| |
| |
| |
[1962/3]
Libera B. Carlier
De kleine reder
‘Met zijn vijven in een hotel is een dure onderneming’, zei mijn vrouw. Vorig jaar heeft ze hetzelfde gezegd. Twee jaar geleden ook. En telkens heb ik dat met volle overgave bevestigd.
‘We zouden voor het verlof wat anders moeten zoeken’, zei ik. Nog zo'n zin die het reeds geruime tijd doet.
‘Ik wil thuis blijven’, zei mijn vrouw, ‘we hebben een mooie tuin en als het weer wat meewil, is het hier net zo goed als ergens anders’.
‘Dat is het inderdaad’, zei ik vlug. Na een poosje: ‘Maar het weer...’ Over de tuin wil ik het vooreerst niet hebben. Omdat ik nog niet heb uitgemaakt of de tuin er voor mij is of omgekeerd. Daarbij zie ik altijd het onkruid, zelden de bloemen.
‘Als het regent ben je thuis nog het best’, zei mijn vrouw.
Tot daar is het gesprek klassiek. Wat volgt is ook nog klassiek. Ik stel voor om ergens een paar kamers te huren, ver weg, aan zee of in de bergen, maar verwerp het idee zelf onmiddellijk met de hypocritische opmerking dat Zij aan zo'n verlof niets heeft vermits de gewone sleur van potje koken en vaat wassen ononderbroken door gaat. Op die manier maak ik een goede beurt en kan ik het op ‘camping’ gooien.
Mijn vrouw knikt dan. Alsof ze me in mijn gevoelens niet wenst te kwetsen. Daarna diep ik de reclamefolders op, die van vorig jaar, en cijfer ik uit wat een kampeeruitrusting voor vijf personen wel mag kosten. Het is uitgerekend, zoals vóór vijf jaar, om en nabij de vijfentwintig duizend frank. We trekken onze mondhoeken omlaag en onze wenkbrauwen op en mijn vingers zoeken aarzelend een sigaret. Na twee keer inhaleren en driemaal om beurten of tweestemmig te hebben gezucht, waag ik een poging met de caravan. De voordelen van een caravan zijn velerlei. Men ligt niet op grond, men kan ze desnoods parkeren in volle stad, men hoeft geen cent meer te verkwisten aan slaapzakken, kookpotten, schotels of luchtmatrasjes, neen, dat is er allemaal bij. Maar... het kost veertig duizend.
Waarna dezelfde mimiek.
| |
| |
‘Voor een leraar is het een ideale oplossing,’ zei mijn vrouw, ‘die lui hebben vier maanden vrij. Maar jij...’
Ik niet. Nog geen vier weken. En ik ben opgelucht als een politieker omdat het onderwijs er is om mijn wrevel op af te reageren.
Sussend zei ik: ‘We zullen het maar bij het hotel houden. Voor mij is een caravan een investering die onmogelijk kan renderen.’
‘Of thuis blijven.’
‘Ja, of thuis blijven’, zei ik.
Zo was de situatie toen we over de wallen van Lillo liepen. We keken naar de Schelde en naar het vruchtbaar land dat door de mens op de zee werd veroverd. Ook naar het fort dat trots en ongenaakbaar achter de versterkte dijken het dorp beheerst. De huisjes staan zeer dicht bijeen. Als werd de veiligheid gezocht bij de buurman.
De oudste wees naar een tanker die bij Liefkenshoek voor anker lag en vroeg me of ik de naam op de roestige boeg kon lezen. Ik zag geen naam, alleen een langwerpige witte vlek, maar ik las: ‘British Duke’. Ze waren alle drie opgetogen om de goede ogen van vader zodat ik er tegelijk een beetje warm en tamelijk beschaamd van werd. Onmiddellijk daarna bedelde de tweede om een ijsje en begon mijn vrouw te glimlachen. Alsof er iemand gemanipuleerd werd. Ik kocht ijsjes, de eerste vijf van het jaar en we liepen verder, voorovergebogen om de ijsdrup op onze schoenen te vermijden. Al likkend kwamen we bij het haventje en dáár zag de derde de boot.
‘Kijk,’ zei hij met een van ontroering doorslaande stem, ‘kijk wat een mooi schip. En er hangt een bordje op. Kijk wat een enige boot.’
‘Het lijkt wel een gemotoriseerde badkuip,’ zei ik, ‘is dat nu een boot?’
