| |
| |
| |
Het laatste etmaal van Troje
(P. Vergili Maronis Aeneidos liber secundus)
Vertaling: Anton van Wilderode
Het verhaal van Aeneas
De disgenoten staakten hun gesprekken
en keken vol verwachting naar Aeneas
die van zijn hoge zitplaats op het rustbed
zonder verwijl aldus begon te spreken:
‘Gij vraagt mij, koningin, een onuitspreekbaar
verdriet weer op te roepen, te verhalen
hoe Griekenland 't rampzalig rijk van Troje
vernietigde, het leed dat ik gezien heb
en waarvan ik helaas meer dan mijn deel kreeg.
Wie der Dolopen of der Myrmidonen,
welke soldaat zelfs van de bruut Odysseus
zou bij 't verhaal daarvan geen tranen storten?
Ook valt de klamme nacht al uit de hemel,
de bleke sterren nodigen tot slapen.
Maar als gij in ons lot zoveel belang stelt
en graag het kort relaas van Trojes doodstrijd
van mij vernemen wilt, zal ik beginnen, -
ofschoon mijn hart bij het herdenken huivert
en deze rouw voorgoed wilde vergeten.
Ontmoedigd door de eindeloze oorlog
en door het barse noodlot afgewezen,
bouwden de Griekse vorsten, toen zovele
onnutte jaren waren weggegleden,
een monsterpaard, op goddelijke inspraak
en met de medewerking van Minerva.
Uit dennehout deden zij planken zagen
voor de betimmering van de gebinten:
| |
| |
het was bedoeld, zo lieten zij geloven,
als godsgeschenk voor een behouden thuisvaart.
Tenminste dat gerucht deed toen de ronde!
Zij sloten heimlijk in de blinde flanken
een keur van krijgers door het lot gewezen,
zodat de holle balg van het gevaarte
gevuld werd met gewapende soldaten.
Onder de kust ligt Tenedos, een eiland
dat rijk was en welvarend zolang Troje
in stand bleef, maar sindsdien geheel verkommerd
tot een onveilige ankerplaats voor schepen.
Hierheen zetten zij koers en gingen schuilen
op het verlaten strand, terwijl wij dachten
dat hen de wind naar Hellas had gedreven.
| |
De laatste morgen van Troje
Heel Troje was van lange druk ontslagen.
De poorten zwaaiden open, want men wilde
naar buiten en het Griekse kamp bezoeken,
de lege vlakte, het bevrijde zeestrand.
Hier legerden de benden der Dolopen,
hier stond de tent van de geduchte Achilleus,
hier was het scheepsdorp, riep men, hier het slagveld!
Een grote menigte dromt vol bewondering
rond het reusachtig paard en monstert zwijgend
het dreigend wijgeschenk der maagd Minerva.
Thymoetes wil ons dadelijk overhalen
het binnen onze stad te transporteren
en op de hoge burcht een plaats te geven,-
misschien gaf hij die raad wel uit rancune,
misschien was het eenvoudig Trojes noodlot!
Maar Capys en de anderen, die een ander
en juister inzicht bleken te bezitten,
geven de raad die raadselgift der Grieken,
dat hoogst verdacht geschenk in zee te gooien
of te verbranden of met enig middel
de donkre schuilplaats van zijn schoot te peilen.
Het volk intussen weet niet hoe beslissen
en is verdeeld in twee verscheiden kampen.
| |
| |
Op dat moment komt, hijgend en de grote
schare van zijn gevolg vooruitgelopen,
Laocoön beneden van de burchtplaats
en roept van verre al: ‘Ach, welk een dwaasheid,
rampzalige burgers! Denkt gij dat de vijand
verdwenen is? Dat een geschenk van Grieken
zonder bedrog kàn zijn? Hebt gij Odysseus
dan maar zo oppervlakkig leren kennen?
Er zitten Grieken in dit paard verborgen,
dit is een tuig tegen de stad getimmerd
om alles af te spieden en de vesting
van boven onverhoeds te overvallen,-
ofwel zit hier een andere list verscholen!
