| |
| |
| |
[1962/4]
Ward Ruyslinck
De sneeuwbui
Op een morgen in mei begon het plots te sneeuwen. Niet zo maar een paar onschuldige vlinderende vlokjes, maar een flinke bui waar men nauwelijks doorheen kon zien. Er was geen wind en de sneeuw viel loodrecht neer en bleef liggen, als pas gespoten brandschuim.
De mensen dachten dat ze droomden: het was wel heel ongewoon, zo'n pak sneeuw in mei. Onder de gepensioneerden, die op de banken in het gemeentepark zaten, waren er enkelen die dit niet zo héél ongewoon vonden. Ze herinnerden zich een pinksterweek kort vóór de tweede wereldoorlog, toen het hopen had gesneeuwd. Hooopen, zeiden ze, en ze schoven hun kruk of kuierstok tussen de knieën om met beide handen te kunnen aangeven hoe hoog die hopen wel waren geweest. De anderen, die niet zo'n goed geheugen hadden en het dus wèl ongewoon vonden, keken met hun uitgebluste ouwemannenoogjes zwijgend naar de dikke wattige snippers die over de kastanjebomen neerkwamen en op de gazons bleven liggen. Het was raar om te zien, het leek wel gezichtsbedrog: als je onafgebroken bleef kijken kreeg je de indruk dat de kastanjebloesem afsneeuwde. Het merkwaardige is, zei de broederschap, dat het helemaal niet koud is. Ze hadden inderdaad slechts een licht zomers jasje aan en toch voelden ze geen kou. Een opmerkelijk natuurverschijnsel, zeiden ze - en daar hadden ze dus wat om over te praten.
Die dag kwamen ook de meeste kinderen te laat op school, maar de onderwijzers waren niet boos. Ze zeiden er niets van, want zij vonden het op hun beurt ongewoon, zo'n sneeuwpartij in het volle voorjaar. Ze konden het wel hebben, het was een uitzonderlijke gebeurtenis en misschien ontstond op dat ogenblik in hun hoofden vol schoolse wijsheid al een nieuwe berijmde weerspreuk: sneeuw in mei, dat kan er nog maar bij, en 't maakt de kinderen blij. De onderwijzers zelf maakte de sneeuw niet blij. Hun gezichten stonden ernstig, ze leken eerder bezorgd; waarschijnlijk omdat de sneeuw niet op hun program stond. Onderwijzers kunnen nu eenmaal niet buiten hun program, ze worden er beroerd van als het met hun lesrooster in het honderd loopt. En dat was hier toch wel het geval, want om te beginnen hadden de vele telaatkomers er schuld
| |
| |
aan dat het eerste lesuur moest wegvallen, en toen moest ook de filmvoorstelling in de gymnastiekzaal, die voorzien was in de voormiddag, worden afgelast. Men kon nogal moeilijk op zo'n dag een documentaire film projecteren over het ontwakende leven in de natuur. Neen, dat ging niet.
Terwijl hun oren nog nagloeiden van de sneeuwpret konden de kinderen onmogelijk zitten kijken naar het botten van de bomen, het broeden van de vogels en naar rupsen die zich tot vlinders ontpopten. Er werd besloten de voorstelling te vervangen door een uur vrij tekenen, van tien tot elf. Daar hadden de kinderen ook wat aan, en was het misschien niet honderd procent pedagogisch verantwoord, er kwamen tenminste verrassende dingen te voorschijn uit de kleurpotloden: sneeuwpoppen in een bloeiende rozentuin en sleetochtjes in een landschap met zwaluwen en groene dreven.
Even na elf uur bezocht de directeur persoonlijk de verschillende klassen en zei tegen de onderwijzers: ‘we moeten de kinderen naar huis sturen’. Ook hèm maakte de sneeuw niet blij; hij zag er al even gedrukt uit als de onderwijzers. Blijkbaar had hij een variant op de nieuwe weerspreuk in zijn hoofd: als het sneeuwt in mei, geven de scholen vrij. Daarom zette hij natuurlijk zo'n somber gezicht: schooldirecteurs geven niet graag vrijaf, want een school zonder kinderen is als een vijver zonder goudvissen, erger nog: als een vijver zonder water.