‘Als ik haar had, wat een boot’, zei hij zacht tot zichzelf. Zijn ogen waren zó groot en zijn mond zó week dat ik even wenste het zoontje van Rockefeller te zijn, ongeacht de hekel die ik aan het grootkapitaal wel heb. Die vent was toen trouwens nog niet zoek geraakt. Toen spelde hij met voorzichtige lippen, als vreesde hij iets onwelvoeglijks te zullen uitkramen: ‘A Vendre.’ Luid vroeg hij aan de tweede wat dat kon betekenen.
‘Dat ze kapot is’, zei de tweede.
‘Neen,’ zei de jongste, ‘lees maar wat er onder staat.’
In kleine lettertjes schots geschreven stond er: ‘De Koop.’
‘Weer een Brusselaar’, zei de oudste zonder zijn klein wordend ijsje uit het oog te verliezen. Die jongen heeft federalistische neigingen, ik moet hem daarover eens spreken. Volgend rapport of zo. Alles wel beschouwd is hij reeds vijftien.
| |
| |
‘Kom,’ zei mijn vrouw, ‘kom, we gaan verder.’
Ze heeft zijn verheerlijkt gezicht gezien of anders hoort ze, net als ik, die paar tragisch klinkende, enerverende akkoorden ergens in haar achterhoofd. De bazuinen waarmee Beethoven begint.
De derde propte de rest van het ijsje in zijn mond, veegde zijn handen af aan zijn achterste, kuchte en rende vooruit.
‘Ik moet die boot zien’, schreeuwde hij over zijn schouder weg. Bij de bocht trok hij in volle vaart met zijn hak een pijl in de grond zoals dat in zijn club gebruikelijk is en verplichtte ons aldus zijn rijrichting te volgen. Hij gilde iets van ‘Wawabo’, wat in beschaafde omgangstaal moet betekenen ‘wat een boot’. Even later arriveerden wij. Veel minder enthousiast.
Van dichtbij was het ding helemaal niets. En dat bordje ‘De Koop’ is een elegant détail want alle zeil-, roei- en motorboten in dit land hebben één karakteristiek gemeen. Ze zijn te koop.
En toch? Met een laagje verf er op, wat kalfaat er in, een revisie van de motor, nieuwe kettingen voor het stuurgerei en een andere mast zou het kunnen dat... zou het misschien wel...
‘Citroën diesel,’ zei de oudste, ‘rebuild’.
Sedert hij de bougie van de grasmaaier heeft vervangen, begint hij geblazeerd te doen. Mijn vrouw stelde vast dat er epedakussens waren, een ruime proviandkast en een leuk opklaptafeltje op het achterdek. Ik telde twee roeiriemen en dat stemde me pessimistisch.
De tweede had zich omgedraaid. Hij is realist. Hij keek naar de woelige Schelde en de ‘British Duke’ die het anker lichtte en naar de sluis voer.
De derde nam de boot in zijn geheel, zoals hij was.
‘Is de motor erg kapot?’ vroeg mijn vrouw verlangend. Ik kon niet direct uitmaken of ze wou dat hij stuk was of niet.
‘Hij kan gerepareerd worden’, zei de oudste dubbelzinnig.
‘Of gerestaureerd,’ zei ik, ‘het is een blok uit een vrachtwagen van achtendertig.’
De oudste snuffelde de motor af, zoals een hond wel eens doet en zei toen waardig: ‘Zo slecht is hij niet, pa. Een batterij, de injectiepomp en de sproeiers even nakijken, de uitlaat vastschroeven en de elektrische leidingen isoleren.’
‘Meer niet?’ vroeg ik.
‘Misschien de starter en de dynamo’, zei hij weifelend.
‘Pa, hier is de schipper’, geeuwde de tweede. Hij wist blijkbaar wat volgen zou. Een beetje ‘blabla’ en verder niets.
De man was overal even rond. Als vreesde hij dat hij niet voor vol zou worden aangerekend als hij zijn eten liet. Zijn buikje hing in een
| |
| |
wollen trui en hogerop ontdekte ik een glimmende zeemanspet met een groen ankertje. Ik kreeg onmiddellijk het weerbericht en de gemiddelde waterval sinds februari. Terloops zei hij ook: ‘De motor is goed, mijnheer.’
Dat liet me nadenken. Van een auto die door twee lokomotieven werd gegrepen, zal men zonder te verpinken verklaren dat de motor uitstekend is. Hoe ben ik zelf mijn gedeukt wagentje kwijt geraakt?
