Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107
(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
J. van Ackere
| |
[pagina 199]
| |
Van Padua verzeilt hij op de Universiteit te Bologna waar hij wegens een spotschrift aan de poort wordt gezet. In 1565 wordt de opdracht van ‘Rinaldo’ beloond. Torquato treedt in dienst bij kardinaal Luigi d'Este. Zijn taak: verder dichten. Luigi's zusters, Leonora en Lucrezia, schenken hem op zijn minst hun bescherming. Maar de kardinaal moet zijn dichter weldra, wegens geldgebrek, bedanken. Om het even, hij is in het huis van de Este's binnen. En in 1572 wordt Tasso door 's kardinaals broeder aangeworven, Alfonso II, de laatste grote hertog van de Este's, de mecanas die aan zijn hof te Ferrara de Renaissance in apotheotische feesten laat uitbloeien. En onze dichter zal aan deze luister meehelpen. Op 31 juli 1573 wordt in het theater op het Belvedere eiland van de Po - jammer nu verdwenen - Tasso's Aminta opgevoerd, een favola pastorale. Het gegeven is niets: een herder eerst verstoten dan bemind, een nimf eerst weerbarstig dan verliefd, een sater eerst spelbreker dan onschadelijk. Maar het heeft een geestdriftige bijval. Aan het motto van het stuk, dat al uit het eerste antwoord van Dafne aan Silvia klinkt: perduto è tutto il tempo, che in amor non si spendeGa naar voetnoot(1) geeft het slotkoor van het eerste bedrijf een veelvoudig echo: Amiam, ché non ha tregua
con gli anni umana vita e si dilegua
Amiam, ché 'l Sol si muore e poi rinasce
a noi sua breve luce
s'asconde, e 'l sonno eterna notte adduceGa naar voetnoot(2)
Op het wiegend afwisselen van endekasyllaben en settenario's herleeft de gouden gelukkige tijd waarvoor de natuur haar éne wet heeft gebeiteld: S'ei piace, ei lice: wat je wenst te doen, dat mag je doen, het luchtige ideaal waarvan Tasso's toeschouwers nog eens vlug wilden genieten na de strenge vermaningen die ook te Ferrara werden gehoord, toen rond Alfonso's moeder, Renée de France, een kern van hervormden was gaan groeien. In ‘Aminta’ wordt een onverholen spotpijl op de platonische liefde afgeschoten: Amor, leggan pur gli altri
Le socratiche carte,
Ch'io in due begli occhi apprenderò quest'arteGa naar voetnoot(3)
| |
[pagina 200]
| |
Maar die dichter beschrijft niet alleen de ogen! Met het verrukkelijke en zinnenvurige heidendom dat hem later zo'n wroeging zal bezorgen bezingt Tasso zijn voorlopig ideaal niet zonder die dubbelzinnige betekenis die hij graag o.m. aan bloemen en vruchten leent waar het minne-evocaties betreft, b.v. in een passus als ‘La verginella ignude scopria sue fresche rose’ (slotkoor van het Ie bedrijf). Aminta: sterke karakters, boeiende gebeurtenissen, gedegen bouw? Niets van dat alles. Maar de antieke idylle verjongd door een herder die in de natuur door de liefde ademt maar dan ademt d.i. leeft. En nog iets: gretig herkenden toeschouwers en hovelingen hierin hun eigen zijn en zeggen, hun voelen en verlangen. En Tasso zelf? Heeft hij niet veel van Tirsi? Het motief van de onbegrepen, ongelukkige minnaar zal heel zijn werk doorzinderen. Tussen proeven als Poliziano's ‘Orfeo’ en Beccari's ‘Sacrificio’ en nabootsingen waarvan er een, Guarini's ‘Pastor fido’, het succes van ‘Aminta’ zal overtroeven, blijft Tasso's speelfabel het zuivere hoogtepunt van de pastorale. De hertog bedankte zijn dichter door hem te benoemen aan de Studio, het studiecentrum van Ferrara als lector in... meetkunde en sterrekunde. En hiermee heeft Tasso - lieto nel suo aprile - zijn schoonste tijd gekend. Die tijd keert niet terug. Zoals