.
(Stilte.)
| |
| |
Wat voor een boodschap zullen ze bij zich hebben?
(Kar speelt enkele akkoorden op zijn gitaar. Gitaarmuziek vervloeit in het verre zingen van twee mannenstemmen. - Kar stapt buiten. Rut luistert aan het venster. Zij luistert naar de luidgesproken conversatie tussen de twee soldaten en Kar.)
Wij hebben Rost gevonden op zijn hoofdkwartier. Hij komt weldra naar hier. Hij wil met je spreken.
Hoe is de toestand in Rachaya?
Rost weet precies wat er gebeurd is, -
- de strijd is afgelopen -
Ja, er is een nieuwe president die door het volk werd gekozen.
- door de rààd die door het volk gekozen werd.
STEM VAN DE EERSTE SOLDAAT:
- de raad werd niet gekozen maar heeft zichzelf aangesteld in afwachting dat het volk zou geraadpleegd worden.
(Rut verwijdert zich van het raam. Ze gaat zitten. Ze legt haar linkerhand op de gitaar van Kar. Ze luistert naar het gesprek.)
Er wordt niet meer gevochten. Het volk bouwt aan zijn huizen en zijn fabrieken en herstelt de wegen die verwoest werden.
Is er hoop in Rachaya?
(Aarzeling.)
Ja, er is nu hoop in Rachaya.
Er kan nu opnieuw gewerkt worden. De oorlog is voorbij.
Zijn jullie al in de stad geweest?
(Een vreemde muzikale fond.)
(stiller):
Ja, wij zijn in de stad geweest. Rost zei dat de oorlog voorbij was en dat we naar Rachaya konden gaan.
| |
| |
(Rut is intussen rechtgestaan, ze zal de gehoorde tekst sterk ondergaan en mimeren.)
Ik wilde Rachaya zien - vrij -
We wisten dat we Rachaya zouden zien, badend in het licht, een grote stad van werk en mensen, een stad als een heilige toren van Babel, een stad die adem is en trots, een stad als een bruid, als de ceder van de Libanon, een stad met een naam van blauw en licht uit de zee, een stad als een bergvogel die langs de rotsen opvliegt, een stad die siddert van kracht en leeft, die de grote bronnen aanboort en de hemel naar zich toehaalt, - zingt en duizenden sterren op zijn torens zet, een stad die met de aarde paart
(ingekeerd)
en het geluk als miljoenen geheimen aan iedereen toevertrouwt om het te bewaren en met stilte te versieren - een stad die heel het beeld is van onszelf, duister en doorschijnend, somber en intens opgetogen, gepijnigd, subliem, zwak en machtig zonder te weten hoe, maar groot, een grote stad.
(Wachten. - Kar komt weer binnen.)
We kwamen te laat. De raad was reeds aan het werk geweest en men wist reeds hoe de toekomst zou zijn.
(Rut gaat zitten, dan met haar gezicht in beide handen.)
De vrijheid was reeds bedorven.
Er groeiden reeds zwammen op kapotte huizen.
(Rut laat zich vol afgrijzen langsuit op de grond vallen.)
De lijken waren weggeruimd.
De kinderen konden weer op straat slapen met vliegen op hun gezichten.
De meisjes konden zich weer verkopen als ze er zin in hadden.
- of als ze honger hadden.
- of als ze schrik hadden.
Of gewoon bij iemand wilden zijn, bij een mens die ademt met ergens een stuk ellende in zijn borstkas of die verrot is van verlatenheid.
- zonder het vooruitzicht dat het weldra zal veranderen.
(Even aarzeling.)
| |
| |
Er hingen nog vlaggen aan enkele huizen.
Ja, aan een paar huizen hingen er nog vlaggen.
(Stilte.)
Misschien spreekt Rost erover. Hij weet wat er gebeurd is.
Wat zei hij?
(Rut komt rechtop zitten.)
Hij zei: de strijd is gewonnen, ga naar Rachaya.
Komen er nog mannen van Rachaya? Daarvoor was je toch weggegaan, - en voor het hout en het gereedschap.
Rost zei dat hij je zelf wou spreken.
(LICHT UIT - PLOTS LIGHT AAN.)
