| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Lexicon der wereldliteratuur
LEXIKON DER WELTLITERATUR IM 20. JAHRHUNDERT. - 2. Band: K - Z. VIII Seiten, 1326 Spalten und 24 Seiten sowie 20 Kunstdrucktafeln mit 37 Porträtfotos. Verlag Herder Freiburg.
Met het verschijnen van het lijvige tweede deel van dit lexicon is het grote werk volledig. Naar aanleiding van het verschijnen van het eerste deel hebben we deze hoogst verdienstelijke publicatie uitvoerig besproken, zodat we thans kunnen verwijzen naar de steeds geldige beschouwingen die we toen aan het werk hebben gewijd. Het spreekt vanzelf dat een naslagwerk als dit pas ten volle zijn bruikbaarheid kan bewijzen wanneer het volledig is. Het is ook pas nu dat men de indrukwekkende arbeid kan overzien: meer dan 300 gespecialiseerde medewerkers zijn er aan te pas gekomen om de meer dan 1300 grote bladzijden te vullen met ongeveer 1900 bijdragen over auteurs, nationale literaturen, genres en disciplines, stromingen en actuele problemen, mitsgaders 114 fraai uitgevoerde schrijversportretten. Benevens een register der medewerkers bevat dit tweede deel een 20 blz. lang personenregister dat ongetwijfeld voortreffelijke diensten zal bewijzen.
Karakteristiek voor het informatief karakter van het lexicon, zijn de citaten uit het werk van gezaghebbende beoordelaars over de belangrijkste figuren uit de literatuur, die telkens aan het artikel waarin deze auteurs worden behandeld, vergelijkenderwijze worden toegevoegd. Voor de Duitse lezer, tot wie de uitgave zich in de eerste plaats richt, wordt er bij elke bibliografische opgave extra vermeld welke werken in het Duits verschenen zijn, en onder welke titel. Vermeldenswaard is ook dat elk artikel een literatuuropgave bevat over de behandelde figuur.
Men kan bij dergelijke onderneming natuurlijk altijd zijn oordeel scherpen op detailkritiek, die overigens meestal vrij subjectief zou uitvallen, en die derhalve misplaatst zou zijn. Ik meen dat het werk in zijn geheel zo indrukwekkend en doorwrocht is, dat het alle lof verdient, zowel inzake presentatie als qua opvatting en uitwerking. Wil men dit oordeel met enig correctief nuanceren, dan zou men kunnen zeggen dat dit mooie lexicon niet méér feilen aankleven dan het genre door zijn aard en noodzakelijke beperkingen onvermijdelijk eigen zijn. In hoofdzaak komt zulks m.i. hierop neer, dat elk lexicon voor een min of meer gespecialiseerd belangstellende alleen maar interessant is waar het grote figuren behandelt, omdat aan hen een plaatsruimte wordt ingeruimd die het een medewerker mogelijk maakt op een gemotiveerde wijze wezenlijke dingen te zeggen over zijn onderwerp. Bij de mindere goden is ten slotte de plaatsruimte zo beperkt, dat ook de gaafste bijdrage (ik denk aan dr. Taels die de Vlaamse literatuur behandelt) over een auteur té beknopt moet gehouden worden om substantiële informatie te kunnen geven. Alleen wie de behandelde schrijver en zijn werk reeds kent, kan de beknopte karakteristieken appreciëren om hun gebalde weergave van het essentiële, - maar precies zulke lezer heeft het lexicon daarvoor niet meer nodig. Voor wie de schrijver niét kent, bieden dergelijke bijdragen meestal te weinig, en hebben ze slechts een min of meer oriënerend belang. Daarom is het lexicon ook belangrijker voor de Duitse lezer, omdat de schrijvers uit het Duitse taalgebied uitvoeriger worden behandeld dan de andere.
Er is bij het verschijnen van het eerste
| |
| |
deel kritiek geoefend op het feit dat de essayisten en critici niet werden behandeld. Een afzonderlijke behandeling lag inderdaad niet binnen de algemene opzet. Het tweede deel komt thans in zekere zin aan dit bezwaar tegemoet door het inlassen van een omvangrijke bijdrage (96 kolommen) over ‘Literatuurkritiek en literatuurwetenschap - Esthetiek’ die een groot aantal critici, essayisten en wetenschappelijke literatuurvorsers behandelt aan dewelke geen afzonderlijke artikel werd gewijd. Evenals de vele andere bijdragen over algemene onderwerpen (om er slechts enkele te noemen uit dit tweede deel: Kabarett, Kriminalroman, Kurzgeschichte, Lyrik, Monologue intérieur, Naturalismus, Novelle, Psychologie und Literatur, Roman enz.) is ook dit artikel zeer lezenswaard.