achter de feesten van Ferrara het Renaissance - Italië aan het verworden was, zo school voor Tasso achter de schone kleuren van ‘Aminto’ de worm van een knagende gewetencrisis. Hij begon al de ware betekenis van het laatste woord uit zijn motto te begrijpen: spende... vergooit. Ondertussen was Tasso al geruime tijd bezig aan een groots dichtwerk, een epos dat hij eerst naar de hoofdheid, Golfredo, zou heten, vervolgens naar het doel, Gerusalemme liberata. Het wordt de vrucht van vijftien jaren werken - het zal pas in 1875 voltooid geraken: De ‘Gerusalemme’ omvat twintig zangen over de eerste kruistocht (1097-1099) die, onder geleide van Godfried van Bouillon, tot doel heeft het Heilig Land te bevrijden. Maar in dit historisch kader tieren de meest verscheidene elementen, van literaire tradities tot persoonlijke gemoedsreacties, in een bont wemelen van strijdverhalen, natuurtaferelen, zieleportretten. De oude ridderlijkheid wordt er in de nieuwe christelijke wereld opgenomen, de antieke wereld in de christelijke levensvisie opgelost. En meteen is Tasso's heldendicht een spiegel van het Italiaanse geweten, uitgerekt tussen de zedenverwildering van het eerste Cinquecento en de huichelarij door de Hervorming en de Inquisitie in de hand gewerkt, getuigenis van de onrustige tijd waar godsdienst en politiek, kunsten en letteren naar nieuwe normen zoeken. In de aanhef, duidelijk | |
[pagina 201]
| |
op Vergilius geëntGa naar voetnoot(1), vraagt de dichter de bescherming van de Hemel en richt zich tot een Muze die niet uit sterfelijke lauweren van de Helikon is bekroond. Mag dit, zoals geopperd, de Maagd Maria zijn, hoe eigenaardig wordt Ze niet aangeroepen! Wat verder is dan weer sprake van de Parnassus. En onmiddellijk bekent Tasso: Vergeef, zo ik de waarheid verbloem en zo ik over mijn verzen andere incantaties dan de Uwe strooi’, meteen de fratsen van zijn verbeelding en de bonte onzuiverheid van zijn epos aanduidend. Een epos? Als zodanig is het mislukt; daartoe mist het elan, waarachtigheid, constructieve draagkracht. Het is bovendien veel te uitgesponnen. Het mist de harmonieuze uitgewogenheid van Ariosto's ‘Orlando’. Beiden hebben hun muziek, maar terwijl de periode van Ariosto rustig drijft is die van Tasso nerveus gespannen. Ariosto is natuurlijk, Tasso vervalt niet zelden in het retorische. Wat het minst verouderd is in het werk staat het verst van Tasso's doel. Een van de best geslaagde scheppingen van 's dichters verbeelding is Armida, de fabelachtige magische figuur die de christenen in het verderf tracht te lokken. Eenmaal in haar eigen netten gevangen en verliefd op de kruisvaarder Rinaldo wordt ze, vrouw die liefheeft en lijdt, een der menselijkste karakters van het werk. De titel die men aan een bekende passus heeft gegeven, de ‘Tuinen van Armida’, is tot een begrip geworden. Het is een van de kleurigste episoden van het gedicht. Deze tuinen vindt men juist terug in de paleizen en villa's van de Renaissance; ook die in en om Ferrara, de Bebriguardo b.v.; het zijn de ‘Italiaanse’ tuinen, waar beide elementen zo intiem ineengestrengeld zijn dat de beelden door het groen leven krijgen en dat het groen door de mensenmotieven een persoonlijk, wel bepaald decor schept. Armida zal nog lang blijven leven, ook bij de musici - Lully schrijft er een opera op - en bij de schilders tot ver in de achttiende eeuw. Andere figuren nog zijn louter aan de verbeelding van de dichter ontsprongen, Olindo, Sofronia en niet het minst Clorinda, de heidin die Tancred lief kreeg zodra hij haar bij de fontein