‘En de boot zelf, is die dicht?’ Want dit is hier ter plaatse te controleren.
‘Het is teakhout’, zei hij fluisterend, als verraadde hij een staatsgeheim.
Op mij maakt geen enkele houtsoort enige indruk. Misschien heb ik een boontje voor acacia maar daar blijft het dan bij. Er waren trouwens geen acaciahouten boten.
In de huidgang tussen water en wind prikte ik mijn zakmes en overdreef lichtjes toen ik de maat aangaf hoever het mes er was ingedrongen. Het liet de schipper luid en aanstekelijk lachen.
‘Dan zou het mes er aan de andere kant uit komen’, zei hij. Daarop ging hij in drie bewegingen zitten, strekte zijn benen om het zich nog gemakkelijker te maken en plukte een grashalm af om op te kauwen.
‘Rot,’ zei ik hoofdschuddend, ‘de worm zit er in. Ik wed dat ze water maakt als een zeef.’
Het grassprietje bewoog op en neer en kriebelde de haartjes in zijn neus, zodat hij een paar gekke gezichten trok alvorens te zeggen: ‘De motor is prima mijnheer. Als er een paar planken uit moeten, wel, dát zijn de kosten niet.’ Het klonk zeer luchtig en troostend en mijn vrouw geloofde hem. Hij zag er trouwens zeer gelovenswaardig uit en wat hij tevoren over het weer had gezegd was ook juist. Maar ik wikte zijn woorden en vroeg wat de kosten dan wél zouden zijn?
Monotoon, als was hij reeds bij voorbaat vermoeid van wat komen moest, zei hij: ‘Op het droge halen, kalfaten, pekken en hier en daar een koperen plaatje er tegen aan en ja hoor...’
Dat ‘ja hoor’ maakte een degelijke indruk. Het klinkt zeer Hollands en niemand zal durven te beweren dat een Hollander niets van boten afweet. De derde stond voor op de bak. Evenmin als een reder wou hij iets minder prettigs over zijn schip horen.
Hij hield zijn vlakke hand boven zijn ogen en keek woest naar de horizon. Ik zag niets anders dan dat stijve misbaksel van een tolhuis maar hij riep schel: ‘Enteren!’
‘Hoeveel vragen ze er nog voor?’ Ik vroeg het zonder interesse, zo vaag mogelijk. Alleen om eens hartelijk te kunnen lachen. Om hem dat grassprietje te laten uitspuwen.
| |
| |
‘Ze vraagt twintig’, zei hij. En snel: ‘Maar u krijgt haar goedkoper.’
Goedkoper... ja... die vent met zijn lijzige manier van optreden. En lachen kan ik niet want ik voel haar in mijn bereik.
‘Waarom wordt ze verkocht?’ - Toe, laat hem een geldige reden uitdenken.
‘Ze is weduwe geworden,’ zei hij, ‘en ze heeft altijd een hekel gehad aan die boot.’ Plotseling werden mijn vrouw en ik elektrisch verbonden. Dit deed de deur dicht. Met een klap. Want ik heb eens een mahoniehouten vleugel gekocht van een weduwe die amusicaal was. Het monster heeft zelfs de roepzaal niet meer gehaald. Jarenlang heb ik het instrument beschouwd als een geldbelegging en het in mijn woonkamer laten staan omdat men er zoveel glazen kon op plaatsen maar uiteindelijk hebben we er konijnen in gekweekt wat merkwaardige geluiden verwekte. Van alle dingen... een weduwe... Wat een weduwe allemaal te koop en te geef heeft. Ik heb een hekel aan weduwen. Niet alleen omdat ze de sociale orde verstoren maar ook omdat ze een man lieten doodgaan.
Ik klom uit de boot, krauwelde de berm op en riep: ‘Kom jongens.’
De derde kwam niet. Hij hield een versleten kwast vast en sabelde een paar tegenstrevers neer. Even later, toen mijn stem doordrong tot in de zeventiende eeuw werd hij blijkbaar zelf geraakt want hij greep met beide handen naar zijn maag en slaakte een gil zodat de meeuwen protesteerden. Hij viel languit op het roefje, bleef liggen en stootte een paar reutelende geluidjes uit naar de verfloze mast.
‘Niet op letten,’ zei de tweede zakelijk, ‘hij is vrij ongevaarlijk.’