Alles bij elkaar is het werk een uitzonderlijke prestatie die eerbied en bewondering afdwingt en die men graag geëvenaard zou zien in het Nederlandse taalgebied.
B. RANKE
| |
Vondel
Het derde deel van de Filologische Opstellen van de Nijmeegse emeritus Prof. Dr. L.C. Michels is uitsluitend gewijd aan Stoffen uit Vondels werk (Uitg. Tjeenk-Willink, Zwolle). De vroeger uitgegeven maar thans onvindbaar geworden doctorale dissertatie van Michels Bijdrage tot het onderzoek van Vondels Werken (194l) is er in opgenomen, naast andere opstellen die hij aan de Vondel heeft gewijd. Zoals de inleider Prof. W. Asselbergs meedeelt bleek ‘beperking tot de strikt filologische opstellen noodzakelijk’. Wij vinden dit jammer met hem en hopen dat er kans bestaat ook de stukken met bredere strekking die Michels over Vondel schreef alsmede zijn kritieken op Vondel interpretaties wel eens te bundelen. De onderhavige opstellen, meestal zuiver taalkundig, af en toe ook wel eens historisch toelichtend, zijn meestal onmisbaar van wie bepaalde passussen uit Vondels werk eenvoudig wil verstaan. De taalkundige tekstkritiek is - naar onze mening althans - geen inherent deel van de literatuurwetenschap, maar zij is een daartoe voorbereidende, onmisbare discipline. Aldus zijn de filologische wetenswaardigheden van Michels, vaak aan het bekijken-met-de-loupe van details gewijd, kostbaar voorbereidend werk.
ALB. W.
| |
Uitgaven van de academie
Het ritme der uitgaven van de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde wordt in de jongste tijd verheugend sneller.
Van Dr. Luc Indestege verscheen Een Diets Gebedenboek uit het begin der zestiende eeuw, uitgave van een der talrijke getijden- en gebedenboeken die bij ons in de 15e en 16e eeuw grote verspreiding hebben gekend. Het is van Limburgse herkomst en wel van het voormalige Franciscanessenklooster St.-Hiëronymusdal te St.-Truiden. Dr. Indestege bespreekt ter inleiding vorm, taal, herkomst en inhoud van het handschrift.
Taalkundigen zullen zich interesseren voor De taalschat van het laat-middelnederlandse Kuerbouc van Werveke, een beschrijving en taalkundige ontleding van het keurboek van Wervik dat te Leiden berust, door A.P.L. Vermeersch.
Pionierswerk heeft Dr. A. Deblaere S.I. verricht met een studie over de omzeggens onbekende Mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677), waardoor onze kennis van de mystieke literatuur der XVIe-XVIIe eeuwen belangrijk wordt aangevuld. Na een biografie van de schrijfster, volgt een uitvoerige ontleding van haar ‘inwendig leven’ en de ‘ondergane invloeden’. Deze twee hoofdstukken getuigen van ruime en genuanceerde kennis van de toenmalige religieus-mystieke spiritualiteit. In het tweede deel worden uitvoerige fragmenten uit het werk van de mystica afgedrukt met de nodige verklarende nota's. Uit persoonlijke lectuur van enkele dezer fragmenten menen wij te mogen besluiten dat Dr. Deblaere gelijk heeft wanneer hij beweert dat de stijl van Maria Petyt door
| |
| |
spontaneïteit, directe observatie, levendige toon en humor weet te boeien. Toch zondigt hij wel eens door overdrijving wanneer hij in hfst. XI ‘Stijl en Literaire Waarden’ een stijlproblematiek behandelt (b.v. barok en impressionisme) - trouwens nogal simplistisch behandeld - die niets met deze spontaan-onbevangen schrijfster te maken heeft. Dit hoofdstuk geeft een wat pedante, amateuristische indruk en wij achten het zelfs overbodig. Maar afgezien daarvan verdient deze mystieke studie de grootste lof.