aanschouwde. Een van de sterke gedeelten uit het gedicht is het beroemde ‘Combattimento tussen Tancred en Clorinda’. Zo beroemd dat menig musicus het voor zijn rekening heeft gebruikt. Monteverde's versie uit zijn achtste madrigalenboek werd met praal tijdens een concert te Venetië uitgevoerd terwijl de zangers als voor de strijd waren uitgedost. Hier wordt de liefde heldenstof en het heldendom voorwendsel tot liefde. En hiervan is Clorinda een dubbel zinnebeeld. Een roerende episode is haar dood wanneer ze door de jongeling Tancred dodelijk gekwetst wordt; in de | |
[pagina 202]
| |
prachtige strofe ‘Amico, hai vinto: ioti perdon...’ vraagt ze aan de geliefde, die haar niet herkend heeft, haar nog vlug het H. Doopsel toe te dienen. In de dood ziet hij haar: D'un bel pallore ha il bianco volto aperso
Come a gigli sarian miste violeGa naar voetnoot(1)
Tot de beste delen van het werk behoren de natuurbeschrijvingen, niet het minst die van het bos, de ‘Selva incantata’ waardoor Tancred zal trekken en waaraan Tasso door zijn vele zwerven, ‘quando sfortunato errò attraversso le foreste’Ga naar voetnoot(2) de waarachtige resonantie van de belevenis kon geven; of de evocaties van de nachten, even prachtig als die van Petrarca, de maannacht die over het ingeslapen kamp schijnt: Era la notte, e 'l suo stellato velaGa naar voetnoot(3) (VI, 103) of het ‘Sorgea la notte intanto, e sotto l'ali...Ga naar voetnoot(4). Er is ook het verrukkelijk tafereeltje van de blekende dageraad waar Erminia ontwaakt bij de korvenvlechtende grijsaard onder de boom en de drie zingende jonge herders. Tasso werkt zijn beschrijving uit zonder de minste mythologische reminiscentie, door de kracht van een directe beeldspraak waarbij het ‘Oosten lacht’ en de dageraad onrechtstreeks in een zeespiegeling wordt gezien.
***
In 1574, terwijl hij zijn ‘Gerusalemme’ voltooit, krijgt Tasso de eerste aanvallen van de quartana-koorts, die zovelen heeft te pakken in de moerassige Po-vlakten van die tijd. En meteen begint de teleurgang van zijn geestesvermogens. Nopens zijn werk valt hij van twijfel in vertwijfeling. De ‘Gerusalemme’, zo meent hij, is strijdig met het geloof. Hij gaat zelf de inquisitoren in Bologna opzoeken. Te vergeefs stellen ze hem gerust, hij gelooft niet in zijn onschuld. Hij waant zich onbegrepen, bedreigd, vervolgd. Op een avond vertelt hij aan Lucrezia d'Este, die hem wel mocht, weer van zijn onrust en vertwijfeling. Een dienstbode bekijkt hem voortdurend. Tasso is er zeker van: de mens moet hem bewaken. Hij brengt de vermeende bespieder een messteek toe. Het gaat te ver en Alfonso sluit de dichter op, eerst in een kamer van het hertogelijk slot, vervolgens bij de paters van S. Francesco en, daar het niet betert met de zwakzinnige, in de kerkers van het Castello. Maar Tasso ontsnapt en vlucht vermomd door velden en bossen, over | |
[pagina 203]
| |
de Apennijnen tot Gaeta waar hij inscheept voor Sorrento. De als herder verklede dichter - de paljas van ‘Aminta’ - wordt door zijn zuster Cornelia nauwelijks herkend. Maar Tasso is te zeer aan het hofleven verslaafd en Ferrara lokt hem onweerstaanbaar weer aan. Langs de Este's die te Rome verblijven bereidt hij zijn terugkeer voor. Hij komt aan te midden van de feesten en de spelen voor het derde huwelijk van Alfonso, in maart 1579. Ook al heeft hij een gelegenheidsgedicht klaar, er wordt hem geen audientië verleend. Hij krijgt een aanval van woede en verwekt een schandaal. Dit keer zal Alfonso ongenadig zijn. Hij wordt geketend in een cel van het hospitaal S. Anna opgesloten. In