‘U kunt met mevrouw eens praten,’ zei de schipper inschikkelijk, ‘ze woont te Brussel op dit adres.’ Beleefdheidshalve nam ik het kaartje aan.
‘Ze spreekt alleen maar Frans,’ zei de schipper ook nog. Wellicht om de boot een zeker cachet te geven. ‘Misschien krijgt u haar wel voor vijftien. Doodgewoon omdat mevrouw haar kwijt wil.’ Doodgewoon, inderdaad. En toch had hij me want ik startte mijn wagentje zonder contact en met de handrem dichtgetrokken.
De weg naar huis werd stilzwijgend afgelegd.
Een hotel is het symbool van de afzetterij. Een gemeubileerde flat de vleesgeworden waanzin bijzonder tijdens regenachtige dagen. Tent of caravan, schunnigheid. Moet je de kampeerterreinen zien! Mijn vrouw heeft geen zin om ingeblikt te worden in een vluchtelingenkamp, schooiend om een lapje grond en een kubiek meter lucht. Een leraar kan naar Spanje toe. Of nog verder eventueel. Lissabon? Zeg maar op. Maar ik
| |
| |
met mijn miserabele veertien dagen? Bezuiden de dertigste breedtegraad wordt een tent pas interessant. Als je niet verkracht wordt. Of, wat minder prettig is op middelbare leeftijd, de schedel ingeslagen zoals die Engelsen te Lurs. Lijnrecht en omgekeerd evenredig daartegenover staat de boot en de volgezonde grenzeloze ruimte. Lucht, zon, o zon en zuiverend water. En waarom zou die dame geen weduwe zijn? Die vleugelpiano? Kom. Het is niet omdat we niet in Sint-Nicolaas geloven dat hij niet zou bestaan.
‘We hoeven de motor toch niet te laten repareren,’ zei mijn vrouw, ‘als de boot maar dicht is.’
‘Hoe wil je dan varen?’
‘Niet varen,’ zei ze, ‘een boot wordt niet noodzakelijk gebouwd om te varen. Dat merk je in de haven toch ook.’
Dat is gedeeltelijk waar. Maar ik vrees toch dat de Staat mijn onderneming niet zal wensen te subsidiëren. Van hoe groot belang de boot ook kan zijn voor de volksgezondheid of in tijden van oorlog.
Niet varen. Je kunt haar gebruiken als bungalow tijdens de week-ends, als onbeweeglijke caravan tijdens het verlof. Je kunt het te pas en te onpas hebben over je bloedeigen yacht in Lillo. Zelfs het waterdicht-zijn wordt dan bijzaak, vermits je driekwart van het etmaal aan de grond en in het slib zit en het water, dat er bij hoge tij instroomt, zal er even fluks weer uitvloeien nog vóór het laag waterpeil is bereikt. Wat de zaken in niet geringe mate vereenvoudigt en het economisch aspect sterk beïnvloedt. Niettegenstaande dat alles zei ik ferm: ‘Neen, als we haar kopen gaan we de plas op.’
‘De plas?’ Zoveel geringschatting neem ik niet. Alsof mijn zeemanschap in twijfel werd getrokken.
‘Naar Vlissingen, Oostende, Dover, Guernsey’, zei ik.
‘En maar enteren’, zei ze. Haar glimlach maakte me nerveus en ik voelde me onverhoeds en vroegtijdig gepord.
‘Zullen we dan maar weer derderangshotelletjes afschuimen?’ vroeg ik giftig. ‘Met valiezen slepen, fooien geven, ons alle dagen wassen en scheren om aan tafel te komen en met een leverziekte huiswaarts keren?’
‘We kunnen thuis blijven’, zei ze. ‘Of ben je hier tegen je zin? Of wil je altijd weg?’ De toonhoogte van haar stem en het ritme van haar ademhaling waarschuwden me dat het tijd werd om over stag te gaan maar ik achtte het mijn plicht te zeggen waar het op stond. En dat deed ik dan ook. Althans gedeeltelijk.
Gelukkig kwam toen de tweede in piama de kamer in. Hoe vaak hebben kinderen een huwelijk gered? Hun ouders opgevoed? Hij knipperde met zijn ogen tegen het licht en zei stroef: ‘Hij ligt nog altijd
| |
| |
wakker en verveelt me met die boot. Je wil dat schaamteloos ding toch niet kopen?’