De kinderen werden dus naar huis gestuurd. Toen ze de school uitkwamen had het pas opgehouden met sneeuwen. Maar de lucht, grauw en vochtig als een vers beraapte muur, was nog steeds betrokken.
Bikkel was met enkele jongens van zijn klas in een voortuintje blijven spelen. Daar lag een machtige voorraad sneeuw voor het grijpen, fijn wit en onbetreden. Ze hadden enorm veel plezier gehad, de sneeuw was klef en makkelijk kneedbaar en van een geregeld gevecht kwam het algauw tot uitbundigheden. Toen de mêlée haar hoogtepunt bereikte, werden ze door een grimmige bleekscheet uit het tuintje verjaagd. ‘Wil jullie wel eens elders gaan spelen, je trapt al mijn primula's kapot’ riep de ouwe sok hun van uit de portiek toe. De jongens wisten natuurlijk niet wat primula's waren, maar ze begrepen wel dat hij de besuikerde plantjes in de platgelopen borders bedoelde. Omdat ze toen nog niet direct aanstalten maakten om weg te gaan en Govert Geel zelfs zijn tong uitstak naar de spelbreker, pakte deze de boekentassen op die voor de portiek lagen en gooide ze over het hek heen de straat op. Toen moesten ze wel aftrekken.
‘Het is vast al na twaalven, er zal wat waaien als ik thuiskom,’ zei Bikkel en zette het op een holletje.
Hij woonde het verst van hen allemaal, tegenover de amarilfabriek,
| |
| |
in de buitenwijk. Zijn vader werkte in de amarilfabriek en wipte om twaalf uur, tijdens de schaft, naar huis over. Zo hij niet op tijd aan de middagtafel verscheen, zou hij er duchtig van langs krijgen, vooral als ze er achter kwamen dat de school een uur vroeger was uitgegaan. Voor zijn moeder was hij niet zo bevreesd, die liet zich gemakkelijk genoeg om de vinger winden, maar voor zijn vader was hij als de dood. Die was heel opvliegend. Alles aan zijn vader was grof: zijn gezicht, zijn handen, zijn stem, zijn taal. Grof als het schuurpapier dat hij in de fabriek hielp maken.
Na een poosje ging hij al langzamer lopen. Het gaf nu toch niets meer, hij was in ieder geval te laat. Bovendien voelde hij zich opeens vreselijk moe, alsof hij niet een uur, maar een hele voormiddag in de sneeuw had gespeeld. Hij liep voorbij de frituur waar zijn vader eens ruzie had gemaakt met een snorkige buschauffeur. Wat verder was de winkel waar ze vorig jaar zijn fiets hadden gekocht; de fietsenman was inmiddels aan kanker gestorven. Op de stoep voor de winkel lag een dode mus in de sneeuw. Hij bleef stilstaan en draaide het krengetje met zijn schoentip om, boog er zich wat lager overheen om het aandachtig te bekijken. De vogel was stijfdood. Bevroren, dacht hij eerst - maar neen, dat kon echt niet, zo koud was het eigenlijk niet. Met zijn voet duwde hij hem onder de sneeuw, zodat alleen zijn pootjes er nog boven uitstaken, als twee vruchtesteeltjes. Daarna sjokte hij voort, de Schansstraat in. De sneeuw kraakte onder zijn voeten, het was net of hij over de planken vloer van het vlieringkamertje liep, waar de grijs bestoven ledepoppen en de uitgediende trapnaaimachine van zijn moeder stonden. Die planken maakten ook zo'n geluid.
Zijn gezicht en zijn handen gloeiden. Het was een vreemd gloeien, niet de bekende tinteling en het scherpe prikkende gevoel waar je zo'n last kon van hebben als je van de kou in de warmte kwam, als je met je blote handen in de sneeuw had gemodderd. Neen, het was helemaal anders, als het begin van een ziekte, alsof hij koorts had: een zware verhitting die je niet zozeer in je huid dan wel in je ingewanden voelde, tot in de keel toe. Bijna alsof je lichaam een kuip was waarin je bloed zacht stond te stoven. Ook had hij pijn in zijn nek, alsof hij daar een stomp had gekregen.