(In de kamer: Kar en Rut. En Rost. Hij is weer anders geworden. Hij is nu bijna een soort generaal geworden, met zwart vest en hoge boord. Zijn gezicht is somberder geworden, minder bloed-dorstig en onheilspellend, maar verschrikkelijker, met iets van gelatenheid en van het modderige dat aan de macht kleeft. Het gesprek begint alsof het reeds vroeger begonnen was en doorloopt.)
Ja, de soldaten werken mede aan de opgravingen, maar we zouden met velen moeten zijn. Het werk wordt te overrompelend voor drie mannen. De wallen worden te hoog, het zand moet aangedamd worden, er is het water van de bron -
Ik zal je straks de bron tonen. Ze moet gekanaliseerd worden. We hebben materiaal en manschappen nodig.
(met een vaag ironisch lachje):
Precies zoals in de oorlog.
Jij kunt ze geven - het is je stiel.
Er zijn er velen in Rachaya die het avontuur willen beginnen, het grote avontuur van de begraven stad, bevloeid door water, niet door bloed.
Ze zoeken de nieuwe verwachting, nu de oude in puin ligt.
Doordat ze in vervulling gegaan is.
| |
| |
Je kunt op A L mijn hulp rekenen.
Hoe is de strijd beslecht geworden in Rachaya?
Het is een roemloos einde geweest, as-je het weten wil. De kliek van machthebbers die de stad had uitgezogen is met zijn geld op de vlucht gestagen na maanden van verschrikking. De meeste strijdbare mannen hadden de stad verlaten. Ze waren soldaat, vrijwillig of gedwongen, bij ons of bij de anderen. De desertie aan de andere kant werd sterker van dag tot dag. Wij begonnen ons te hergroeperen, terwijl de stad zwart zag van de honger. De fabrieken waren leeg, de straten waren leeg. Zij zijn dan als ratten over boord gegaan. Toen hebben wij opnieuw de stad bezet.
Een heerlijke dag. Ik durf het nauwelijks herhalen.
(Een vreemd muzikaal fond bij volgende monoloog van Rost. Het LICHT is weer wit en hard: het verleden wordt opgeroepen. Rost komt naar voren.
Kar en Rut blijven achteraan in het donker.)
Het was een dag, die een dag van grote verlossing had moeten zijn; hij was het niet. Een hemel van lood. Ik dacht aan die andere dag die voor ons een echte katastrofe geweest was. Twee jaar geleden. De revolutie moest uitbreken.
Moest toen de revolutie uitbreken?
En we hadden alle voorbereidingen getroffen. De grote rebellenleider was naar Haïfa over de grens getrokken om daar de andere geëmigreerde leiders te ontmoeten voor de laatste schikkingen.
Toen reeds - voor de laatste schikkingen?
Hij nam zijn intrek bij een vriend van hem, een man op wie hij volledig kon rekenen. Het was enige jaren geleden dat hij hem gezien had, hij zei hem niet waarover het ging. Hij vroeg hem alleen met aandrang te zwijgen.
Maar de man was zoals iedereen. Hij beloofde te zwijgen en zweeg niet. Hij praatte feestelijk zijn mond voorbij in een kroeg aan de haven.
Ja, het was in een kroeg aan de haven.
's Anderendaags stond er in de krant dat de bekende rebellen-
| |
| |
kapitein Ben Muchalid te Haïfa was aangekomen en dat het laatste uur van Rachaya weldra zou geslagen zijn.
Ben Muchalid, ja, zo heette hij.
(Rut houdt Kar vast, beslist, verbeten, ze houdt hem recht. Ze is bij hem.)
Er werden hem onmiddellijk in de stad invallen gesignaleerd. Hij moest op de vlucht. Hij kon nauwelijks de anderen verwittigen. Dezelfde nacht dat hij in Rachaya terug was viel hij in handen van de politie. Er kraaide geen haan meer over hem, Maar alles was te herbeginnen - op het ogenblik dat de revolutie scherp was, op de slijpsteen van de tijd. Toen de opstand kon beginnen - was hij bedorven.
(Stilte.)
Daaraan dacht ik, toen we Rachaya opnieuw bezetten, stapvoets, vermoeid. Een uitgehongerd en verspreid leger in lompen nam bezit van Rachaya, een lege, miserabele stad, een stad als een scheldwoord, die er niet aan dacht wat voor een hymne te zingen.