deze donkere kerker zal hij meer dan zeven jaar opgesloten blijven. Alfonso's strengheid zal wel, veel meer dan uit zorgen wegens de ziekte of om vrijheden die Tasso zich tegenover Leonora of Lucrezia zou veroorloofd hebben, ingegeven zijn uit vrees dat de dichter met zijn ziekelijke scrupules te veel onorthodoxe dingen zou gaan overmaken naar Rome, het Rome dat gluurt naar een eerste gelegenheid om het herengoed van Ferrara in te palmen. Tasso is een dankbaarste prooi geweest voor de psychopaten uit de school van de beroemde Lombroso. De oorzaak van zijn geesteszwakte moge nu de moeraskoorts geweest zijn of een onnoemelijke ziekte of, zeer onwaarschijnlijk, een ongelukkige liefde voor een van Alfonso's zusters, men kan zich veeleer verwonderen dat meer dan zeven jaar opsluiting, een goed deel daarvan in een donkere cel, een voorbestemde geaardheid hem niet helemaal heeft ten gronde gericht en hem toeliet zo helder te schrijven en zijn toestand te ontleden - men denke hier vooral aan de ‘Dialoghi’ van de gekluisterde - ook nog vele jaren daarna. De stoornissen zijn slechts intermittent geweest en we zullen ons in ieder geval hoeden voor de bewering dat ze - tenzij dan wat het onderwerp betreft - het minste spoor hebben gelaten in zijn geschriften. Men leest in het voorbijwandelen op de muur van het hospitaal dat nog steeds bestaat in de lange Corso Giovecca waar, verder, het paleisje van de Marfisa d'Este wordt bezocht, de schone woorden over ‘la tenebra del grande spirito’: ‘ebbe meraviglios; baleni onde le carte mestissime’: hij had prachtige klaarteflitsen, vandaar die diepdroeve geschriften. Geschriften die nooit meer de vrolijke, kleurige toon van ‘Aminta’ zullen terugvinden. In een van de hallucinerende kerkergedichten waar hij in de duisternis de ogen van de katten van het hostiptaal ziet glariën heet hij ze ‘lucerne del mio studio’, lampen voor zijn studie en vraagt dat ze hem licht geven om deze zangen te schrijven. Tasso heeft in zijn gevangenis niet alleen geklaagd maar ook gewerkt. In brief en poëzie vraagt hij om vrijheid, ook aan de hertog die voor zijn opsluiting verantwoordelijk is. (A te rivolgo ed ergo, dal | |
[pagina 204]
| |
mio carcer profonda...). Heeft de ongelukkige ooit gedacht aan zijn beminnelijke voorganger hier aan het hof, de beschermeling van Alfonso I, de bezadigde dichter van de ‘Orlando Furioso’, die op een goede wandelpas van de gevangenis zijn eigen huisje had met het opschrift boven de deur gegrift ‘Parva sed apta mihi’, en er rimpelloze dagen dreef, gelukkig met zijn vrouw, zijn pen en zijn jaarwedde? Af en toe toch krijgt hij bezoek. De schrijver Montaigne, op doortocht te Ferrara, komt hem opbeurenGa naar voetnoot(1). Ook Vincenzo, erfgenaam van de hertog van Mantua, die vele ottava's uit de ‘Gerusalemme’ van buiten kende, was in Tasso's kamers gedaald, die hij in de laatste tijd voor zijn cel had mogen ruilen, en had verschillende malen zijn schoonbroer aangezocht om Tasso naar Mantua te laten meenemen. In juli 1586 dan mag de dichter Ferrara verlaten om bij Vincenzo, op diens verantwoordelijkheid, aan het hof te Mantua te verblijven. De gebroken man dwaalt door de zalen van het onmetelijke paleis, klaagt dat hij bijna geen geheugen meer heeft en vat in een brief het lot dat hem tot dan toe beschoren werd samen: ‘sette anni di prigionia, nove d'infermita, trentadue d'esilio’Ga naar voetnoot(2). En zeker moet hij ook gedacht hebben aan de gelukkige vakanties die hij, vijfentwintig jaar vroeger, hier te Mantua als student had doorgebracht, toen zijn vader Bernardo in dienst van hertog Guglielmo stond. Hier had hij Laura Peperara ontmoet, het kokette en tengere zangeresje dat later aan het hof van Ferrara zou optreden en voor wie hij enkele van zijn schoonste madrigalen heeft geschreven. In die kleine dingen is Tasso vaak op zijn best, ja, onvergelijkbaar: Vita de la mia vita
