| |
| |
| |
Karel van Deuren
Het huis
Tweede deel
Voor het doek gehaald wordt voor II, terwijl het donker wordt in de zaal.
Er gingen negen dagen voorbij. Negen dagen had Kar gegraven, dag en nacht, onder de vlammen van de zon en onder de koude van de woestijnnacht. Hij was gefascineerd door alles wat er gebeurde onder zijn handen. Hij had het niet gewild. Hij stond er volkomen buiten. Hij was een werktuig dat de spade hanteerde en niet kon ophouden. Negen dagen, negen nachten.
Als het doek opgaat: een torenkamer met hoge rechthoekige vensters. Kar heeft al gravend naar water, ontdekt dat onder de steenlaag deze oude Romeinse burcht lag. De muren hebben nog de kleur van het zand. De muren zijn naakt. Nu staat hij gezicht naar de zaal, wijdbeens midden op de scène, moe, gepassioneerd.
Rut slaapt. - Het is morgen, wit licht.
De gitaar is er ook als enige accessoir.
(opziende naar het licht):
De dag begint. Vandaag kan de tent opgeplooid worden en opgeborgen. Ik heb water gezocht en ik heb een kamer gevonden, deze muren met vensters met ongerept glas. Ik ben moe. Het was een dwaze onderneming, waar ik me met een koude razernij heb in-geworpen om Rost te vergeten en Rachaya.
(afwezig)
Ik dacht heel de tijd aan Haïfa, de haven.
De derde dag begon ik te zien dat dit hier
(rondkijkend)
een Romeinse burcht kon geweest zijn. Met vensters. Het was om gek te worden. Ik groef rond de koepel en liep altijd in een gracht rond de koepel, altijd gravend, nauwelijks opkijkend. De gracht werd dieper en dieper. De zesde dag stortte het zand in. Ik moest een wal aanleggen om het zand vast te leggen. Ik begon opnieuw, ik
| |
| |
was radeloos, ik begon opnieuw, tot vandaag, de negende dag: een kamer, muren, vensters.
(Stil voor zich uit roepend, innerlijk blij)
Vanwaar komt deze kamer? Van wie is deze kamer?
(Meer LICHT. - Rut gaat recht zitten. Ze ziet Kar, ze luistert naar de stilte in zichzelf.)
Dit is bijna een huis. Een huis midden in de woestijn, - wat kan je er mee doen, - een huis in de woestijn.
Je kan er in leven, je verbergen voor de koude en voor de hitte. Je kan er - gelukkig zijn.
(afwezig):
O, ja - Wij moeten op de grondvesten letten. Ik mag niet te diep graven.
Stel je voor dat er nog een kamer is, hieronder. We zouden een huis hebben met twee kamers! Ik zal op één punt, langs de noorderkant dieper graven om te zien waar de grondvesten beginnen. Dan kan er met deze kamer niets gebeuren.
Je moet niet roekeloos worden.
(zacht lachend):
Om roekeloos te zijn?
(Zij nestelt zich tegen hem aan.)
Het zand is verraderlijk. Je weet het wel wat er gebeurde, de zesde dag.
Ja. - Het zand bewaart ook het licht van de zon. Men maakt er glas van.
(Stilte.)
Glas is schoon, omdat het het licht opvangt en doorlaat tegelijkertijd.
(Stilte.)
Je bent bij me, je bent voor het eerst sinds we uit Haïfa vertrokken - weer bij me. Jij wéét het niet, wat er nu gebeurt, maar je zegt: We vergeten iets. We zijn alles vergeten. We zijn gelukkig en we hebben alles vergeten. Je hebt me opnieuw gezien. Vandaag besta ik weer voor jou. Ik besta weer voor mezelf.
Ik was al het andere vergeten.
(Rituele gebaar der stilte.)
LANGZAAM DONKER. - PLOTS WIT LICHT.)
| |
| |
Al het andere, wat is dat?
Al het andere, dat is de Onbekende die ons gewaarschuwd heeft niet te vertrekken. Als we konden vertrekken, zouden we hier willen blijven, - maar nu zijn we hier gevangenen die eruit willen.