(Kar treedt naar voren uit het donker in het voile licht voor Rost.)
Ik was de man bij wie kapitein Muchalid woonde. Ik was de man die zijn naam vernoemde.
(Rost bekijkt hem, onverschillig, zeker niet aangegrepen bij die bekentenis, sluw, koud.)
Het verleden houdt me niet gevangen. Ik leef voor de toekomst.
Toen ben ik naar hier gekomen.
(Rut staat naast hem, bij hem.)
Je misprijst me?
Zelfs dat niet.
(Rost af.)
(tot Rut):
Hij moest het weten. Jij en Rachaya.
(Stilte. - ANDER LICHT.)
Nu kan ik naar je kijken, naar jou en naar de hemel en naar de zon. Ik zie opnieuw hoe je glimlacht, alleen met je ogen, ik ontdekte hoe je voor je uit staart met je ogen onder water. Alles werd zo nieuw, om er hongerig naar te zien, om er uitgehold als een vallei naar te luisteren, om blind te betasten, om begerig te ruiken, de nafte van de verre stad, de droogte en het zweet, het laken van de nacht - het water -
Dit huis heeft een bijzondere reuk, die zuur is en gezellig, een
| |
| |
reuk van planten en mensen, van uitputting en dood, een reuk van kelders en inkt, van geld en papier en tapijten, een oude reuk van parfums en marokijn, van fruit en gezouten vlees, van arduin en hout en aarde, - een vreemde reuk.
Lieve Rut! -
(Zij sluit hem de mond met het rituele gebaar.)
(DONKER. - Er is niemand op de scène als het weer LICHT wordt.)
(Daar is Rut, langzaam, voorzichtig, ze draagt een plantje, een vreemd, schoon, geel-lichtgroen stengeltje met enkele zéér groene blaadjes eraan. Ze stapt zorgvuldig over de scène en zet het plantje tenslotte op de grond. Het blijft daar staan tot aan het einde van het stuk. Ze gaat er op haar knieën bijzitten.)
(blij, ze spreekt tot de zaal, zonder er naar te kijken):
Ik heb het gevonden naast het huis, het is gegroeid in het water van de bron, van onze bron. In het bruine beangstigende zand: een groen stengeltje. Er zullen nog andere stengeltjes groeien in het water. (Plots) Wie weet groeit er ooit een boom? Een boom bij ons huis!
(Verbaasd door die fantastische gedachte, ze gaat naast het plantje zitten.)
Een boom met bladeren
(ze acteert in de richting van het plantje, alsof dat reeds een boom was)
- een echte, grote boom, waar je kan mee praten, die het licht opvangt, om er lommer mee te maken.
Een boom als een vader.
Een boom die je kan vertrouwen en die je helpt, alleen door te bestaan. Een lévende boom.
Een boom aan wie je kan vertellen uit het oude huis van Haïfa.
Een boom met vogelen erin,
(lachend)
geen vogelen die vlees eten, maar vogelen die fluiten.
Een groene boom, een wondergroene boom, die 's nachts voor het huis wakker blijft - terwijl je slaapt.
(Zij valt langzaam in slaap voor het plantje.)
(EVEN DONKER - LICHT - STILTE.)
(Er wordt gezongen. - Kar komt binnengelopen. Hij ziet dat Rut slaapt. - Het zingen komt dichterbij.)
(zacht roepend):
Rut! Rut! Zij zijn er.
| |
| |
(wakker wordend):
Ik droomde van een heerlijke, donkergroene boom.
Ze zijn er!
De mannen van Rachaya.
Ja, ik hoor het lied van Rachaya.
Zijn ze met velen?
(Beiden luisteren. Het gezang komt dichterbij.)
Er zijn wel dertig man, denk ik.
Hoe is dat mogelijk? Waar gaan ze wonen?
(Suite. - Het lied.)
Hierboven - ze kunnen wonen in onze tent en in de torenkamer.
(verdrietig, onderworpen):
Ja, het kon niet anders.
Nu moeten we vooreerst denken aan het werk.
Het huis moet beveiligd worden, dat is zeker.