‘Ik kóóp dat schaamteloos ding’, zei ik en hakte meteen alles door. Hij hees zichzelf de trap op, altijd aan die leuning hangen, stommelde in zijn bed en riep wat naar de derde. Kraaiend wipte de jongste op en neer op de springveren matras, weer al die pluisjes op de vloer, en ik bulderde: ‘Bek dicht daarboven.’
De tweede mompelde nog wat met zijn dubbele stem. De puberteitsjaren van dat kereltje duren me te lang. Hij wil geen boot. Hij alleen niet. Nooit heb ik een zo negatieve jongen kunnen dromen. Links werd hij geboren, eet links, schopt links en ligt almaardoor op zijn linkerzij. Heeft hij van toen hij nog piepklein was. Als er cowboy werd gespeeld wou hij nooit de held zijn. Altijd de valsaard. Een betweterig kreng van een knaap is dat. Reken dat ik hem vandaag of morgen een draai rond zijn oren geef, puberteit of geen puberteit, met of zonder complexen.
Mijn vrouw legde haar hand op mijn schouder. Als wou ze het goed maken. En dat wou ze inderdaad. Ze weet wat het wordt wanneer ik met een paardenhumeur het bed inkruip. Het is zelfs bedenkelijk met een goed humeur. Zegt ze. Omstreeks middernacht, na een uur te hebben gewoeld, besloten we voor de tweede keer dat ik naar die weduwe toe zou rijden. Ja, net als toen met die vleugelpiano.
Ik begon met haar een goede middag te wensen, bood haar vervolgens mijn innige deelneming aan en informeerde naar de boot. Toen haar ogen zakelijk begonnen te glanzen, net als bij dat wijf met de vleugel, achtte ik me aan niets meer gebonden. Haar man was trouwens reeds twee jaar dood. Zijn foto hing nog tegen de muur want zij had zich nog niets anders aangeschaft. Ik ontleedde zijn gezicht zeer nauwkeurig in de hoop haar op die manier te kunnen benaderen. Hij was er eentje geweest van het soort met het mannelijk uiterlijk dat op jeudige leeftijd met zware motorfietsen rijdt om een minderwaardigheidsgevoel te compenseren. Robuust en onverschrokken maar doodsbenauwd dat een gevoelerig woord hem tot tranen toe zou ontroeren. Eentje dat een vrouw boven zijn krachten huwt en belazerd wordt. Al zag zij er zo niet uit. Maar ze stond nog tussen mij en de boot.
Ik keek naar haar en dan weer naar de foto. En plots trof me iets aan zijn ogen, iets dramatisch. Zodat ik ging twijfelen of hij een dronkaard was geweest of een getuige van Jehova. Ze merkte dat ik medelijden had met hem en bijgevolg minder met haar en ze zei: ‘Hij hield meer van de boot dan van mij. Iedere vrije minuut heeft hij er aan besteed.’
| |
| |
Ze wachtte een ogenblik en nam me zeer oplettend op. Misschien had die man niet veel vrije tijd.
‘Soms was het wel gezellig,’ zei ze, ‘dan aten we mosselen en garnalen op het plechtje, veilig gemeerd, weet u zelf? Maar als hij buiten voer, in het schroefwater van de grote zeeschepen werd ik misselijk. Hij stond dan groot rechtop achter het stuurwieltje en veerde door zijn knieën en riep “Ahoy” en lachte bulderend wanneer het water over de cabine spatte. Maar ik was ziek. En bang.’
Ik bracht de nodige sympathie op en knikte meevoelend, begrijpend en beleefd.
‘De boot ligt daar al twee jaar te koop. Wist u dat?’
Neen, dat wist ik niet. Toen ze dat merkte, had ze spijt dat ze het gezegd had. ‘Ze is zo goed als rot, mevrouw, er zit geen spatje verf meer op.’
‘Dat kan ik me voorstellen’, zei ze opgewekt maar zonder haat. Dat viel me wel wat tegen en ik wachtte met ongeduld op de goede motor die het evenwicht zou herstellen. Kwam eruit. ‘Mijn man was ingenieur,’ zei ze, ‘hij prutste almaardoor aan die motor. Kijk, hier is het bewijs dat hij geen dertig uren heeft gedraaid. Helemaal nagekeken en nog geen dertig uren gedraaid.’
‘De motor zit onder de roest,’ zei ik, ‘er is geen controle meer mogelijk. Maar de boot zelf is hopeloos verwaarloosd.’
‘Van boten had hij geen verstand’, gaf ze toe. ‘Kunt u varen?’