Op het marktplein lagen hier en daar kleine donkere pakjes in de sneeuw, als weggeworpen afval. Hij liep er langs, schuin het plein over, en toen zag hij dat de pakjes vogels waren, allemaal dode vogels. Verrast bleef hij staan en keek om zich heen. Dat is gek, dacht hij, zoveel dode vogels. Dat had hij nog nooit gezien. Zou het door de sneeuw komen? vroeg hij zich af. Een van de diertjes leefde nog: een zwarte vogel met een rose bek die aan de voet van het standbeeldje lag, in het midden
| |
| |
van het plein. Hij lag op zijn zij en zijn bek ging open en dicht, alsof hij wilde schreien en niet kon. Bikkel werd door medelijden bewogen. Hij ging er op zijn hurken bij zitten en keek nieuwsgierig toe. Het was zielig om te zien. Hij praatte tegen de vogel. Heb je honger? heb je dorst? zei hij. Zal ik je meenemen, in mijn boekentas? Met zijn vinger beroerde hij voorzichtig het openstaande bekje: toe, zeg eens wat. Hij aaide het, steeds met dezelfde vinger, over het donzige vachtje: ben je ziek? heb je pijn? ik heb ook pijn, in mijn nek, maar daar ga je niet dood van. De vogel verroerde zich niet meer, zijn oogjes waren dicht en het bekje bleef openstaan. Hij was dood.
Er kwamen twee mannen over het plein aanstappen, maar die keken niet naar de vogels. Zij schenen erg gehaast en waren druk met elkaar in gesprek. Bikkel, die nog steeds gehurkt bij de zwarte vogel zat, ving het geheimzinnige woord op dat telkens weer in de gesprekken van de volwassenen opdook en geladen was met een afschuwelijke inhoud. Een alarmwoord, een woord als een rood licht; in de mond van de volwassenen had het dezelfde betekenis als gevaar, ziekte, dood, vernietiging. Het was een samengesteld woord, waarvan de twee delen apart werden gebruikt in de onschuldigste betekenissen, zonder dat daarbij werd gedacht aan gevaar, ziekte, dood of vernietiging. Maar als je de twee delen samenvoegde en in één adem uitsprak, dan had je een heel ander woord, dat vreselijke onheilspellende woord dat voortdurend in de kranten, in de radio - hé kijk, in de radio -, in de teevee en in de gesprekken van de volwassenen terugkeerde. De volwassenen gebruikten een massa van zulke woorden om er dingen mee aan te duiden die je op school nooit hoorde noemen: dingen die het leven en het geluk van de mensen op aarde bedreigden. Op school werden alleen maar opbouwende, stichtelijke leerzame en nuttige woorden gebruikt: ontwakend leven in de natuur, Heilige Drievuldigheid, tafels van vermenigvuldiging, onze ouders eren en gehoorzamen. Ook nooit samengestelde woorden, altijd enkelvoudige en bij voorkeur eenlettergrepige woorden: vis, vuur, zak, boot, paard, fooi, feest, zee... Woorden voor dingen die je kon zien, horen, ruiken of aanraken. Nooit woorden voor dingen die tussen hemel en aarde in hingen, die je je op geen enkele manier kon voorstellen - dat waren de woorden die zijn vader en zijn moeder zo dikwijls gebruikten, vage en dubbelzinnige en doorschijnende aanduidingen als: schande, opslag, afdanken, krediet, bijzit, kanker, transfusie en het beruchte rode-licht-woord.
Terwijl hij aan dit alles dacht, zette Bikkel zijn weg voort. De pijn in zijn nek straalde over de schouders uit, veroorzaakte kramp in zijn ruggegraat. Hij voelde zich niet lekker en was liefst gaan neerzitten op een
| |
| |
drempel, maar hij was bang dat zijn vader hem dan misschien zou doodslaan.