Het werk zal nu fantastisch vlug opschieten.
Dat moeten we afwachten, Rut.
(Het lied sterker.)
Ze zullen toch niet altijd in ons huis blijven wonen? In jouw huis?
(glimlachend):
Het is onmogelijk, lieve Rut.
Ik zal ons huis nu zo versieren dat het alleen van ons kan zijn - het zal zo schoon worden dat niemand het nog kan bezitten - dat het alleen nog van ons is, ook al zijn er velen die erdoor lopen.
Jij zult het zo helder en stil maken dat de grote gezelschappen, de troepen van mensen eruit blijven. Jij zult hier iets brengen waardoor velen op de vlucht zullen gedreven worden en dat enkelen zal aantrekken.
Als er een blijft, plots aangetrokken - door - iets helders -
Dan zal hij een vriend zijn.
In het grote huis, dat wacht in het zand.
(Het zingen wordt luid. - LICHT UIT.)
| |
| |
(Het gezang vloeit over in een langzaam werklied, dat aan de blues herinnert, weemoed en vreugde, zeer menselijk gekleurd. Het wordt LIGHT, hard licht.
Rut staat recht, gezicht naar de zaal gekeerd; wat denkt zij nu?)
In de stad kan men alleen zijn - heerlijk alleen tussen alle mensen. Hier is men nooit alleen. Het mag niet blijven duren. Altijd is iedereen bij me. Kar kan me niet helpen tegen de aanwezigheid van iedereen. De mannen van Rachaya zijn goede mannen, maar ze wonen in mijn huis. Als ik 's nachts tegen de rug van Kar lig met mijn hoofd in zijn nek, hoor ik heel het huis vol geruchten van hen die hierboven praten en leven maken en plots lachen en voorwerpen verplaatsen. Of ik hoor een schurend geluid en dan is er iets dat op de grond valt. En dan is het heel even stil, diep stil, en dan wacht ik op het geluid dat komt of dan praten ze zo luid alsof ik erbij zat en dan tracht ik te horen wat ze zeggen, maar dat gaat niet. Ik hoor alleen dat ze spreken, ook als ik nog scherper toeluister, gespannen luisterend tegen de slapende rug van Kar. En dan is er weer gestommel en een man die drinkt. Ik hoor het water door zijn mond en zijn keel gaan. En buiten zoeft de wind. Ik luister heel de nacht, en 's morgens heb ik korte dromen die als prentbriefkaarten in mijn voorhoofd blijven zitten - de hele dag.
(LICHT UIT - DONKER.)
(SPOT verplaatst zich naar de andere kant van de scène. Kar. Zelfde hard licht.)
(mijmerend, rustig):
Altijd gebeurt het anders. Altijd gebeurt datgene waar we nooit aan gedacht hadden. Ik heb een huis uit de woestijn opgegraven terwijl ik water zocht en wilde wegtrekken. Dit gebouw is iets vreemds, iets dat me volkomen opneemt en dat wil worden zoals wij, zoals Rut en ik samen, en dat ons verandert. En nu zijn de mannen van Rachaya hier, ze hebben de uitgravingen voortgezet, we liggen weldra in een kleine vallei met meer licht en een stuk uitzicht over de woestijn. Ze hebben een put voor het bronwater aangelegd en hiernaast een klein huis ontdekt waarin talloze oude voorwerpen opgeborgen waren, vazen en munten en zeer kleine gekleurde beelden, diertjes en menselijke wezentjes met geëmailleerde ogen en kralen, versteende bloemen met nog een zweem van kleur. Zij werken aan dit huis. Een van hen zei: waarschijnlijk ligt hieronder nog een andere zaal. Maar we weten nooit
| |
| |
wat onder ons ligt. We weten nooit waar we wonen. Waarom moeten we het weten, als we geborgen zijn?
(Stilte. - Glimlachend.)
Rachaya is teruggekeerd.
(DONKER. - Uitdovende spot op Kars gezicht.)
(Ledige scène. Alleen een spot die langs de muren gaat en even ophoudt bij een of ander voorwerp. Intussen:)
Naast dit huis stond een kleiner huis.
En naast het kleine huis ontdekten we een ander huis.
Dat sterk geleek op het andere.
En daarnaast stond een ander huis.