Moeten wij spreken van ‘Vlaamse’ literatuur? of van ‘Belgische’? of van ‘Zuidnederlandse’? of van ‘Nederlandse’ kortweg? Er bestaat een grote verwarring en onvastheid betreffende de benaming van onze letterkunde. De historicus Prof. R.L. Lissens, die de letterkundige overzichten van onze letterkunde in het buitenland van nabij volgt en er zelf enkele heeft geschreven, wordt door de bestaande babelverwarring in de nomenclatuur geërgerd. En terecht! Zijn studie over Benamingen van onze Letterkunde in Encyclopedieën en Literaire Lexicons geeft een overzicht van deze verwarring. Tot slot doet hij enkele praktische voorstellen, die vooral voor schrijvende literatuurhistorici belangrijk zijn.
ALB. W.
| |
Synthese van Antwerpen
Het boek waarvan titel hierboven, met een omvang van 570 blz., met meer dan 200 afbeeldingen en kaarten, wil een overzicht geven van de geschiedenis, het heden en de toekomstverwachtingen van de provincie Antwerpen. Het imponerende werk is door samenwerking van talrijke specialisten tot stand gekomen en biedt een geografisch, historisch, economisch, cultureel, sociaal, artistiek beeld, waarbij praktisch niets werd vergeten. Wat de cultuursector betreft, hebben wij vooral de boeiende en gedegen bijdragen aan te stippen over wetenschapsgeschiedenis (Dr. M. Nauwelaerts), bouwkunst (Ar. de Barsée), beeldhouwkunst (A. Jansen), schilderkunst (Dr. Gepts), toneelleven (P. Collet), muziekleven (Dr. A. Corbet), folklore (Prof. C. Peeters), toponymie en taal (Lic. Verbiest). De letterkunde van Antwerpen en provincie wordt met ongewone historische eruditie en veel inzicht behandeld door Ger. Schmook. De uitgave werd prachtig verzorgd door het Provinciebestuur van Antwerpen en is op dit adres (Koningin Elisabethlei 18, Antwerpen) te verkrijgen tegen de prijs van 890 F. Het geldt hier een boeiend studie- en documentatiewerk van hoog gehalte dat ook buiten de provincie aanbeveling verdient.
ALB. W.
| |
‘De haan is dood’
Deze eersteling van Maria Jacques die als Reinaertprijs 1961 voor het speurdersverhaal bij de Arbeiderspers het licht zag, beantwoordt zeker aan de eisen van opzet en compositie die men aan een detectiveverhaal mag stellen. Het verhaal speelt zich af op de kippenkwekerij Bosmans. Op een namiddag vindt men onderaan de trap van de bergplaats het levenloze lichaam van de baas. De bijgeroepen dokter stelt vast: ‘dood veroorzaakt door ongeval’. Drie maand later verschijnt een zenuwachtige dame bij de politiecommissaris: in een naamloze brief aan de familie Bosmans wordt er geïnsinueerd dat er moord in het spel is. De zaak gaat aan het rollen en wordt nog gecompliceerder wanneer een nevenintrige zich ontspint: tweemaal wordt er een aanslag gepleegd op het leven van het dorpsmeisje Julia dat vroeger bij de Bosmansen in dienst was. Door het knappe speurdersinstinct van inspecteur Koenen wordt alles echter in het reine getrokken.
Maria Jacques heeft met dit debuut bewezen werkelijk talent te hebben voor het uitbouwen van een specifieke detective-intrige. Het werk wordt echter nooit gruwelijk of adembenemend, en kan gerust door de meest gevoelige lezer doorgemaakt worden zonder dat hij er nachtelijke na-weeën zou van hebben. Daarvoor is de toon te onderhoudend, te gewoon. Maria Jacques heeft niet alleen een spannend relaas van gebeurtenissen beoogd, maar heeft daarbij oprechte interesse
| |
| |
voor de mens. Haar observatie is soms schalks, soms warm, soms medelijdend, steeds begrijpend, af en toe stoten wij wel op een foutje. Zo lijkt het ons bij voorbeeld psychologisch zeer onwaarschijnlijk dat Truda, bij de dood van de geliefde vader, zulke koele tegenwoordigheid van geest zou bezitten om onmiddellijk een intrige van dergelijke omvang uit te broeden. Ook het ter hulp roepen van een hypnotiseur om het geheugen van het dienstmeisje op te frissen heeft wel iets van een deus ex machina. Overigens zal dit goedgeschreven werk liefhebbers van dit genre wel bevallen.