tu mi somigli pallidetta oliva
o rosa scolorita;
nè di beltà sei priva,
ma in ogni aspetto tu mi sei gradita
o lusinghiera o schiva;
e se mi segui o fuggi
soavemente mi consumi e struggi
Men kan zich op de muziek van dit kleurige kleengedichtje met de vele i's en a's laten drijven ook zonder het te begrijpen. Van deze ragfijne poëzie kan men trouwens alleen de woorden vertalenGa naar voetnoot(3). Maar als men het in de vereiste stemming benadert en zich de sfeer van de | |
[pagina 205]
| |
tijd kan eigenmaken en het bovendien hoort, voorgedragen door een prachtige stem als die van Giorgio AlbertazziGa naar voetnoot(1), dan heeft men de diepere poëzie te pakken van zo'n nietigheid, uitdrukking van een verloren, hoofse levensstijl, toen dergelijk madrigaal hele gezelschappen kon verrukken en alle tijdgenoten wist te treffen, vorsten en dienaars, kunstenaars en rovers - want u kent wellicht de lieve legende van de struikrovers die Torquato Tasso met verontschuldigingen weer loslieten omdat ze zijn poëzie bewonderden?
Maar vele gedichten zijn produkten van de hoveling Tasso die - het woord heeft in het licht van de tijd die ‘Il cortigiano’ gaf een genuanceerdere klank dan nu - het type was van de courtisan. Hij heeft Alfonso II met de (eerste) opdracht van de ‘Gerusalemme’ madrigalen, canzone's egloga's gevleid; maar in de rand van zijn Horatius, naast het portret van Achilles, bekent hij een heel ander oordeel en hij schrijft de naam van de hertog bij de woorden: impiger, iracundus, inexorabilis, acer: actief, grammoedig, onverbiddelijk, bitter. En zijn vele gedichten geboren uit het vergeefse smachten van de minnaar of uit de holle angst van de gekerkerde, dan is er ook menig uit de gladgestreken mouw van de berekenende hoveling geschud. Of het is een louter spel van zijn verbluffende poëtische virtuositeit in een taal die door het ornament en de verfijning begint overwoekerd te worden? Hij kan dichten op om 't even wie of om 't even wat: op het dwergmeisje Isabellina, waarop Margherita di Ferrara verzot was, op de beroemde paarden van Federigo Gonzaga, die er in zijn lustpaleis del T een kunstzaal aan gewijd had, op de maskers van Ferrara's carnaval (sotto non veri aspetti, i veri amanti, sotto il riso, i pianti...Ga naar voetnoot(2), op de katten van het hospitaal, of voor het huwelijk, in 1578, van de Marchesa d'Este met de jongere Don Alfonso d'Este. Dan wordt het een van zijn beste gedichten, de canzone Gia il notturno sereno. De markiezin verdient het, want steeds bleef ze de beschermvrouw van Tasso, nam hem mee naar haar villa in Medelana (zie de dialoog La Molza) en liet in het oranje-boom-theater, in de tuinen van haar palazzina, menig vers van haar dichter klinken. Te Mantua schrijft Tasso het zwakke drama Il re Torrismondo en de nog zwakkere verheerlijking Genealo gia di Casa Gonzaga. Ook te Mantua blijft hij Tasso en de Mincio-meren houden de gewetenspijnigingen noch, integendeel, de koortsen tegen. En, vervolgd door zijn godsdienstige angstvalligheden, zal hij, die eens van uit zijn kerker schreeuwde dat de bewerkers zijn gedichten moesten met rust laten, zelf een aanslag | |
[pagina 206]
| |