Op de Hoge Dam ontmoette hij een huilende vrouw. Haar rood opgezet gezicht stond vol grote brandblaren en zij liep hem met veel misbaar voorbij, de handen aan het hoofd. Hij draaide zich om en staarde haar met open mond na. Hij was blijkbaar de enige die zich over dit spektakel verwonderde; de overige mensen in de straat schonken haar niet de minste aandacht, het leek haast of ze blind en doof waren, of ze niets zagen en hoorden van wat er om hen heen gebeurde. Er is vast iets aan de hand, dacht Bikkel, de mensen doen zo vreemd: overal liggen dode vogels, maar dat vinden ze heel gewoon of ze zien het niet, en een huilende vrouw met brandblaren in haar gezicht vinden ze ook al niet interessant genoeg om naar te kijken.
Maar dadelijk daarop ontdekte hij waarom de voorbijgangers niet op de huilende vrouw letten. Ze hadden iets anders om naar te kijken, iets belangrijkers. De vrouw met de brandwonden was iemand met wie ze niets te maken hadden, die was een persoonlijk geval, maar wat daarboven in de lucht gebeurde ging zeer waarschijnlijk hen allen aan. Op zijn beurt keek Bikkel omhoog, naar het vliegtuig dat laag over de huizen kwam aangevlogen en een wolk van wit poeder achterliet. Het poeder hing korte tijd als een mistbank in de lucht en zeeg toen langzaam over de straten neer. Het vliegtuig zwenkte af en verdween uit het gezicht. Bikkel herinnerde zich dat hij iets dergelijks onlangs ook op de teevee had gezien, in het filmjournaal: helikopters die werden ingezet bij de bestrijding van bosbranden. Dat gebeurde op precies dezelfde manier, door besproeiing van uit de lucht. Nou, met bosbranden moest hier niet gerekend worden. Als er geen bossen waren, kon je ook geen bosbranden hebben. Zouden ze misschien van uit dat vliegtuig die sneeuw hebben gemaakt? Ze konden tegenwoordig alles maken wat ze wilden, kunstmatig, tot zelfs nieuwe gezichten. Oom Karel bijvoorbeeld, die had een nieuw gezicht gekregen, compleet met snor en gebit toe. Van het oude, van het afval, had men kunstmest gemaakt. Alles was kunst: kunstgezicht, kunstmest, kunstgebit (alles, behalve de kunst zelf, zei oom Karel). Maar met die sneeuw was het toch niet helemaal in orde. Waarvoor deden ze dat? Wat hadden ze er aan, sneeuw te maken in het voorjaar? Niet voor de kinderen, nee hoor, moest je maar niet geloven: speciaal voor de kinderen vonden ze niets nieuws uit, daar hielden ze zich niet mee bezig.
De mensen liepen weer door en hij volgde hun voorbeeld. Zijn boekentas begon ontzettend zwaar te wegen, zo zwaar als de hel. Dat was een uitdrukking van Govert Geel: ‘als de hel’. Alles bij Govert was als de hel: zo zwaar als de hel, zo smerig als de hel, zo koud als de hel.
| |
| |
God, wat had hij een pijn in zijn nek. En zijn benen, daar had hij ook al zo'n raar gevoel in, alsof ze hem niet meer wilden dragen. Zijn benen waren slap als de hel. Hij begreep dat er op de een of andere manier een verband moest bestaan tussen de pijn en de gloed in zijn lichaam, de dode vogels, de huilende vrouw en het sproeivliegtuig - maar hij kon niet gissen wat het was. Zou de vrouw met het blarengezicht misschien toch uit een bosbrand zijn weggelopen? Hij was te moe om er verder over na te denken.
Over de huizen heen kwam een luide schallende stem op hem af. Daar waren ze dus weer met hun reclamewagen: de stem kwam uit een luidspreker. Af en toe zonden ze er ook muziek door uit, tenminste vorige week toch. Hij stond stil om te luisteren, maar het was klaarblijkelijk te veraf opdat hij zou kunnen verstaan wat er gezegd werd. Heel even bleef het rode-licht-woord in zijn oren hangen. Dat verbeeldde hij zich natuurlijk maar. Dààrvoor maakte men geen reclame, stel je voor. Men maakte alleen maar reclame voor mooie, lekkere en geriefelijke dingen.