LIEVE SCHEER
| |
Werumeus Buning
In de reeks Elsevierpocktes verscheen onder de titel Balladen en andere gedichten. Het gebroken hart, een bundeltje werk van J.W.F. Werumeus Buning. Naast een tiental gekende balladen, zoals o.a. de voor een Nederlander onvergetelijke Ballade van den watersnood bevat dit bundeltje een kleine roman Het gebroken hart of De Reis naar Barcelona. Hoofdfiguur is een verschrompeld en haast belachelijk mannetje, oud-leraar, door het leven verstoten en door zijn familie naar Mallorca gestuurd, in de hoop dat hij er zou sterven. Dat doet hij dan ook, maar niet nadat de bemanning van het schip, ondanks begrijpelijke en meegevoelde wrevel om zijn bizarigheden en schoolmeesterachtige vitterijtjes in ontroerende menselijkheid heeft samengespannen om hem een paar dagen te leren gelukkig zijn. Het relaas over deze zonderlinge en stotterende hartlijder doet aan als de ongestileerde neerslag van wat de verhalende ik-figuur op een reis van Nederland naar Malta heeft beleefd en vooral welke wisseling van gevoelens hem tegenover deze komieke en toch edele figuur hebben beheerst. Zoals in de balladen gaat hier achter vlot en bijna banaal gepraat over dagelijks-gewone dingen: een schaakspel, een feestavondje, een hond, een gekoeld glas wijn, een suikerpeertje, een veelzijdige en gevoelige menselijkheid schuil. Men vindt er vreugde naast melancholie, lichtzinnigheid naast wijsheid, aardse genieting naast spiritualiteit, maar bovenal de voor Werumeus Buning zo kenmerkende eerbied voor het geschapene: elk wezen ‘uit Gods hand’ draagt in zich iets dat terecht op onze liefde beroep doet in de niet-uitgesproken grondgedachte van dit verhaal.
LIEVE SCHEER
| |
Handschriftenkunde
De kennis en studie van handschriften - wetenschap die men thans met een geleerder woord ‘codicologie’ noemt - is een onmisbare hulpwetenschap voor de filologie. Willem De Vreese was een pionier en meester in dit vak. Uit de veelzijdige publicaties van De Vreese op dit gebied werd een overwogen keuze gedaan, ingeleid en gecommentarieerd door Dr. P.J.H. Vermeeren, conservator van de handschriftenafdeling der Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, Tjeenk-Willink, Zwolle).
S.
| |
De dood als lokaas
Willem De Winter wil niet alleen de lyrische geluidsmuur maar ook De dood voorbij. En wel met een lang gedicht dat hij naar De Bladen voor de Poëzie stuurde. Het werd warempel gedrukt ook. ‘Doodsgedichten gaan er in lijk koek’, zal hij gedacht hebben. ‘Ik vergelijk en combineer maar wat. De gevoelige lezer ontsnapt niet aan de codewoorden die ik af en toe als grote seinborden in mijn poëtisch landschap neerlaat’.
Een lange adem heeft hij ondertussen wel. Maar wat krijgen wij allemaal niet te horen! O.m. dat de ziel van de stervende een berookte stad is die uit duizend schouwen haar roet in zijn ‘verscheurde’ ogen spuwt. Natuurlijk is ook een leger insekten van de partij dat door de haren van de zieltogende vlucht. Tussen hem en de dood ‘kreunt iets’. Wat mag het wezen? De dichter laat
| |
| |
er ons niet lang naar raden. Het is een stap. Een blinde, krakende, spoorloze stap, waarvan de echo ‘als een slippende adem in de verte sterft’. De stap van de kritische lezer die in verzen zoals
alleen de horror vacui ervaart van iemand die meent dat een holle ton, met verzen volgestopt, ineens heel vol gaat klinken.
Felle accenten worden tegenover elkaar uitgespeeld. De wil wordt gezien als een ‘springende veer’, de zon als een ontploffing die de schaduwen doet ‘rinkelen’. In een huifkar dobbert de held van het gedicht door zijn dromen als om Afrikaanse trekkers jaloers te maken. Het land ligt verdoofd ‘onder een luide, uitzinnige klop op Gods aambeeld’. Voor de rest geraakt de stervende verward in het ‘spinneweb’ van zijn ‘beschemerde’ verlangens en heeft hij een vrouw ‘die de katers in zijn ogen toelacht’. Maar diezelfde vrouw kan blijkbaar niet beletten dat de zon in een verder stadium van de zieltoging een ‘knikker’ genoemd wordt die Gods ‘duim’ in het heelal ‘geknald’ heeft.