Je bent onredelijk. Wij willen hier blijven, omdat wij een betoverend onderkomen gevonden hebben, waar de Onbekende niet eens iets over afweet.
We kunnen hier toch niet blijven, dat weet jij ook. Als we geen water vinden - kunnen we hier helemaal niet blijven.
(Stilte.)
We moeten naar de andere stad.
We kunnen hier niet blijven, maar nu zijn we hier. Het is hier koeler dan in onze reistent.
Ik geloof dat ik de woestijn zou kunnen liefhebben.
(Kar gaat zitten en speelt gitaar. - Rut luistert.)
(DONKER - LICHT.)
(Rost staat in de kamer. Zijn uniform is weer iets strenger, meer verzorgd geworden.)
Men ziet het pas als men vlakbij komt. Men moet IN de toren staan om te zien dat het een toren is en hoe breed en ruim hij is.
(lachend):
Het is een toren onder de grond!
Van ver ziet men alleen een zwarte gleuf. Het schijnt zo alsof er niets veranderd is.
En alles is veranderd, van binnen is alles veranderd.
(Rost wandelt rond, even speurend en nadenkend. Kar speelt los op zijn gitaar. Rut ziet naar hem.
Hij blijft doorspelen bij het volgend gesprek.)
Nu heb je een tent en een kamer.
(lachend):
Het is bijna te veel - hier in de woestijn.
(met een zweem van een glimlach):
Een echte wéélde, Rut!
(doorspelend):
Hebben wij in de stad ooit twee kamers gehad?
(tot Kar):
Wij hadden ze kunnen hebben - als jij gewild had. Dat weet je toch.
| |
| |
(doorspelend):
We moeten er nu niet meer aan denken.
Men moet nooit denken aan alles wat anders had kunnen zijn.
Het leven is altijd anders dan we gedacht hadden.
Soms slechter - soms onuitsprekelijk -
(sneller doorspelend op zijn gitaar)
- veel schoner - betoverend - metamorfoserend - zoals geen mens - het kan ontketenen.
(bekijkt hem kritisch, dit alles gaat hem niet aan):
Ik ben niet alleen gekomen. -
Hoezo?
(Gitaarspel houdt op. Kar hangt het instrument aan de muur.)
Ik heb twee mannen meegebracht die gevlucht zijn uit de opstand van Rachaya.
(Rut en Kar bezien mekaar.)
(vragend, aarzelen):
Zo...
Ik heb twee mannen meegebracht, die hier bij jullie moeten blijven. Ze behoren tot de rebellen en moeten in verbinding komen met verspreide garnizoenen die uitgeweken zijn. We moeten een gemeenschappelijk strijdplan uitwerken en dat kan van hieruit gebeuren. In de tent is plaats voor hen. Jullie hebben deez kamer en als de mannen van Rachaya hier kunnen wonen voor enige tijd -
We zien mekaar wel terug. Je vindt ze buiten. Ik zal ze verwittigen dat alles in orde is. En als je ooit moet verdedigd worden, dan heb je daar twee mannen voor.
En als we ooit moeten overvallen worden - dan zijn zij daar ook voorwendsel toe.
(tot Rut):
Je vrees is overbodig.
(tot Rut):
Je moet geen angst hebben. We hebben dit alles niet zelf uitgedacht.
We moeten wachten tot alles voorbij is.
(Stilte.)
Ik wil hun gezichten zien.
(Kar blijft alleen.)
(DONKER - PLOTS ALLE LICHT.)
| |
| |
Ik heb hun gezichten gezien.
(Kar bekijkt haar. - Rut stiller.)
Ik heb hun gezichten gezien.
(Ze komt naar voor op de scène.)
Ik heb hun gezichten gezien. Twee mannen uit Rachaya. Ze hebben ogen die groot zijn van de oorlog en van de woestijn. Ze hebben ogen die me omhelzend aankeken -
Een van de twee mannen zei me:
Als je wil dat we weggaan, zullen we weggaan.
(na enige aarzeling):
Jullie kunnen blijven.