Of ik kan varen. Ja zeker kan ik varen. Maar... mevrouw... en nu mijn troefkaart: ‘Met vrouw en kinderen moet men uitkijken waarmee men zich op de Schelde waagt.’
Ze schrok ervan. ‘Niet doen, mijnheer,’ zei ze angstig, ‘niet doen. Het is geen boot voor kinderen.’
Ik kon haar alleen nog een dankbare hand drukken en weggaan. Bij de deur zei ze edelmoedig dat ik het geval voor tienduizend kon krijgen. De prijs van de motor. Van het schroot. Ik haalde mijn portefeuille boven en telde onbewogen tien blauwe brieven neer. Ze borg het geld achteloos weg en gaf me nog cadeau: een schrobnet, een gasfornuis, een reservestarter die links aanslaat en een kuil touwwerk om de Queen Mary te meren.
‘Bonne chance’, zei ze. Het klonk meer dan dubbelzinnig.
We namen de haven van Lillo in, afgeladen met potten verf, bussen mazoet, beitels, spijkers, schroevedraaiers en tangen. De mand met proviand liet ik in de auto achter want als ze eten zien, krijgen ze honger en we hadden te veel aan de hand om toe te laten dat de schafttijd de werktijd zou overtreffen. Ongeacht hoe een gemeentebediende daarover
| |
| |
denkt. Ik kan met de hand op het hart getuigen dat ook in dit geval de voorbereiding het plezierigst en het meest opwindend is geweest. Met volle maan en springtij, wanneer de gekken romantisch zijn, schoven we de boot op de wal. Toen bleek dat al wat onder de waterlijn zat reeds met koper van diverse dikte was beslagen. We peuterden de oude platen los en spijkerden er nieuwe op niettegenstaande niemand de noodzaak daartoe inzag noch enig resultaat kon garanderen. De bangste voorgevoelens werden bevestigd toen we de ‘Jan Bart’, zo hadden we haar gedoopt, weer te water lieten. Wat ik nog kon doen was: een pomp met grote capaciteit monteren en één van de drie met de bediening ervan gelasten mits het toekennen van een klinkende titel, niet hoger dan onderkapitein want mijn gezag moest onaangetast blijven. Desnoods, mits het betalen van een speciale vergoeding per hectoliter. Wat ik niet onmiddellijk in overweging wenste te nemen.
Het werd een tijd van zwoegen, zweten en bodemloze slaap. Van mijn vrouw en de oudste twee kreeg ik de hulp en de opmerkingen die noodzakelijk zijn om zelf bezig te blijven. De jongste zwierf de haven rond om onze boot te vergelijken met al de andere vaartuigen wat steeds uitviel in het voordeel van de ‘Jan Bart’. Het is wel waar dat een Lemmerhengst groter en indrukwekkender is, een zeilyacht sierlijker en een kruiser beter geschikt om aan watertoerisme te doen maar de onze, die omgebouwde reddingssloep, had een stalen steven en koperen flanken. Helemaal geschikt om te enteren. Wat ontegensprekelijk de bedoeling was. En wij, wij alleen hadden een dieselmotor die ons voor een prikje, in elk geval spotgoedkoop, door West-Europa zou tuffen. Al waren we nog niet zo ver. Neen, we lagen nog immer gemeerd bij het steile, ijzeren laddertje, eigendom van de ingenieur, dus van ons, tussen twee vlottende tuigen die om de week werden bewoond.
Toch kwam het ogenblik waarop de motor onze mechanische superioriteit moest bewijzen. En ik werd bang. Want ik vrees niets van het nieuwe maar wel al het oude. Dat iedereen, zelfs de niet-geïnteresseerden, zich lovend over de motor had uitgelaten, kon me maar matig troosten. Altijd kwaadspreken gaat op de duur ook vervelen en in gezelschap kun je met een half dozijn je hart ophalen, begrijpend en verdraagzaam, als er slechts één is die de afwezige van een voetstuk haalt. Soms blijft een beetje lof, dat bedoeld was om de tegenspeler nog meer op stang te jagen, toch ergens hangen om een constante te worden. Die constanten vreesde ik toen ik met de garagist op de ‘Jan Bart’ toeliep. De garagist was zo gevormd dat hij misprijzend neerkeek op alles wat hij niet zelf had uitgevonden en dat was heel wat. Hij was ook geabonneerd op een krant die al maar schreef wat hij de dag tevoren in het café had verkondigd. Iedereen weet dat elke krant met een redelijke
| |
| |
oplage cafépraat drukt maar de garagist was een egocentrisch mens.