Tot overmaat van ramp wordt de stervende vergeleken bij een ‘gepelde garnaal’ die ‘rozig-naakt’ tussen de tanden van de dood ligt te wachten terwijl ‘herinneringen tussen kruisbessenstruiken knallen (alweer!)’.
De hele bundel is opgezet als een dialoog tussen de nar, de stervende en de vrouw. Ook in de hachelijkste omstandigheden mag van de nar vanzelfsprekend nog een kruimeltje humor verwacht worden. Waarom brengt hij dat niet op? Omdat hij geen eigen stem heeft. Het is de dichter die, onvoldoende doordrongen van het mysterie van de dood, zijn meest gewaagde verbeeldingssprongen in een narrenkop tracht te stoppen zonder aan de zwaarmoedigheid te kunnen verzaken waartoe de andere gesprekspartners neigen, met andere woorden, zonder de afzonderlijke figuren een eigen taal te kunnen schenken. Willem De Winter mist het dramatisch talent om een gesprek dat al onnatuurlijk lang lijkt, ook maar in enige mate aannemelijk te maken. Hij is een man die zolang hij zijn duim opsteekt om te voelen vanuit welke hoek de inspiratie waait, van zijn pen moet blijven. Zijn duim opsteken, dat kan hij best. Met de pen doet hij ongelukken.
Zijn heftige en schreeuwlelijke beeldconstructies zijn meestal ongenietbaar en doorlopend losbandig. Ritmisch is zijn taal niet dwingend, al bezit zij retorische spanningen die de leesbaarheid in de hand werken. Wat hij vooral mist, is distinctie en smaak. Indien hij deze kwaliteiten wel had, zou hij niet langer schrijven dat korenhalmen ‘uit boerenogen schieten’, dat de dood over de slapen van de stervende ‘trappelt’ en dergelijke onzin meer. Hij zou het niet hebben over ‘griezelende geluiden’, ‘harten als kokosnoten’ en een ‘sinaasappelen huid’. Verbeelding heeft hij genoeg, maar geen enkel vers uit zijn bundel laat vermoeden dat hij ze vastheid kan verlenen op een behoorlijk artistiek niveau.
PIET THOMAS
| |
Een handvol verzen
Reeds met het eerste gedicht van ‘Slechts een handvol’ (Oranje, Zulte-aan-de-Leie) stort Chr. Ferket zich manmoedig in de arena. Hij ziet het dichterlijk debuut namelijk als een soort stierengevecht. De stieren zijn dan wellicht de critici. Alleen begrijp ik niet dat het volk daarbij ‘juichend zwijgt’. Hoe moet dat? Dat de dichter zelf de indruk heeft dat hij met zijn debuut reeds ‘sterft in het licht’, getuigt van een kritische zin die, al is het wat laattijdig, eerbied afdwingt. Het was echter niet nodig de juistheid van dit oordeel door andere verzen te bewijzen. Wat doen wij inderdaad met iemand die zich nu eens ‘als een kaars voelt opbranden’, dan weer ‘de tijd wil verkrachten’ en op p. 10 ‘in zichzelf kijkt en zoekt’? Daar is iets mee gebeurd, denken wij. En ja hoor, op blz. 17 komt het uit dat zijn moeder hem ‘gewenteld heeft in de talk van haar rusteloos bloed’! Indien het ongetwijfeld lieve mens dat zou lezen zou zij haar onwaardige zoon wel voor de rest
| |
| |
van zijn leven de vulpen kunnen onthouden. Ze zou gelijk hebben.
De ongetwijfeld goed bedoelde religieuze (?) gedichten doen, artistiek gezien, krampachtig en onecht aan. Verder kunnen de woorden die Ferket aan een ‘oude bokser’ spendeert, slechts wedijveren met de sentimentele liedjes die we uit de mond van een hedendaags Vlaams troubadour hoorden. Misschien loopt Decca er ook wel in. Laat hij het eens proberen. En laat hij vooral zijn vlinderdas weggooien.