Van de andere kant van de straat naderde een colonne legerwagens. Ze hadden rode kruisen op de cabines en je zag dus zo al dat het ziekenwagens waren. De mannen die ze bestuurden waren echter geen soldaten, ze zagen er tenminste niet uit als soldaten, eerder als ruimtevaarders: ze hadden zuurstofmaskers voor en hoog gesloten witte pakken aan. Een beetje griezelig, net een konvooi op weg naar de maan. Bikkel wreef zich de ogen uit. Het was wel een héél rare bezending, vond hij. Van op het trottoir bleef hij roerloos staan kijken naar de auto's en hun geheimzinnige bestuurders. Het maakte hem zozeer van streek, dat hij niet eens merkte dat de sneeuw al begon te smelten. De sneeuw veranderde geleidelijk in een modderige brij, die plapperend en met kleine fonteintjes van onder de wielen van de auto's opspatte.
Het is een droom, dacht Bikkel, een film. Maar het was toch bijna allemaal echt. Zijn knieën knikten, zo moe was hij, en in zijn lichaam versmolten de gloed en de pijn tot een gloeiende pijn. De colonne was voorbij en hij stond daar nog steeds op de trottoirband, starend naar de sporen die de wagens in de modder hadden achtergelaten. In de verte hoorde hij mensen roepen en schelden, en brullen als wilde beesten. De hele stad door reden er reclamewagens rond met luidsprekers die tegen elkaar op galmden. Zij zonden geen muziek uit, maar riepen geheimzinnige boodschappen van andere planeten om en lieten wilde kreten horen van dieren die de aardebewoners op de andere planeten hadden gevangen.
Het vliegtuig kwam opnieuw over, maar Bikkel keek er niet meer naar. De pijn in zijn nek was zo hevig, dat hij zijn hoofd nauwelijks kon bewegen. Hij moest zien dat hij zo gauw mogelijk thuiskwam, want hij was
| |
| |
zo ziek als de hel. Nu zou zijn vader wel verschrikkelijk boos zijn (zo boos als de hel), maar zodra hij zag dat zijn jongen ziek was, zou hij hem toch niet doodslaan.
Hij wilde naar de andere kant van de straat oversteken, toen iemand hem bij de arm greep. Van schrik liet hij zijn boekentas vallen. Hij keek in een zuurstofmaskergezicht. Het enige wat daarin leefde waren de ogen: de ogen die tegen hem praatten met een eigenaardige verstikte stem. Niet de mond, maar de ogen praatten tegen hem. De mond zag hij niet. Het masker praatte als een radiostation waarop niet zuiver was afgestemd. Het afleesmes stond tussen Kuopio en Hilversum. Er kwamen twee verschillende stations tegelijk door en je kon noch de een noch de ander verstaan. Dat was me een gebrabbel.
Er was ook nog een andere man met een zuurstofmasker naast hem opgedoken en die praatte op dezelfde manier tegen hem. Bikkel week achteruit en wilde zeggen dat er overal dode vogels lagen in de sneeuw en dat hij ziek was, maar voordat hij een woord had kunnen uitbrengen duwden de maskers hem een natte doek in het gezicht die naar zuurtjes rook, naar het flesje waarmee zijn moeder het nagellak verwijderde van haar vingers.
De maskers pakten hem elk bij een arm vast en duwden hem een eindje voort, de trottoirband af. Hij kon niets zien, maar hij voelde hoe hij in de hoogte werd gehesen door een paar sterke armen. Verlamd door angst als hij was, kon hij niets zeggen en niets doen, hij kon zelfs niet meer nadenken. Men deed hem neerzitten op een lattenbank of wat hij daarvoor hield. De doek gleed van zijn gezicht af en hij zag dat hij op een bierwagen zat. Er lagen geen vaatjes meer in, maar je kon het bier nog vaag ruiken. Aan de twee lange kanten van de laadbak stonden nu banken, ruwe lattenbanken waarop knikkebollende mensen zaten, mannen en vrouwen en een jongetje dat een paar jaren ouder scheen dan Bikkel. Die mensen hadden allemaal grote brandblaren in hun gezicht, zoals de huilende vrouw op de Hoge Dam. Maar de mensen op de bierwagen huilden niet. Zij zaten met verdwaasde gezichten voor zich uit te staren en knikten gedurig met het hoofd, alsof ze in de verte iemand zagen aankomen die ze kenden maar terzelfder tijd bang waren de aandacht te zullen trekken, uit schaamte omdat ze op een bierwagen zaten, omdat ze als vaatjes pils werden behandeld.