Met hetzelfde dak, maar een heel andere gevel.
En daarnaast stond een ander huis.
En daarnaast weer een ander huis.
Want de huizen stonden niet op een rij,
Het was eerder een plein, waarop huizen door mekaar stonden.
Zoals mensen die bij mekaar staan, omdat ze mekaar nodig hebben.
Achter deze huizen ontdekten we nog een huis.
Een fraai huis dat helemaal alleen stond.
Dat dachten we tot we niet zo ver vandaar een huis ontdekten dat zo groot was als dit huis.
Daaromheen stonden weer huizen met daken en gevels die zo wonderbaar bijeen stonden -
(SPOT op het kleine groene plantje.)
- dat ik lachte als ik op de staketsels stond en de mannen van Rachaya zag werken aan het blootleggen van de nieuwe stad, de stad die duizend jaar onder het zand gewacht had op de mannen van Rachaya. Ik zag de glanzende nieuwe stad.
(Gitaar, weinig LICHT.)
(Kar, alleen, speelt gitaar, op de grond zittend. Er is een vreemde stilte. Kar glimlacht voor zich uit.
Stappen: Rost. Zelfde uniformachtige vest met iets van gouden stiksels en zo, geanimeerd, innerlijk gespannen en opgepoetst. Hij
| |
| |
wandelt rond. Terwijl hij spreekt komt Rut, - omdat zij wellicht gevoeld heeft dat Kar nu niet alleen kan zijn.
Rost begint onrustig rond te wandelen. Hij houdt een soort speech voor zichzelf.)
Deze woestijn kan het nieuwe avontuur van Rachaya worden. Grote verwachtingen zijn er thans voor Rachaya. In de vrijheidsstrijd vonden twee onzer soldaten in de woestijn een gebouw dat tot een heel complex bleek te behoren. Ze werkten dagen en nachten en groeven het open, en er werd water ontdekt en weldra bleek het zo te zijn: er waren talrijke gebouwen. Zij wilden hun werk Rachaya toewijden en riepen onmiddellijk de hulp in van andere strijdmakkers die over de grens gekomen waren en die een belangrijke blok gebouwen kon vrijmaken. Geleerden hebben verklaard, dat het hier gaat om een der merkwaardigste archeologische vondsten van deze tijd.
(Rut staat er verschrikt bij. Zij hoort wat Rost vertelt, het is ontzettend.)
Wij wensen de soldaten geluk die aan dit werk hun beste krachten gewijd hebben - en voor Rachaya nieuwe levensmogelijkheden -
(Ver: een soort marsmuziek. - Rut en Kar staan met hun gezichten tegen de muur, ingetrokken schouders, handen op de rug, alsof ze gaan gefusilleerd worden. Rost geeft een rede ten beste, waarvan slechts flard en doordringen.)
We zullen verder gemeenschappelijke inspanningen leveren ter beveiliging -
de nodige maatregelen voor de geordende inwijking uit Rachaya - Wanneer wij er van overtuigd zijn dat de toekomst op die wijze - en dat het onze innige vreugde is te kunnen medewerken - aldus zal Rachaya de geschiedenis ingaan - en met de glorie van een strijd die nooit of nooit - en zeker niet zal aangetast worden door hen die beweren - dat, maar veeleer een aansporing tot nieuwe en grotere verwezen- lijkingen -
Wij zullen eisen dat de woestijngrens verplaatst wordt in ons voordeel...
(Rost af.)
(Rut en Kar geven mekaar de hand als kinderen. Ze gaan zitten. Rut trekt haar knieën op. Ze legt haar hand op Kars voorhoofd. Ze glimlachen. Kar (met rug naar de zaal) neemt zijn gitaar. En speelt.
| |
| |
Kar lacht Rut toe, terwijl hij speelt. Rut legt zich tegen Kar aan, kust hem in zijn nekhaar, neemt hem langs achter de gitaar af. Ze vallen in mekaars armen, languit op de grond.
(LICHT UIT.)
(Langzaam gitaarspel, losse noten als gedachtenflitsen. Daar is de Onbekende. Rut en Kar zitten aan een tafel. De Onbekende komt van de trap, gaat bij hen zitten. Een vreemd tafereel. De Onbekende is precies dezelfde verschijning als de eerste maal, maar zijn gelaat straalt, verheerlijkt.)