Mistrouwt dit paard, Trojanen! Wàt het weze,
ik vrees de Grieken zelfs als offeraren!’
Hij zweeg en dreef zijn grote speer geweldig
in flank en holle buikwand van het monster.
Zij stond en trilde; door de schok weerklonken
en echoden de binnenste gewelven.
Was niet de raadselschikking van de goden
ons boosgezind geweest, stond eigen blindheid
ons toen niet in de weg, - wij hadden zeker
die Griekse schuilplaats volgens zijn vermaning
met onze zwaarden her en der doorstoken!
Dan zou op deze dag Troje nog recht staan
en gij ook, hoge burchtmuur van de koning.
Met luid misbaar sleepten Trojaanse herders
een jongeman met vastgebonden polsen
tot voor de koning. Deze vreemdeling had zich
vrijwillig door de herders laten vatten
om Troje aan de Grieken prijs te geven.
Hij was stoutmoedig, alleszins besloten
tot beide kansen van zijn onderneming:
de list te doen gelukken of te sterven.
Van overal liep Trojes jeugd tezamen,
begerig de gevangene te tarten
en met vereende krachten uit te lachen.
Verneem nu 't Grieks bedrog, en uit de misdaad
van een van hen leert gij hen allen kennen!
Want toen hij in de kring verward en weerloos
te kijk stond, spiedend langs de rij Trojanen,
| |
| |
begon hij: ‘Ach, is er voor mij nog ergens
een land, een zee waar ik zou kunnen schuilen?
Wat blijft voor mij, rampzalige, nog over?
Geen Griek neemt mij weer op en de Trojanen
roepen met boze stemmen om mijn leven!’
Die klacht bracht onze woede tot bedaren,
alle hardhandigheid bleef achterwege.
Wij maanden hem tot spreken; hij zou zeggen
waar hij vandaan kwam, wat hij van ons wilde,
waarom hij zich gevangen durfde geven.
Hij overwon zijn vrees en sprak tenslotte:
‘De wààrheid zeg ik, vorst, wat ze mag kosten.
Ik wil dus niet ontkennen dat ik Griek ben.
Dit sta voorop! Het lot bedeelde Sinon
wel ruimschoots met zijn rampspoed, maar nooit kon het
een eerloos man of leugenaar van hem maken.
Wellicht kwamen u naam en faam ter ore
van Palamedes, naverwant van Belus.
Die wijdvermaarde held werd door de Grieken
omdat hij hun het oorlogen ontraadde,
op valse aanklacht van verraad beschuldigd
en na een schijnproces ter dood verwezen.
Nu treuren zij om hem als het te laat is!
Mijn arme vader zond mij, haast een kind nog,
met hem ten oorlog als verwante en schildknaap.
Zolang hij heerste en stem had in de krijgsraad
verkreeg ik onverdiend iets van zijn aanzien.
Maar toen de vete van de schelm Odysseus
zoals ik straks al zegde, Palamedes
tenslotte naar het dodenrijk gevoerd had,
sleet ik mijn leven in verdriet en schade,
het schuldloos einde van mijn vriend verkroppend.
En, dom genoeg, ik zweeg niet. Ik verklaarde
dat ik hem wreken zou, indien tenminste
een gunstig lot mij ooit als overwinnaar
naar 't Griekse vaderland terug liet keren.
Mijn woorden wekten mateloze woede.
Hiermee begon mijn val, vermits Odysseus,
steeds vindingrijk en dubbelzinnig prater,
het volk bewerkte en vol schuldbewustzijn
naar wapens zocht om mij voorgoed te treffen.
Hij zat niet stil, tot hij met hulp van Calchas...
| |
| |
maar ach, waarom zou ik nog verder praten?
Gij vindt dit alles zeker niet belangrijk!
Waartoe houd ik u op? Als gij de Grieken
over één kam scheert, was het u voldoende
te horen dat ik Griek ben. Straft mij daadlijk!