Er klom een gemaskerde man in de laadbak. Hij maakte het slag met de kettinkjes dicht en onmiddellijk daarop zette de wagen zich in beweging. Het masker kwam naast Bikkel zitten en legde met een beschermend gebaar zijn arm om diens schouder. Hij zei niets en Bikkel zei ook niets, want hij was doodsbang en moe en ziek en het kon hem op dat ogenblik nog weinig schelen wat de maskers met hem voorhadden. De
| |
| |
mensen op de banken werden dooreengeschud, maar het scheen hun al even weinig te kunnen schelen, ze keken elkaar niet aan en zeiden ook niet ‘pardon’ als ze door een slingerende beweging van de wagen tegen elkaar aanvielen. Van hun gezichten kon men alleen maar een dodelijke onverschilligheid aflezen, in een enkel geval verstarde verbazing: de gebroken uitdrukking van een speelpop waarvan de veer is overgewonden. Het jongetje bijvoorbeeld zag er zo uit: als een verprutst mekaniekje.
Bikkel luisterde naar het gespetter van het dooiwater onder de wielen. Het was of ze door het wad in een rivier reden. Op de oever loeiden de sirenes. Mijn boekentas, dacht Bikkel. Zijn boekentas, met de gloednieuwe Atlas der Volken er in, was in de sneeuw blijven liggen. Wat zou zijn vader tekeergaan. Maar het was toch heus zijn schuld niet, dat de ruimtevaarders hem hadden meegenomen? Hoe had hij dit kunnen verhinderen?
Hij keek flauw naar de man die vlak tegenover hem zat. Zijn gezicht was pijnlijk vertrokken door de blaren. Er stond een blaar als een kauwgombel onder zijn neus waardoor zijn bovenlip optrok en zijn geel beslagen tanden zichtbaar kwamen als bij een doodskop. Bikkel zag hoe de man afwezig door zijn haar streek - hij had mooi blond krulhaar - en er een pluk, groot genoeg om er een handstoffer van te maken, mee uithaalde. Het leek wel of zijn haar niet op zijn hoofd was ingeplant, maar er met slecht houdende lijm was op vastgeplakt. Verbijsterd keek de man naar het uitgekamde haar tussen zijn vingers. Hij kon er de ogen niet van afhouden, met zijn grijnzende mond zat hij er aldoor op te staren. Hij wierp de streng niet weg en liet ze ook niet op de vloer vallen, maar hield ze gedurende de verdere rit krampachtig in zijn hand geklemd, als een kostbare relikwie.
Bikkel voelde zich misselijk worden. Hij draaide het hoofd weg en probeerde niet meer naar de man te kijken. Hij keek naar de huizen waarlangs ze reden. Hij kon nog juist zien hoe de sneeuw van de daken afschoof, toen de bierwagen vertraagde, een korte zwenking maakte en een hoge poort inreed. De auto stopte op een kleine binnenplaats en daar moesten ze er allen uit. Daar werden ze opgewacht door witte gemaskerde mannen en vrouwen, die zwijgend met brancards toesnelden.
Op de binnenplaats had het niet gesneeuwd. Het rook er naar het voorjaar, naar de zonnige onbezoedelde lente. Er bloeiden prachtige rode bloemen in de parken en naast de grote ramen waren groene ranken opgeleid die onder de dakgoot uitwaaierden. Dat kon Bikkel nog zien voordat hij werd opgetild en op een brancard gelegd. Hij werd door een lange betegelde gang gedragen en de schommelende beweging maakte hem aan het braken. De hete brij, die onderweg de hele tijd in de kuip
| |
| |
van zijn lichaam had staan stoven, kookte plots over. Het braaksel besmeurde zijn kleren, de draagbaar en de gang, maar er was niemand die daar acht op sloeg. Ze liepen gewoon met hem voort en droegen hem een grote zaal vol schel licht in. Toen hij de hand naar zijn gezicht bracht om zijn ogen tegen het overweldigende licht te beschermen, zag hij dat er van die vreselijke blaren op de rug van zijn hand stonden. Blaren als kauwgombellen.