Hij hechtte geen belang aan wat iemand anders zei want hij wist dat twee vrienden, hetzij kleinkunstenaars of chirurgen, mekaar naar de hoogste toppen kunnen voeren als ze bereid zijn goed te spreken van elkander. Dat kan zeer eenvoudig schijnen. Tot men het probeert. Het volstaat trouwens een vriend duizend frank te vragen om er even later geen meer te hebben. Geen vriend.
De garagist gunde mijn blok slechts een oppervlakkige belangstelling maar hij hield zijn dochter, door moeder meegestuurd, star in de gaten. Ze zag er degelijk genoeg uit om niet vroegtijdig gezegend te worden maar toch lopen er jongens in Lillo die zich met een zekere allure bewegen. Ze inhaleren hun maag in hun borst en gluren krophalzend naar hun smalle broekspijpen en roken met het air van de kunstkenner. Wanneer ze uitademen zien ze er even slungelachtig uit als de teenagers van vóór de new look, maar ze ademen zo weinig mogelijk uit. De garagist, die weinig films had gezien en dus ook niets afwist van de kankerende jeugdproblemen, scheen zich voort te slepen. Gebukt onder zijn al of niet geoliede moeilijkheden liet hij de armen hangen als een gorilla. Ik was ervan overtuigd dat die man afstand had gedaan van de wereld, zo een perpendiculaire indruk maakte hij op mij.
Met het oog op wat komen moest, begon hij aan een vernietigend bilan. Van iedere item afzonderlijk vermelde hij de prijs en de afmetingen, nieuw en tweedehands, in decimeter en duim, en dat maakte mij het uit het hoofdrekenen niet gemakkelijk. Wellicht deed hij het opzettelijk. Hoeveel vraagstukken en vragen blijven onopgelost omdat ze zo ingewikkeld zijn? Ik vroeg hem dan ook op de man af wat het geval zou kosten, alles inbegrepen, en dat kwam neer op het derde van wat ik tweeedhands had berekend. Zodat een van ons beiden waarschijnlijk een fout had begaan. En ik vergis me wel eens. Ik keek hem recht in de ogen en schrok. Die man had tijdens zijn opwindend leven zo vaak over een motorkap gehangen dat hij bepaald op een motor was gaan gelijken.
Een gelijkenis, zo treffend en sprekend, dat ik de cilinders achter zijn schedel kon ontdekken en daar binnenin de vurig op en neer bewegende zuigers. Hij opende zijn inlaat en vroeg: ‘Wel?’
‘Begin maar,’ zei ik schraapzuchtig, ‘maar doe het zo voordelig mogelijk.’
Hij huldigde het gezond principe dat men een zieke motor dient te laten draaien tot er een onderdeel begeeft. Waarna het doodeenvoudig wordt om het defect te lokaliseren.
‘Waar het uit mekaar spat is het zwakst’, zei hij.
Ik meende te moeten wijzen op het feit dat het wetenschappelijk
| |
| |
onderzoek ook anders kan gebeuren en dat laboratoriumproeven zelden op een zo drastische manier worden uitgevoerd maar hij hield vast aan zijn simplistische opvattingen zodat ik de zekerheid kreeg dat hij zijn opleiding in een militaire vakschool had genoten. Hij zei terloops nog iets over het waterbouwkundig laboratorium van Borgerhout maar ik ging daar niet op in. Vermits ik ter zake onbevoegd ben, wens ik geen positie te kiezen in een hydrografisch probleem dat zelfs deskundigen afschrikt. Daarbij, wie weet waar het uitscheidt? Van de Schelde naar de opera, naar de zuivelproduktie en het aardgas, neen, hoezeer die vraagstukken me ook interesseren toch wens ik niet dat ze uitvoerig worden behandeld gedurende de uren die ik verondersteld ben contant te betalen.
Daar ik niet lang naar verstelbare sleutels kan kijken zonder de stompzinnigheid tastbaar te ondergaan, zocht ik de jongste op. Hij liep wijzend en gesticulerend naast een Waals jongetje boven op de dijk. Af en toe lachte het jongetje en zei het ook wat waarop die atleet van mij hem volmondig gelijk gaf. Op zichzelf beschouwd was er niets bijzonders aan de hand. Maar wat kan men nog op zichzelf beschouwen? Laat me de eerste zijn om toe te geven dat mijn zeerover zich zelden zo voorbeeldig en deugdzaam gedroeg maar ik wist dat het jongetje geen woord Nederlands verstond. In het onderwijs alhier is niet dermate gevorderd dat een jongen van tien de tweede landstaal zou beheersen. Als ik me oneerbiedig mag uitdrukken.