Wij wisten het dat je ons niet zou wegsturen.
Wat ga je hier uitvoeren?
Wat je maar wil. We zijn blij -
Wij zijn niet blij. Jullie brengen de oorlog bij ons.
De grens loopt hier door de woestijn en ginder dwars door de Dode Zee. Wij zijn alleen maar soldaten, mannen van Rachaya. Wij willen werken, als wij hier kunnen wonen.
Ze kunnen wellicht helpen graven aan de noorderkant - als ze het willen.
Ze zullen het doen. Ze zullen vrienden zijn.
(nadenkend, voor zichzelf):
Het werk zal veel vlugger gaan. We gaan graven aan het noorden om te zien hoe diep we nog kunnen gaan. We moeten zorgvuldig bewaren wat we verworven hebben, en we moeten het zachte, losse zond goed vastleggen dat onze toren niet opnieuw overstroomd wordt.
(nog steeds vooraan op de scène):
Het is alsof deze kamer een oorlogstoren geworden is, - Alles is hetzelfde gebleven en toch is meer alles anders, alleen omdat hierboven twee mensen wonen die in gevaar zijn, die door anderen ‘de vijand’ genoemd worden. Zoevën kon deze kamer nog een huis worden en nu is ze plots een vesting. De muren zijn veranderd,
(ze streelt de muren)
de bezieling van hun huid is veranderd.
(Stilte.)
Kan deze kamer ooit een huis worden?
(Kar springt op. Hij omhelst Rut. Hij omhelst haar!)
| |
| |
Ja! Ik zal alleen toekijken
(stil, in grote ernst)
en je liefhebben.
Ik heb schrik dat nu alles weer anders zal worden.
(innerlijk glimlachend, toegenegen):
Ik ook!
Alles wordt altijd anders...
Ik vrees dat heel onze tocht in gevaar komt.
Ik zal dit stuk toren naar buiten verdedigen tegen Rost en oorlog en zandinstortingen en vreemde rebellen, ik zal het verdedigen als een vesting, - maar jij moet het binnen bewaren als een echt huis, het versieren en hopen. En als je alleen bent terwijl ik buiten ben moet je plots zingen dat je stem verslingerd wegspringt over de muren van deze kamer. Jij moet aanwezig zijn en wachten in deze levende ruimte waarin je ademt en beweegt. Lieve Rut!
(gaat aan zijn voeten zitten):
Kar?
Ik hoor graag het geluid, de korrel van je stem.
(Even wachten.)
Wanneer komen de anderen om met de soldaten over de oorlog te spreken?
Ik weet het niet.
(Traag, als in een droom.)
Het is ontzettend vreemd,
heel dit avontuur -
in de woestijn -
en onder de grond -
van zand -
Ik ga nu naar buiten. We gaan beginnen aan de noorderkant.
(DONKER.)
(Als het langzaam LICHT wordt, is de kamer leeg. -)
(Tot Rut behoedzaam binnenkomt. Ze heeft een zak bij zich die gevuld is met versierselen die zij gevonden heeft in de woestijn. Ze begint ze in de kamer aan te brengen.
Het is een langzaam ritueel. Men hoort buiten een langgerekt roepen. Zij hoort het niet.)
(Zij wandelt rond met de vreemde dingen die ze verspreidt op vensterbanken, tegen de grond, tegen de muren: vlinders tussen
| |
| |
wit glas, en ook grillige gedroogde grasachtige gewassen, die samen met gedroogde veldbloemen en bladeren tussen glas gezet werden: ze worden als glasraampjes tegen de ruiten opgehangen. Keien en wonderlijke stenen legt ze om zich heen.
Ze geeft ook de gitaar een plaats.
Het licht van de zon valt van boven in de kamer op alles wat Rut heeft aangebracht. Plots komt Kar binnengelopen, buiten adem, uitgeput. Hij kijkt rond.)
Van Rachaya. De rebellen komen.
Wanneer komen ze? Hoe weet je het?
Kijk, we waren aan het graven aan de noorderkant, toen we hoorden roepen, heel ver. Heb je het niet gehoord?