PIET THOMAS
| |
De lopende hand
Pieter Maelbrancke, die met zijn bundel De kille toorts (De Bladen voor de Poëzie, Lier) een premie wegkaapte in de Prijskamp voor Poëzie (1960) van de provincie West-Vlaanderen, is een verstild en bedachtzaam impressionist. Zijn gedichten zijn zowel bescheiden als kort. Vóór alles is hij er op bedacht de taal geen geweld aan te doen. Vernieuwingszucht en veroveringsdrang kent hij niet. Fijnzinnig en beheerst, ja zelfs ietwat onpersoonlijk spreekt hij zich uit. Misschien zal hij nooit een onmiddellijk herkenbare stem hebben, maar zijn ingehouden tederheid zal in een beperkte kring wellicht gehoor vinden. Met dit alles wil ik nog niet zeggen dat Maelbrancke zich van alle rijmdwang weet te ontdoen. Zijn bekommernis om de rijmen onopvallend te laten wegebben is niet overal even waakzaam. Wanneer zijn actieve woordenschat groter wordt en zijn thematiek individueler doorleeft, zal hij gaandeweg inzien dat een gedicht een eigen zelfstandigheid moet bezitten en losgekomen van de wikkende hand van zijn maker een Gestalt moet vormen die meer is dan de som van de geïnvesteerde tucht. Slechts wat creatie is, telt mee in de kunst.
Onder de romantische titel Verzen en seizoenen verscheen, eveneens bij De Bladen voor de Poëzie, de eerste verzenbundel van Francis De Preter. Het is niet precies duidelijk welk instrument de auteur bespelen wil. Zal het een cimbaal, een harp of een kermisviool zijn? De dichter kan het in zijn eerste gedicht nog niet zeggen. Hij laat de drie mogelijkheden open. Hij schijnt ook nog andere dan muzikale plichten te hebben. Hij moet o.a.:
lokvogels en reisduiven lossen
uit het barstend ei van de dag
's morgens ontwaken met vleugels
op kruispunten gaan staan
kostbare zomers verspillen
en daarna weer:
's morgens ontwaken met vleugels.
Hij heeft dus nog heel wat voor de boeg. Indien het waar is dat hij ‘ergens in groene gewesten’ nog ‘verre belangen’ heeft, raad ik hem aan voorlopig de poëzie te vergeten. Zijn programma is heus al overladen genoeg. En niemand ter wereld kan hem verzekeren dat de Muze hem ooit genadig zal zijn.
Marcel De Backer (Raaklijn aan het hart, Diogenes, Antwerpen) geniet de eer door twee oudere collega's in het vak (J. Daisne en J. Vercammen) voorgesteld te worden. Rik Lanckrock heeft er bovendien nog een humanistisch praatje tegenaan gegooid waarin hij hoog opgeeft van de ‘weergaloze schoonheid’ en het ‘levendig ritme’ van De Backers dichtregels. Jan Vercammen, die niet aan zijn eerste protectie toe is - daar weten juryleden meer van - liet zich zelfs woorden ontvallen zoals: ‘Zeer zelden vinden wij in gedichten een zo diepe adem en een zo brede vaart’ en ‘niemand kan (echter) ontkennen dat in Vlaanderen vrijwel geen dichter zo bewust uit zichzelf treedt, zich zo duidelijk voelt als behorende tot de hele mensheid’. In feite is Raaklijn aan het hart een onvast probeersel dat haast onafgebroken ontsierd wordt door pseudo-humanistische grootspraak. Door De Backer, die niet alleen fotograaf, acteur, en goochelaar, maar waarschijnlijk ook een minzaam man is, op het forum te sleuren heeft men hem wel een bijzonder slechte dienst bewezen. Men heeft hem niet eens de kans gegund om in alle bescheidenheid achter zijn goed bedoelde verzen te verdwijnen.
In Vluchtende verten (eigen beheer) heeft Johannes Marijnen een poging gedaan ‘om de poëzie van het moderne leven te verklanken’. Die poging is deerlijk mislukt.
| |
| |
Wel horen wij in zijn rijmloze morsetaal de fabrieken ‘daverdreunen’, de kantoren ‘siddertrillen’ en de nachten ‘grimmen’. Holle retoriek en bleek melodrama wisselen elkaar af. Het geheel is een weinig prijzenswaardige combinatie van huisvlijt en talentloosheid. Gemakkelijke, rechtlijnige bladvulling en ongebreidelde praatzucht zitten elkaar op de hielen. ‘Sterren vallen flauw’ en ‘stadslichten creperen’ in een onverkwikkelijk klank- en kluchtspel waarin nauwelijks enige echte lyrische verfijning kan teruggevonden worden. Dat poëzie in het moderne stadsleven thuishoort, geloof ik graag. De vraag of ze ook een plaats kreeg in Vluchtende verten, kan m.i. slechts negatief beantwoord worden.
PIET THOMAS
|
|