Dat zal Odysseus zeker heerlijk vinden
en zullen de Atriden zeer waarderen!’
Nog onbewust van zoveel Griekse boosheid,
werden wij toen eerst helemaal nieuwsgierig
om heel de toedracht van de zaak te horen.
Hij herbegon met zijn verhaal en bevend
sprak hij ons toe met huichelende woorden:
‘De lange oorlog moe, wilden de Grieken
al vaker Troje onverwijld verlaten;
hadden zij het gedaan! Doch telkens schrikten
een wilde orkaan of valwind uit het zuiden
de vluchters af. Vooral toen hier het paard stond,
uit balken van ahornhout opgetimmerd,
grolde het onweer door geheel de hemel.
Beangstigd zonden wij naar het orakel
van Phoebus dus Eurypylus, en deze
bracht dit verdrietig antwoord uit de tempel:
‘Door bloed hebt gij de winden eens verbeden,
door meisjesbloed, toen gij naar Trojes kusten
de eerste maal zijt weggevaren, Grieken;
door bloed ook moet gij uw terugkeer kopen
en door de offering van een Grieks leven’!
Toen dit bericht het wachtend volk bereikte
verstomden allen en een koude rilling
voer hen door merg en been, want wie bestemde
men voor de dood en wie eiste Apollo?
Odysseus trok brutaal de ziener Calchas
met groot tumult te midden van de Grieken
en vorderde ontraadseling der godsspraak.
Reeds toen voorspelden velen mij het misdrijf
waarop de booswicht broedde en zij wachtten
gelaten af wat nu stond te gebeuren.
Tien dagen lang zweeg Calchas; ongenaakbaar,
weigerde hij om iemands naam te noemen
en door zijn woord ten dode te bestemmen.
Tenslotte, op Odysseus' luid misbaren,
| |
| |
verbrak hij volgens afspraak het stilzwijgen
en wees mij aan als altaarofferande.
Eenieder ging akkoord; zij zagen immers
het onheil dat zij voor zichzelven vreesden
belanden op de schouders van een ander.
Mijn zwarte dag begon. Wat voor het offer
van node was lag op mijn komst te wachten:
gezouten meelkoek, linten voor de slapen.
Ik moet bekennen dat ik door ontvluchting
aan dood en boei ontkwam, en wegdook tussen
het nachtelijk moerasriet, tot zij waren
vertrokken, als zij dat tenminste deden.
Nu zal ik nooit mijn vroeger land terug zien,
mijn dierbaar kroost noch hartsgeliefde vader.
Misschien dat juist de Grieken mijn ontvluchting
op hen verhalen en dat zij onschuldig
mijn ondaad met de dood bekopen moeten.
Ik smeek u bij de goden in de hemel
en bij de machten die de waarheid hoeden,
bij 't ongeschokt vertrouwen dat op aarde
wellicht nog ergens woont, - toont medelijden
met 't leed van iemand die geen leed verdiende!’
Op deze weeklacht lieten wij hem 't leven
en méér dan dat, wij hadden medelijden.
De koning gaf bevel hem van zijn boeien
en strakgebonden touwen te verlossen
en sprak hem toe met vriendelijke woorden:
‘Wie gij ook zijt, vergeet voortaan de Grieken
die immers weg zijn. Gij wordt een der onzen.
Maar antwoord mij naar waarheid: waarom werd hier
dit huizenhoge paard gebouwd? Wie deed het?
En met welk doel? Is het een oorlogswerktuig
ofwel een wijgeschenk voor een der goden?’
Volleerd in list en Grieks gekonkel, hief hij
zijn nu bevrijde handen naar de hemel
en herbegon: ‘U neem ik tot getuigen
eeuwige sterren, niet te schenden machten,
u wrede offermessen en altaren
waarvan ik wegliep, goddelijke linten
die ik als offerande heb gedragen:
geen heiige band bindt mij nog aan de Grieken,
| |
| |
ik heb het volste recht om hen te haten
en hun geheimen aan het licht te brengen
nu mij geen wetten van mijn land meer binden!