(heel vluchtig rondkijkend):
Nee.
Het was een signaal dat de twee mannen van ROST kenden. Ze liepen naar het noorden, naar de grens. Ze bleven niet lang weg. Toen ze terugkwamen waren ze neerslachtig, ze zegden alleen dat binnen enkele dagen de besprekingen zouden beginnen voor de nieuwe aanval.
Ja.
(Rondkijkend.)
Het is hier - anders geworden.
(glimlacht):
Ja!
(Stilte. - Kar wandelt rond in de kamer. Toch is hij met zijn gedachten buiten bij de oorlog.)
Hoe zijn de twee mannen van Rost?
Het is hier heerlijk. Luister:
Wat ga je doen als de oorlog voorbij is?
Als Rachaya weer vrij is wil ik op reis gaan, zonder iemands vijand te zijn, zonder paspoort en zonder einddoel. Alleen, met in mijn borstkas heel het landschap van Rachaya dat ik meeneem in mijn dromen en mijn ontdekkingen, gaaf, schitterend. Ik wil Rachaya slechts een dag zien in de glans van zichzelf. Niet daarna. Wat daarna komt verdraag ik niet.
Wat ga jij doen na dit avontuur?
Een boek schrijven. Altijd opnieuw
| |
| |
trachten hetzelfde boek te schrijven. Het zal telkens gebrekkig zijn, ik zal telkens opnieuw beginnen.
Het is goed - voor hen - dat ze bij ons zijn.
(toegenegen):
Ja!
(Stilte.)
Nu moeten we wachten.
(corrigerend, zonder nadruk):
Het leven gaat door, altijd opnieuw.
(Stilte.)
Het leven ging ook door toen we de stad verlieten.
Ik heb nooit begrepen waarom jij wég wou. Je liep dagen en dagen eenzelvig rond, uitgehold, geluidloos, protest, van binnen zwartgebrand en niet te benaderen. Als ik bij je was kon je nauwelijks spreken. Je liep maar om iets van je wanhoop kwijt te geraken.
Het was een verschrikkelijke tijd.
Ik was een dwaze mus die naast je fladderde. Ik begreep er niets van. Ik keek naar de lichte terrassen en naar de neons en naar de bomen in de nacht en naar het avontuur in de ogen van de mensen - en daarna keek ik naar jou. Je ziel was in flarden, en je ogen waren zelfmoord - Ik begreep je niet, ik begrijp je nog niet.
Ik was chaos, klei en stortregen. Nu word ik misschien orde, vorm en stroom.
Waarom wou je de stad uit, hierheen, naar het zand en de waterloze hitte, en oorlog, de vlammen van de opstand. Waarom zou je nu niet trachten er iets over te zeggen? Nu je genezen bent?
Ja, ik zal het trachten voor mezelf te achterhalen.
(Hij aarzelt, begint toch moeizaani te spreken. - Het koude trillende magnesiumlicht.)
Er was iets gebeurd, dat me volkomen ontredderde, maar waar ik niets mee te maken had.
(Rut luistert: met heel haar lichaam is zij schelp, aandacht en onderworpenheid. - Kar, pathetisch, innerlijk gloeiend.)
Ik had een vriend die zich helemaal aan mij toevertrouwd had. Hij had zich geledigd in mij, rond zijn woorden moest stilte blijven. Ik wist in die tijd niet eens wat stilte was. Ik praatte als een marktkramer, dwaas, voortvarend, over alles, vooral over mezelf. Hij dacht dat ik de man was die ik in MIJN ogen was.
| |
| |
Ik stelde me waarachtig voor dat ik een glad-blinkend kereltje was, met flinke ogen en een kranig gezicht, je weet wel, en die voorstelling was zo sterk dat ook de andere mij zo zag. Het was natuurlijk niet mijn schuld, maar -
(medelijdend, hard):
- Wie was het?
Ik geloof niet dat ik boosaardig was - maar mijn vriend WAS verraden, zie je, over al mijn zorgeloze loslippigheid heen.
Dat was het ergste, - het niet te hebben geweten.
