reeds onze achting verdienen, al zullen zij niet altijd instemming wekken bij de lezer. De absoluterende hartstocht die ermee gepaard gaat, is reeds om haar juveniele tensie sympathiek te noemen. De vrijmoedigheid waarmee Klein, niet altijd even rechtvaardig, kritiek uitbrengt op het werk van sommige experimentelen, verraadt een innemende zelfstandigheidsdrang.
Gelukkig te noemen is overigens ook de omstandigheid dat Klein het niet nodig schijnt te hebben (behoudens in zeldzame, ongecontroleerde uitvallen) de adel van de traditionele moraal of van een geopenbaarde godsdienst aan te vallen om zijn kritische ernst te bewijzen. Zijn directe, meeslepende taal, ofschoon niet altijd nauwkeurig en feilloos aangewend, bezit tenslotte een bezielingskracht die in haar onacademische gestalte fris en soepel aandoet.
Onze bezwaren zijn helaas talrijker dan onze motieven tot appreciatie. Meermalen komt de auteur in flagrante tegenspraak met zijn eigen woorden. Hij acht zich vaak ook niet boven gemeenplaatsen verheven, wat bij een experimenteel wel hoogst verwonderlijk aandoet. Soms is hij veel te aanvallerig. Met het gevolg dat hij zichzelf dan in een hoek dringt.
Het register dat hij achteraan in zijn boekje liet aanbrengen, is snobistisch. Daaruit blijkt duidelijk dat deze auteur die het zich als een eer aanrekent buitenlandse modernistische voorbeelden te kunnen aanhalen, deze meestal uit andere teksten heeft gehaald, of, wat erger is, alleen het citaat heeft overgenomen en dan in het register de pluimen op zijn eigen hoed wil steken.
Verder hindert vaker dan wenselijk is, de onnauwkeurigheid in formuleringen en omschrijvingen. Een onrechtvaardige aanval op Richard Minne, die, gelukkig, niet de kleine bierkaartvuller is waarvoor hij hem verslijt, komt Klein al evenmin ten goede. Minder waardeerbaar is ook het feit dat hij bepaalde prestaties van experimentele dichters verzwijgt of haast niet vernoemt. Waarom een figuur zoals Snoek, vooral de latere Snoek, zo slordig en achteloos behandelen? Hij vergist zich ook wanneer hij denkt dat poëzie alleen maar de uiting van een welbepaalde tijdsfeer kan zijn. Hij vergeet daarbij dat vele dichters, soms ook de door hem geciteerde, rechtstreeks tegen de tijd ingaan, aan tijdskritiek doen of zich in hun lyriek resoluut afzonderen van wat hun in de tijdsomstandigheden tegenstaat. Herhaaldelijk slagen wij er niet in zijn voorkeur voor bepaalde door hem enthousiast besproken auteurs te delen.
Erger wordt het nog wanneer hij vervalt in een doodgewone schoolopsteltrant. Waar hij vieze schuttingswoordjes verzamelt, is hij echt onuitstaanbaar. Daar wordt hij een ongelukkige puber die zich zwakjes en doodongelukkig vastklampt aan een verhit taalverbruik.