Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 209] [p. 209] Jan Vercammen Ballade van de jager De jager heeft laarzen aan en draagt een geweer op de schouder. Hij jaagt in het woud waar de vorige nacht sneeuw is gevallen. Als een vacht, zou de jager denken die voortschrijdt, als hij niet dacht aan de zomertijd, of eigenlijk maar alleen aan de roos, de rozeknop, doorschijnend en broos, doorschijnend alsof hij niet bestond, maar alles bestaat wat groeit uit de grond. Geen vogel vliegt op uit struik of boom. Geen spoor op de sneeuw, zelfs niet van een droom, die zo licht door het woud van de slaap kan gaan, dat hij luisteren moet om zich zelf te verstaan. De jager denkt: de weg van roos naar kind is over sneeuw ten einde voor hij begint. Ik ben voor één doelwit hier op jacht gedreven, en het moet deze nacht - o mijn zwervende myriadensneeuw - ergens thuis zijn gekomen uit een eeuw in wier naam nog weerklinkt het geluid van zijn ontstaan. Geen andere buit kan mij voorbestemd zijn in dit woud, maar een kind en een roos zijn even oud. Het woud is dieper dan het enge pad naar de blauwe bloem. Als in een blad [pagina 210] [p. 210] de nerven tieren de sporen van het dier, met die van de jager tezamen schier. Maar wie geen sporen kan vinden staart naar een uiterste grens die hij niet ontwaart, want sneeuw heeft geen grenzen, geen duur meer heeft het blazoen met dood azuur. Zo ziet de jager het verkleurde huis zonder mens, zonder vuur, zonder geruis van verlatenheid zelfs. Zijn adem is ineens licht als de vin van een sluiervis. Dan zit daar een vogel zwart als grafiet: de jager legt aan, hij mikt en schiet. De vogel vliegt op, zo valt een blad. Er ligt een kind waar de vogel zat. Sneeuw kan zacht zijn als morgendauw om een druif en lauw als de schoot der vrouw, maar alvorens haar licht de jager verblindt wordt ze hard en koud onder een kind. Geen tien kristallen smelten voor één druppel bloed wijl anders niets in de melkweg gebeuren moet. - O jager, vraagt het kind, is de vogel dood? want voor een kind is een planeet niet groot. - Neen, antwoordt de jager. Hij spreekt dat woord als een sesam voor een verroeste poort. Het kind schuift zijn handen over zijn hart alsof het daar een klein kluwen ontwart. - Ik zie, klein kind, hoe behendig je bent. - O, glimlacht het kind, hoe weinig je kent. - Ik zie, klein kind, je spant de draad. - O, glimlacht het kind, hoeveel je ontgaat. - Ik zie, klein kind... Maar de jager zwijgt: hij ziet dat de zwarte vogel stijgt en er is geen kind. Is het kind er geweest? Wie weet of het sterft, een kind, of geneest? Maar de jager weet dat door dit heelal hij zijn eigen spoor niet meer vinden zal. Vorige Volgende