Later heb ik het geweten - toen alles gebeurd was.
Toen wou je de woestijn in?
Ik was toen reeds in de woestijn.
Er was nog slechts één mogelijkheid.
Ik dacht dat je weg wou om mij opnieuw lief te hebben.
Dat was ook zo, ook dat was een stuk van de waarheid. Ik had niemand lief, jou niet en allerminst mezelf.
(Bij de laatste woorden komt hij los uit zijn trance.
Het LICHT verandert. Hij legt zich neer in de schoot van Rut)
(DONKER. - Daarna weer LICHT.)
(Rut staat in haar ene kamer. - Rost komt binnen, hooghartig.)
Is de Onbekende hier nog geweest?
Nee, het is zeer lang geleden, dat hij hier was.
Ik verafschuw hem. Ik wil zijn huid hebben, zijn vlees en zijn bloed.
(Stapt naar voren op de scène, terwijl Rut rondwandelt langs de muren.
Volgen twee doorlopende antifonerende monologen.)
Ik zal dit huis liefhebben als een prentenboek.
Hij doorkruist mijn plannen met ijlte en mist. En verdwijnt altijd opnieuw. Plots gebeuren er bij de manschappen vreemde dingen die nooit voorkwamen, onrust, onverklaarbare vechtpartijen, woeste twisten bij het vuur tussen de tenten.
Ik zal op elke steen een vlinder prikken en aan elke vlinder een vers en aan elk vers een muntblad uit de lente, nat van verlangen.
| |
| |
Dat is de Onbekende - als er een ligt te rochelen in de dood en als de grijze maan onheilspellend laag hangt in de bossen.
Ik zal het licht vangen in bloemen en glas, en vragen: hoe zal morgen het blauw zijn?
Het is altijd de Onbekende. Als ik wanhoop aan de toekomst. Als ik er alleen op uittrek onder de wolken - kreten en het leven van de nacht - om opnieuw te wéten wat ik wil, dan word ik bereden door de Onbekende.
Riet en kantige schalen van dode beesten, stukken ros gevlekte pels en slagtanden, witte beenderen en rode zandkleurige maskers zal ik aan de muren hangen.
- het is altijd weer de Onbekende, die me verplicht alles anders te doen. Hij is het die me uitput.
En Kar zal muziek maken.
(Rut glimlacht zeer innerlijk en houdt de handen voor de mond, - het herhaalde rituele gebaar.)
(minder heftig):
Hij kent alle wegen in de woestijn. Hij duikt op en verdwijnt, altijd op verrassende wijze. Hij verandert de plannen van de vijanden van Rachaya. Hij hangt regen over onze troepen en de gelatenheid van de regen -
En het zal stil worden in ons huis, de versierde muren zullen luisteren en in de stilte ouder en helder worden. Ik zal de stilte overal bewaren, voor mij en voor elk geluid. - Een huis, - dat lééft -
Ik zal hem doden, de Onbekende. Ik zal hem doden als het weer vrede wordt en als ik macht heb over Rachaya.
(DONKER.)
(LICHT. - Kar en Rut.)
Nu Rost hier geweest is zullen de rebellenleiders weldra komen.
We hebben niets te vrezen. Maar als de operatie achter de rug is, zullen de soldaten weer vertrekken.
Ik dacht dat alles ten einde liep. We hadden een ondergronds schuiloord ontdekt, dat wellicht nog enige tijd diensten zou bewijzen aan voorbijtrekkende zwervers, als wij reeds lang zouden vertrokken zijn. Na enige tijd zou het door het zand weer overstuifd worden.
| |
| |
Maar nu wordt het anders. Met die soldaten hebben we gegraven aan de noorderkant: het is nu zeker dat we op een toren wonen - Een der twee soldaten is een man die veel weet over bouwkunde. Hij zegt dat we in een vroeg-Romeinse burcht leven die twintig meter diep kan zijn. We moeten heel de burcht uitgraven, Rut, en dat kan ik niet alleen doen. We zouden dat werk moeten inrichten en materiaal moeten aanvoeren -
Je zou er met Rost moeten over spreken. Je moet hem ervan overtuigen dat de twee soldaten niet terug naar Rachaya trekken, maar dat ze blijven.