Bedreven handen kleedden hem uit, handen zonder blaren. Hij moest zijn naam en adres opgeven en daarna kreeg hij een prik in zijn huid, maar die prik deed geen pijn. Hij werd er amper iets van gewaar. Zijn huid was gevoelloos, week en opgezet als een spons.
Maskers bogen zich over hem heen. Ogen die hem aanstaarden achter spiegelende patrijspoortjes. Het sneeuwt haast nooit in mei, hoe komt dat toch? dacht hij, zei hij. Een rood licht ging onder zijn oogleden aan en uit en versprong in de ruimte, op het schakelbord van zijn verbeelding, als de lampjes van een gokautomaat. Een vrouwenstem sprak het rodelichtwoord uit, en zodra het tot zijn bewustzijn doordrong viel het in twee delen uiteen. De twee delen bleven in zijn hoofd heen en weer schuiven, van de ene naar de andere kant, als knikkers in een trommeltje of een lege jampot wanneer je die beurtelings naar links en dan weer naar rechts liet hellen, en omdat zijn hoofd voortdurend groter werd moesten de knikkers telkens verder rollen voordat ze konden terugkomen. Toen waren er opeens zoveel knikkers, dat je er zinnetjes mee kon maken, onschuldige zinnetjes waarin de rode stuiters niet meer zo dreigend uitkwamen. Bijvoorbeeld een zinnetje als zet de radio toch wat stiller. Dit was een zinnetje van zijn moeder. En dit was er een van zijn vader: op die leeftijd ben je al niet meer zo actief. Rolden de knikkers allemaal samen terug, of toch ongeveer allemaal, dan werd dat: op die leeftijd ben je al wat radio-actief. Dat was een zinnetje van iedereen, van God en alle mensen, want het samengestelde rodelicht-woord zat er in.
Tot de avond toe bleven de knikkers in Bikkels hoofd heen en weer rollen. Hij ijlde en riep af en toe om zijn moeder. Zijn moeder ging met een vreemd jongetje aan de hand naar huis en hoe hij ook schreeuwde en zich hees riep, van uit het besneeuwde voortuintje waarin hij gevangen zat, ze keek geen ogenblik om, want ze had nu een ander, oppassender jongetje en wilde niets meer met hem te maken hebben. Een grimmige bleekscheet kwam het tuintje in en zei: ‘jij schreeuwlelijk, ik zal je leren zo'n misbaar te maken’. Hij maakte Bikkels boekentas open, haalde er de Atlas der Volken uit en begon er een voor een alle platen uit te scheuren. Bikkel huilde als een wolf. Toen de man dat hoorde, werd hij door een vreselijk medelijden bewogen en stond hij weldra op zijn beurt te huilen. Daarbij trok hij zich hele plukken haar uit het hoofd, zolang
| |
| |
totdat hij kaal was. Er kwam een vliegtuig over dat reclameballons uitwierp. Bikkel kon niet achter de ballons aanlopen, want hij zat gevangen in het tuintje. Hij viel voor de bleekscheet op zijn knieën en smeekte om een ballon, maar de man schudde het hoofd en zei: ‘je bent zo gek als de hel, dat zijn toch geen ballons, kijk maar eens goed’. Bikkel keek en toen zag hij inderdaad dat het geen ballons waren. Het waren dode vogels. Een van de vogels, een zwarte met een rose snavel, viel in het tuintje, naast de uitgescheurde platen van de atlas. Hij leefde nog en Bikkel hurkte bij hem neer. ‘Arme vogel,’ fluisterde hij, ‘heb je pijn? Ik heb ook pijn, in mijn nek, maar daar ga je niet dood van’. De bleekscheet kwam bij hem staan en zei: ‘pas maar op, ik zou hem maar niet aanraken, misschien is hij radio-actief’.
Bikkel hoorde de waarschuwing niet. Hij aaide de vogel zacht over het hoofd, met zijn wijsvinger. ‘Daar ga je heus niet dood van, van zo'n beetje pijn,’ herhaalde hij steeds weer, en terwijl hij dit zei, zonken de tuin en de man en de vogel uit hem weg en gaf hij de geest.
|
|