Jullie hebben me wel herkend.
Ja, natuurlijk. Je bent de Onbekende.
(glimlachend):
Ja, dat ben ik.
Het is goed dat we hier gebleven zijn, - dat jij het ons gevraagd hebt destijds.
Ik heb het niet gevraagd, - ik heb jullie verplicht, omdat mijn liefde voor jullie te groot is. Als ik het alleen maar gevraagd had, had je misschien geweigerd.
We hebben er niets van begrepen.
Toch willen we het altijd proberen.
Als je gehoorzaamt, is het goed te willen begrijpen.
We moeten wel - gehoorzamen.
Ik kom je thans de vrijheid geven. Jullie moeten hier niet meer blijven, als je dat niet langer wil.
(Stilte.)
Jullie kunnen terug naar Haïfa of naar waar ook, de woestijn uit.
We leven niet meer in de woestijn. De woestijn ligt achter ons, dat weet je toch.
Hier is een hele stad ontdekt onder het eeuwige zand, die nu wordt uitgegraven tot een bloeiende vallei, besproeid door een rivier, waar bomen zullen groeien en groene weilanden, dadelbomen en ceders.
De stad is ons werk. De woestijn werd gespleten door de mannen van Rachaya.
| |
| |
(tot de Onbekende):
Je zei dat we water moesten zoeken, je zei, dat ik moest blijven en niet naar Rachaya gaan. Zo is het begonnen.
(Stilte. - Kar en Rut gaan er zich rekenschap van geven dat inderdaad de Onbekende hun de nieuwe stad heeft gegeven.)
Ik zal het aan de mannen van Rachaya zeggen dat gij ons gezegd hebt dat we het water -
(De Onbekende doet een gebaar om stilte te vragen.)
Dat moet je niet doen. Het is iets dat je niet aan een hele stad kunt zeggen. Kun je een vergadering toespreken en ze meedelen dat ik je gezegd heb dat je naar water moest zoeken? De vergadering zou je honend uitlachen, Kar. Maar als je met twee of drie samen bent, kun je vertellen hoe ik op zekere dag bij jullie kwam, grijs en afstotelijk, en je zei, dat je moest blijven en hoe je moest doorgraven. En hoe je zo Rachaya zou verlossen. En je kan daarna vertellen dat je me later herkende.
(Stilte.)
Wellicht zal men de Onbekende dan liefhebben.
Ik heb je lief.
(Kar buigt het hoofd.)
Thans breng ik je de vrijheid, de echte grote vrijheid. Je kan alles verlaten en wellicht nieuwe steden, nieuwe landschappen ontdekken, je kan opnieuw de woestijn doortrekken of de Dode Zee. Of je kan door het land van de grote nachten trekken of door de polen met hun beheksende dagen zonder duisternis. En telkens zul je nieuwe steden ontdekken. Maar je kan ook blijven in deze ‘nieuwe stad’, die je kunt behouden, als je er afstand van doet.
(Kar kijkt op, - alsof hij iets wou zeggen.)
Ik weet het: Rost heeft de stad reeds in zijn macht.
De strijd om Rachaya werd verloren.
(Kar ziet met grote ogen voor zich uit.)
Nu neemt hij deze stad, zonder een schot. Jij weet het Kar, waarom -
(fluisterend, beslist):
Wij blijven hier.
Als men wil vluchten, moet men blijven. Ik weet dat je ook nu zult blijven en daarom schenk ik jullie de vrijheid,
| |
| |
de echte, grote vrijheid - in dit huis. Mijn huis. Sluit de deuren. Heel de wereld is aan de binnenkant van deze muren, van de huid, van de schelpen, van het vlies, van de bast, van alle wanden, van ieder punt waar nieuw leven begint.
(Rut en Kar staan recht. Voor hen is de Onbekende reeds verdwenen.
Ze komen naar voren, alleen licht vooraan op de scène.
De Onbekende verdwijnt in de duisternis.
Kar en Rut gaan tegenover elkaar zitten zoals in het begin. Ze horen buiten de blues.)
Hoor, de mannen van Rachaya!
DOEK
EINDE
|
|