Blijf gij slechts trouw aan uw belofte, Troje,
en houd uw woord, dan blijft gij zelf behouden, -
wanneer ik u de waarheid zal onthullen
en u terugbetaal met wederdiensten.
Te allen tijde was de hoop der Grieken
en hun vertrouwen in de oorlogsafloop
gevestigd op de medehulp van Pallas.
Sinds echter de onvrome Diomedes
tezamen met Odysseus, de verzinner
van velerhande boosheid, zich verstoutten
de wachters van het heiligdom te doden,
het heilig beeld te roven uit de tempel
en, na 't kleinood te hebben vastgegrepen,
de maagdelijke hoofdband nog besmeurden
met hun bebloede handen, - sinds dié misdaad
verzwakte en begaf de hoop der Grieken,
hun kracht verminderde en de bescherming
van de godin hield op. Ondubbelzinnig
gaf zij daarvan de duidelijke blijken.
Haar beeld stond nauwlijks in het kamp, of vlammen
schoten te voorschijn uit haar ronde ogen,
het zilte zweet liep over al haar leden
en driemaal sprong zij (wonderbaar om zeggen!)
ter plaatse naar omhoog met schild en trilspeer.
Terstond vermaande Calchas ons te vluchten
en over zee de thuisreis te beproeven.
Want nooit zou Troje door de Griekse wapens
vernietigd worden, als niet eerst in Argos
een goed augurium werd afgebeden
en ook het godenbeeld teruggeschonken
dat zij ontvoerden in hun holle schepen.
Nu duwt de wind hen naar het oud Mycene
om wapens en bescherming van de goden
waarmee zij straks, de zee weer overstekend,
hier op het onverwachtst zullen verschijnen.
Alzo berichtte Calchas uit de tekens.
Wegens de schending van het beeld van Pallas
en de ontering van haar goddelijk wezen,
bouwden zij op vermaning van de ziener
| |
| |
dit reuzenpaard als een verzoeningsoffer.
Het moest, zei Calchas, iets geweldigs worden,
uit eikenhout zich hemelhoog verheffend
zodat het door geen poort ooit kon passeren
noch het Trojaanse bolwerk binnendringen, -
derhalve ook uw volk niet zou beschermen
in ruil voor diens aloude eerbetuiging.
Want als uw hand dat Pallaspaard wou schenden
dan zou een ramp (die ik aan Calchas toewens!)
het rijk van Priamus en Troje treffen.
Maar als het door uw handen op de burchtplaats
kon worden opgesteld, zou Azië eenmaal
naar Griekenland het krijgsterrein verplaatsen
en wacht die ondergang ons eigen nakroost’!
Die leugenvaardigheid en Sinons ontrouw
geloofden wij; zijn list en huicheltranen
wisten het hart van mannen te bewegen
die door geen Diomedes, geen Achilleus,
geen oorlog van tien jaren, geen eskader
van duizend schepen ooit bedwongen waren!
Hier overkwam ons die geen kwaad vermoedden
iets vreselijks dat ons totaal van streek bracht.
Laocoön, tot priester van Neptunus
gekozen door het lot, was juist begonnen
op 't feestaltaar een grote stier te slachten,
als plots van Tenedos bij kalme golfslag
(ik huiver bij 't verhaal) twee slangen kwamen
die hevig kronkelend over 't water gleden
en paarsgewijs opzwommen naar de oever.
Hun steile borst en bloederige kammen
staken geweldig uit boven de golven;
het overige lijf streek langs het zeevlak,
de rug oprollend met enorme kronkels.
De zee kwam vol met schuim en bruiste hevig.
Reeds hadden zij de kust bereikt, de ogen
met weerlichten van bloed en vuur gemarmerd,
de sijfelende bekken onophoudend
met trillende gespleten tongen likkend.