Ze zullen blijven.
(Plots staat daar de Onbekende, - dezelfde verschijning als in I., maar niet zo verwerpelijk, innerlijk stralend.)
Jullie moeten er met Rost niet over spreken.
Jij vraagt altijd waarom, - zoals de kinderen.
Je hebt ons water beloofd. -
En je kreeg een toren om in te wonen met je man - en met je kind.
We hebben geen toren nodig, maar een huis.
Als je uit de woestijn een kasteel kunt opgraven, kun je van een toren een huis maken.
We waren op tocht naar de andere stad. Nu zitten we voor lange tijd in de woestijn -
Heb ik je naar de woestijn gebracht?
(Rut keert de rug naar hem toe.)
We zijn zelf gekomen, - Kar is naar hier gekomen, maar door de Onbekende moeten we hier blijven. Ik wil terug naar de stad, ik verga van heimwee naar Haïfa.
(Zich afwendend.)
Het zand, het zand, het zand -
(Kar staat er machteloos bij.)
Je moet niet bij Rost te rade gaan - maar bij mij, de Onbekende.
Rost haat je, hij zal je doden.
De Onbekende kan niet gedood worden.
| |
| |
(vijandig):
Jij hebt me uit de oorlog gehouden.
(Meteen keert Rut zich om, tot de Onbekende.)
(vijandig, wanhopig ook):
Je moet zeggen wat we moeten doen.
Je moet niet de steun vragen van Rost. Je moet doen wat onafwendbaar is.
(Terwijl het LICHT gedempt wordt.)
Iedereen dringt zich hier tussen ons. Iedereen heeft alle wijsheid, iedereen is bezorgd om het heil van anderen, -
(DONKER.)
(LICHT. - Alleen de figuur van Rut vooraan op scène, met opgetrokken knieën.)
Ik heb heimwee naar de stad. Het is alsof ik ze nooit zo goed gekend heb, als nu, nu ik hier ben. De stad met al haar eigen gezichten, die samen iets vormen dat één gezicht is. Al die kleuren en vakjes die zo verschillen en zo goed ineen sluiten als een prent van Klee. Het park is groen, de boten wit, de vlaggen alle kleuren, de mensen rose van boven en zwart van onder, de daken, de duizenden daken rood en knalrood en droomrood en blinkend aluminiumrood, treintjes zwart als de nacht met ruitjes die geel zijn, geel als de zon die er ook is, lantaarnpaaltjes die smal zijn en blauw zijn, gevels in alle kleuren van water en fruit, een kiosk die muziek speelt en bruin is, en een koperkleurig kasteel van duivels en paarden met een slotbrug en een crucifix, een kasteel met wolkjes nacht errond. Al de spuiers en draken van de kathedraal hebben er gewoond in de kelders, ze werden er groen en zwart van de schimmel: zo waren ze schoner op de torens van goud die in het midden der stad staan. En helemaal beneden lopen Chinese en Portugese matrozen die snoepen met liefjes van melk en lippenstift. En het marktplein is wit, wit van het volk en van alle kleuren tezamen, van de bloemen die er te koop staan onder parasollen die geel zijn en rood zijn. En aan de rand van de prent staat een molen te draaien en boompjes als groene scheerborstels.
Ergens in een straat loopt een jongetje van tien jaar dat Jan heet en fluit.
In een tuintje hangt een lijn met wasgoed in de wind.
In een kamer is er een meisje dat een nieuw kleed maakt omdat haar zuster trouwt.
Op straat blijft een man staan omdat hij iets vergat.
Een vrouw belt aan maar de bewoners zijn verhuisd.
| |
| |
Hoe is dat melodietje weer van negentienhonderd dertig, van afscheid-rode rozen?
In een kerk is het laat geworden en gaan de deuren dicht.
De tram rijdt binnen, niet verder dan twee halten.
Ik hoor mijn eigen stappen achter mij aan, de straat is leeg.
De straat is leeg.