op zijn eigen werk plegen. De ‘Gerusalemme liberata’ zal een vierde titel krijgen die een koude, kunstmatige herziening en een mislukte herwerking dekt van wat eenmaal het populairste gedicht van de hele Italiaanse literatuur is geweest. De verbastering van de ‘Gerusalemme’ is een heel avontuur, te beginnen met de correctors en de censors die hun aanslagen eerst buiten het weten en later buiten de macht van Tasso bedreven, tot de niet te tellen nabootsingen, verkrachtingen, misbaksels die eruit voortkwamen, nabootsingen die op hun beurt als slotpunt in een schaterlachende parodie van Tassoni - een voorbeschikte naam - werden nagebootst en in het belachelijke getrokken. Maar de pijnlijkste parodie werd door Tasso zelf gegeven. En hier zien we de laatste heidens-bonte figuur van de Renaissance omhuld door de schaduw van de tegenhervorming: tegenhervorming in Ferrara in 't bijzonder wakker geprikkeld door dat eiland van hardnekkig protestantisme dat rond Renée de France woekerde, die haar persoonlijke kapel zonder heiligenbeelden had ingericht en Calvijn, Marot en anderen in het kasteel zelf onderdak had verschaft. Het is de Renaissance-dichter die de ‘Gerusalemme liberata’ heeft geschreven, het is de rouwmoedige van de tegenhervorming, gemarteld door gewetensbezwaren en bespied door de inquisitoren, die de ‘Gerusalemme conquistata’ heeft bedrevenGa naar voetnoot(1). Afgezien van Tasso's literaire bezwaren, waaraan de aanvallen van de Accademia della Crusca heel wat gewicht hadden gevoegd, zó dat ze vanwege de dichter een Apologia hadden uitgelokt, was er vooral de bekommernis om tegelijk als dichter van het kruistochtepos en een onberispelijke geloofsbelijder van de Roomse kerk te kunnen doorgaan. Het zijn niet zo zeer de zinnestrelende tafereeltjes noch de nadrukkelijkheid van de wulpse episoden - toch had hij naar zijn oordeel de helse machten en verleidingen veel te aanlokkelijk gekleurd - die hem verontrustten dan wel de vrees dat sommige zinnen tot geloofstwijfel of verkeerde interpretatie konden leiden. Alreeds valt, in de ‘Conquistata’, de aanroeping tot de Muze weg, wat onze twijfel stevigt of het hier wel om de moeder Gods gaat. Hij heeft ook zijn nutteloos geworden vleierijen gemilderd: de profetieën op de glorie van het Este-geslacht vallen weg. Er is nog geen grondige studie gemaakt van de verschillen in beide teksten: ze zou een heel licht werpen en op de ommekeer in Tasso's karakter en op de kenteringen van het kwijnende Renaissance-Italië dat aarzelt tussen het calvinistisch protest en een hernieuwd katholicisme. Tasso's onrustig leven, zijn gefolterd gemoed, zijn verscheurde tijd zijn een drievoudige overeenstemmende getuigenis. Drie jaar na zijn dood | |
[pagina 207]
| |
zullen de hertogen Ferrara voor Modena moeten verlaten en begint het verval van de Este's. Ook te Mantua meent de dichter dat de rust ‘elders’ is te vinden. Vincenzo laat hem betijen - Guglielmo is in 1587 gestorven. Hij doolt van de ene stad in de andere. Wij hebben uit die tijd een sprekend portret van de dichter door Allori geschilderd, vermoedelijk toen Tasso in 1590 te gast was bij Ferdinando I in Florence. De doffe ogen, de ingevallen slapen, het langgerekte gezicht uit de hoge hovelingenkraag reikend, belijden de zieke, verslagen man. Hij belandt ten slotte in Rome. De paus neemt hem onder zijn bescherming. Hij wandelt en mediteert in het klooster Sant 'Onofrio op de Janiculus. Hij sterft op vijfentwintig april 1595, de vooravond van de dag dat men hem op het Campidogho de dichterslauweren zou bieden. Hij ging ze, zo hoopte hij in een van zijn laatste brieven, in de hemel plukken.