Op dat gezicht vluchtten wij doodsbleek henen.
De slangen echter glijden zonder talmen
recht naar Laocoön en zij omstrengelen
| |
| |
de lichamen van zijn twee jonge zonen
en vreten met verschrikkelijke beten
hun teder vlees. De vader komt gewapend
zijn kroost ter hulp, maar hij wordt zelf gegrepen
en ingesnoerd met vreselijke lussen:
de slangen vlechten tweemaal rond het middel
tweemaal ringsom de hals hun schubbenlijven
en steken dan nog zegevierend boven
zijn lichaam uit met kop en lange nekken.
Hij poogt het slangenkluwen los te rukken
terwijl zijn haarband vuil wordt van hun zwadder
en zwart venijn. Een oorverdovend schreien
stijgt naar de sterren op, gelijk het loeien
van de gewonde stier die van 't altaar vlucht
en uit zijn nek de slechtgerichte bijl schudt.
De beide monsters schuifelen intussen
tot bij de tempel van de wrede Pallas
en schuilen aan haar voet onder het schilddak.
Een nieuwe angst bekruipt nu alle harten,
toch al geschokt door zoveel avonturen.
Laocoön, zegt men, heeft een verdiende
bestraffing voor zijn euveldaad ontvangen
omdat hij met zijn boze lansschacht zwaaiend
het heilige gevaarte heeft geschonden
en in de rug getroffen met de speerpunt.
Men is derhalve eensgezind van mening
het wijbeeld op te stellen in de tempel
en om bescherming der godin te bidden.
| |
De laatste avond van Troje
Wij sloopten dus de muren en forceerden
een wijde bres in het Trojaanse bolwerk.
Eenieder haastte zich om mee te helpen
en plaatste wielen onder het gevaarte
of strikte om de nek de henneptouwen.
Het onheilspaard gleed binnen onze wallen
topzwaar van krijgsvolk. Knapen allerwegen
en meisjes zongen heilige gezangen
en plukten met hun handjes aan de touwen.
Vol dreiging reed het paard tot in de vesting.
| |
| |
O Troje, vaderstad en huis der goden!
O muren der Trojanen, door de oorlog
zo wijd vermaard! Viermaal bleef op de drempel
het ondier stokkend stil staan en ook viermaal
klonk in de buik het wangeluid van wapens.
Maar wij, onwetend of verblind van ijver,
plaatsten 't onzalig monster op de burchtplaats.
Cassandra ook voorspelde toen ons noodlot
maar zij vond nooit, zo wilde het Apollo,
vertrouwen of geloof bij de Trojanen.
Wij dwazen die het laatste daglicht zagen,
wij lauwerden de tempels van de goden
in heel de stad met blijde lovervlaggen.
| |
De laatste nacht van Troje
De hemelkoepel draaide ondertussen;
uit zee verrees het nachtelijke duister
met schaduwen verhullend aarde en hemel
en listen van de Grieken. De Trojanen
lagen stilzwijgend neder in hun huizen
want slaap verlamde hun vermoeide leden.
Reeds naderden van Tenedos de schepen
der Griekse vloot in een volmaakt eskader
en gleden onder medeplichtig maanlicht
onopgemerkt naar de bekende kusten.
Het admiraalschip seinde lichtsignalen.
Beschermd door de partijdigheid der goden,
opende Sinon dievelings de kerker
van pijnboomhout en liet de Grieken buiten.
Het grote paard, aan alle kant geopend,
schonk hen welvarend aan het daglicht weder.
Verheugd bevrijdden zij zich uit de holte
en gleden langs de valreep naar beneden:
de beide vorsten allereerst, Thessandrus
en Stenelus; de woesteling Odysseus;
Thoas en Acamas en Menelaus;
ook Peleus' kleinzoon Pyrrhus en Machaon
(die kwam de eerste buiten!) en Epeus,
de vaardige verzinner van de krijgslist.