De straat is leeg.
De straat is leeg.
De straat is leeg.
Ik ben vervuld van héél de stad -
(DONKER.)
(LICHT. - Kar en Rut. Het is avond.)
De soldaten slapen niet. Ze zijn ongerust.
Het is vreemd, dat ze zo weinig in de operaties betrokken worden.
(hard):
Je bent me nog iets verschuldigd.
(Koud magnesiumlicht. Rut heeft medelijden met hem. Plots begint Kar te spreken, uit een droom, snel.)
Op zekere avond in Haïfa ontmoette ik een man die me aansprak, het was op de grote boulevard.
Hij kwam me bekend voor. Ik had hem vroeger wel eens ergens ontmoet. Hij woonde niet meer thuis, hij leefde op kamers. Hij zei:
(op band, samen met straatgeluiden, die ook doorlopen als Kar antwoordt. - Op de scène alleen spot op Kar.)
Hello, ken je me nog?
(acterend en sprekend op een los toontje, alsof de vriend erbij stond, maar nu in de paniek van het crisismoment.)
Ja, ik heb je ooit gezien in de ‘Koning van Spanje’.
Dat dacht ik ook - dat je me niet vergeten was.
Ik heb weinig tijd nu. Had je me nodig?
Ja. Laten we ergens iets drinken.
Ik heb nu helemaal geen tijd, zeg maar wat je wilt.
Kan ik niet enkele keren bij jou koven over-nachten? Ik weet niet waar ik heen moet. Ik had tegen mezelf
| |
| |
gezegd: de eerste vriend die ik ontmoet, zal ik aanspreken. Jij moet mij helpen.
Hoe heet je weer?
(Remmen van auto op de geluidsband overstemt het antwoord.)
(tot zichzelf):
Ik heb zijn naam nooit kunnen onthouden. Hier is mijn sleutel en mijn adres. Je zult je wel behelpen. Ik kom straks - Van waar kom je?
Ik kom uit Rachaya. Ik moet je iets vragen. Zeg aan niemand dat ik bij jou ben. Zeg aan niemand dat ik bij jou ben. Zeg aan niemand - zeg aan niemand - (als in een nachtmerrie.)
(Het wordt LICHT, opnieuw het heerlijk decor met Rut en de gitaar.)
(wakker wordend uit de trance, moe):
Zo was het. Ik wou niet kwaadaardig zijn. Ik wou er alleen over afgeven dat ik een genereuze type was. Misschien had ik hem alleen geholpen om mezelf zo te voelen.
(Rut keert zich af. Ze heeft verdriet met haar ogen en haar heupen en met haar armen die ze rond haar hoofd legt.)
Later heb ik het geweten, - toen alles te laat was.
(stil):
- voor de vriend van je?
Ja, voor hem. Maar ik heb er helemaal geen schuld aan, weet je. helemaal niet.
(Lachje.)
(gaat troostend tegen Kars benen zitten.)
(DONKER.)
(Terwijl het terug LICHT wordt, klinkt buiten een geroep - een geroep van ontzaglijke vreugde, onder een ontzaglijke hemel. - Kar loopt buiten. Rut gaat aan het venster kijken.)
(achter de scène):
Water! Water! Water! Water!
(Rut slaat de handen in het gezicht. - Kar komt binnengelopen.)
Er is water! De mannen van Rachaya hebben water gevonden - Ze hebben gegraven aan de noorderkant, altijd dieper, op één punt, zoals ik gevraagd had. (Verwondering) Nu is er water -
| |
| |
De woestijn wordt een tuin.
De tuin wordt een land om in te leven.
Ik hoopte op regen en nu komt het water - uit het zand.
Is het water uit de grond onuitputtelijk?
(om zich heen kijkend - gelukkig):
Nu wordt heel ons leven anders.
Dank zij Rachaya.
(Stilte.)
Wanneer komen de rebellen voor de besprekingen?
Er is geen nieuws.
(Kar en Rut staan lijf aan lijf tegen mekaar als één beeld.)
(ALLE LICHT.)
(wordt voorgezet)
DOEK.
|
|