Tasso voorbijgestreefd? In zijn tijd al werd hij tegen Ariosto uitgespeeld en een van die geschiedenisjes, die als een wilde wingerd om zijn boeiende figuur zijn gaan tieren, vertelt dat eens een duellist die een fatale stoot had gevangen - om der poëzie wille? - bekende dat hij noch de een noch de andere gelezen had. Het duidt ten minste op iets: dat Tasso ook een naam, een roem, een snobisme was. Voltaire vertelt nog dat te Venetië de gondeliers elkander met een stanza uit de ‘Gerusalemme’ teken deden. Deze roem is al even gestild als gene polemiek. Men geeft nu toe dat Ariosto harmonieuzer, evenwichtiger is, ja, een zuiverder dichter. Maar Tasso is meer dan een tijdsgetuige, ‘l'ultimo vate’ (Carducci) van Italië geweest. Ook een voorloper vermaagschapt met de latere strekkingen in de poëzie. Als Aminta vertelt ‘Haar Silvia louter te aanschouwen was mij een vlijmend genoegen dat me nochtans in de ziel iets bitters liet. Ik zuchtte zonder te weten waarom; en zo had ik lief zonder te weten waarom’, dan klinkt dat als uit een jongere, vertrouwder tijd, het is alsof we de stem horen van Chateaubriand's René, of Macpherson of enig ander zoeker van de blauwe bloem. In zijn zelfontledende bewustheid en ook door iets dat in de poëzie ondefiniëerbaar is, een soort lyrische ‘aura’ is Tasso modern, de eerste moderne Europese dichter, zegt Flora. Laten we de referenties niet bij de romantici zoeken, bij Byron of Lamartine, die de ‘Gerusalemme’ een ‘westers duizend-en-éénnachtboek’ heette. Tasso heeft sterkere geesten geboeid. Boileau mag nog, en terecht, ‘le clinquant du Tasse’ tegenover het ‘goud’ van Vergilius uitspelen, Torquato heeft Goethe, Stendhal, Montaigne aan zijn kant, en ook de strenge, heidense Carducci. Men leest Tasso niet met bladzijden, men plukt van hem niet een hele | |
[pagina 208]
| |
garve gedichten, men kiest enkele strofen, één madrigaal. Er zijn bij hem brede inzinkingen, vele kale vlekken. Maar men moet hem aanvatten met de vereiste gemoedsaanvaarding, het begrip van de juiste toon, de verhoudingen van zijn tijd: dan kan hij, óók voor ons, die in de poëzie zoniet gesteld dan toch aangewezen zijn op het woord ernaast, de zin omver, de duistere betekenis, nog iets anders zijn dan retorica of verschoten beeldspraak. En dan kunnen we, wanneer het boek openvalt op een kleine rima d'amore als Io non posso gioire, een vertrouwelijke, heldere muziek horen - is het ook niet ietwat door de vele i's?Ga naar voetnoot(1) -. Dan stijgt uit de laatste verzen niet alleen een echo uit de eeuw van Petrarca, maar kaatst ook een echo terug tot in het gemoed van de complexe psychanalytisch gefolterde, moderne mens. Dan werkt het incanto dat noch Renaissance, noch Romantiek, noch hedendaags is maar het tijdeloos accent van de poëzie. |
|