Zij overmeesterden de stad, verzonken
in slaap en wijnroes, doodden al de wachters,
| |
| |
begroetten hun gezellen in de poorten
en voegden zich bij de vertrouwde groepen.
| |
Hector
Het was het uur waarop de eerste sluimer
als vriendelijkste gave van de goden
de doodvermoeide mensen komt besluipen.
Terwijl ik sliep stond voor mijn ogen eensklaps
de diep terneergeslagen schim van Hector;
een vloed van tranen scheen hij te vergieten,
hij zat vol bloed en donker stof, als eenmaal
toen hem het tweespan sleurde, beide enkels
gezwollen door de snede van de riemen.
Wee mij, hoe vreselijk was deze aanblik,
hoezeer verschillend immers van de Hector
die met de wapenrusting van Achilleus
als overwinnaar uit het strijdperk keerde
of die destijds tussen de Griekse schepen
de toortsen der Trojanen had geslingerd.
Zijn baard was vuil, zijn haar met bloed beklonterd,
zijn lichaam overdekt met alle wonden
die hij had opgelopen bij de muren
van zijn geboortestad. Onwillekeurig
begon ik zelf, in tranen ook, te spreken
en dit verdrietig woord tot hem te richten:
‘Trojaanse held en laatste hoop van Troje,
waar bleeft gij al die tijd? Uit welke streken
komt gij, die zo verwacht werd, eindlijk weder?
Hoe zien wij u terug, wij die ontredderd
zovelen van uw vrienden zagen vallen
na al het leed dat volk en stad doorstonden!
Wat heeft uw helder aangezicht bezoedeld?
En waarvandaan die duidelijke wonden?’
Hij gaf geen antwoord op mijn ijdel vragen,
maar moeizaam zuchtend zeide hij met nadruk:
‘Vlucht weg van hier, ontkom aan deze vlammen,
zoon van de goddelijke Venus! Troje
wordt immers door de vijand overweldigd!
De hooggebouwde stad stort naar beneden.
Genoeg gedaan voor land en vorst! Als Troje
ooit door een mensenhand gered kon worden,
| |
| |
was het gered geworden door de mijne!
De stad draagt u de zorg op der penaten
en alle instrumenten voor de cultus.
Neem op uw noodlotsreis hen met u mede
als begeleiders, zoek voor hen een stad op,
een luisterrijke stad, die gij zult stichten
na over zee te hebben rondgezworven.’
Na deze woorden droeg hij eigenhandig
de banden en het beeld der grote Vesta
en 't eeuwig vuur uit haar gewijde tempel.
Intussen werd door allerhande weeklacht
de hele stad al meer en meer bewogen
en, alhoewel het woonhuis van mijn vader
Anchises afgezonderd in een park stond,
weerklonk ook daar het krijgsrumoer al luider
en naderde de gruwel van de oorlog.
Plots uit de slaap geschrokken, klom ik haastig
naar 't dakterras en luisterde aandachtig:
zo staat een herder op een hoge rotspiek
en luistert radeloos naar de geruchten
wanneer een genster hevig aangewakkerd
door vlagen wind terecht komt in het koren
of als een snelle stortbeek van de bergen
omlaagschiet en het zaailand overweldigt;
zij vaart vernielend over de gewassen
en omgeploegde akkers en voert bossen
ontworteld mede in haar brede bedding.
Eerst toen kwamen de listen en de lagen
der Grieken aan het licht! De vlammen richtten
alreeds Deiphobus' paleis ten gronde,
het huis ook van Ucalegon daarnevens;
Sigeums wijde baai weerkaatste 't weerlicht!
Men hoorde het geschreeuw van de soldaten
tezamen met geschetter van trompetten.
Verward greep ik naar wapens, ook al waren
die nutteloos. Ik brandde van verlangen
een kleine groep van vrienden te vergaren
en op te rukken naar de hoge burchtplaats.
Mijn geest, door sombre woede overweldigd,
bedacht hoe schoon het was vechtend te sterven.
|
|