‘Is dat je vriendje?’ vroeg ik lief.
‘Ja,’ zei hij, ‘hij heet Pierre.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat hij het me gezegd heeft’, zei hij laatdunkend.
‘Welke taal spreken jullie dan?’
‘Frans natuurlijk’, zei hij. Dat ‘natuurlijk’ vond ik goed en vanzelfsprekend. ‘Hij is een Fransman en ik ben een Belg’, zei hij eigenwijs.
‘Zozo’, zei ik enigszins gevleid en aan de andere kant verveeld want wij hebben een taalprobleem. ‘En wat zeg je dan? In het Frans?’
‘Le pupitre’, zei hij.
Dat stelde me gerust. Een conversatie die niet verder reikt dan de schoolbanken zal zelden ontaarden tot een revolutie of baldadigheden. En ze reikt zelden verder.
De garagist wou mijn batterij. Het reservemeubel dat hij had meegebracht was er eentje van zes volt en mijn diesel eiste er volle twaalf.
‘Als we haar leeg starten zal ik uw wagentje wel even helpen duwen’, zei hij toen hij merkte dat ik niet zinnens was een baanvaste auto te demonteren om een lekke sloep zeewaardig te maken.
Het was vloed en een uur later zouden de boten in de haven vlot
| |
| |
komen uit het slijk en mekaar speels duwen als rijke luiaards die niets aan de hand hebben. Of lanterfanterig balanceren in hun draden en zelfs matig stampen wanneer een zeeschip volle kracht voorbij stoomde. Ze waren alle vlot, zelfs de diepe kielschepen zonder zwaarden, toen ik met mijn accu kwam aandraven.
De garagist had heel de tijd sigaretten gerold om later, wanneer hij thuis was, tijd te winnen. Hij opende de kraan voor het koelwater en scheen er zeker van te zijn dat de motor zou aanslaan zodra we genoeg elektriciteit zouden ontwikkelen.
Hij sloeg aan. De knal joeg een lading roest en bouten door de uitlaat en toen de rook optrok, stelde ik vast dat de boot achter ons van kleur was veranderd. Misschien wel doorboord.
Heel de ‘Jan Bart’ trilde, knorde en grolde maar bleef drijven.
De garagist hing dubbelgevouwen over de zij en scheen het water te peilen. Dus wij allen over de zij, ik zocht zijn bril, maar dat was het niet.
‘Het koelwater,’ kreunde hij, ‘het koelwater circuleert niet. Het koelwater moet hier uitstromen.’ Hij wees naar een gaatje dat wij wellicht met geteerd papier en een koperen plaat hadden gedicht. Hoe ook, het water kwam niet en toch werd de motor niet warm. We konden er tenminste om beurten onze handen op leggen zonder er aan te kleven.
Boven mijn hoofd hoorde ik brullen: ‘Hij draait jongens, hij draait.’ Alsof heel de samenleving dat nog niet had ervaren. Er was daarboven een samenscholing ontstaan van nozems en semi-nozems die het experiment van dichtbij wensten te volgen. De dochter van de garagist drumde tussen de smalle broeken door en was nog jong genoeg om fier te zijn op de man in overalls die het had geleverd. Haar vader.
Plots stelde ik vast dat er een slijmerig, diepbruin vocht opklom tegen de stutten van het leuke opklaptafeltje, een massa die de stabiliteit van de boot in minder gunstige zin zou kunnen beïnvloeden. En zulks twee uren vooraleer we het slib weer zouden beroeren want het was hoog water. De garagist nam het luchtig op, het was zijn boot niet. Hij wees me de plaats aan waar het lek zat, een barst als een dubbele vuist waar een loodgieter een doctoraat kon mee behalen, en knikte. Even daarna, tegen zijn zin, stopte hij de motor, draaide de zeekraan dicht en keek me triomfantelijk aan. ‘Alles is in orde’, zei hij. De meningen over orde en moraliteit kunnen in zekere mate verschillen en ik aanvaard dat men aan boord van een schip leeft naar andere normen dan in een klooster. Maar die man ging verder dan te ver.
‘In orde mijnheer?’
‘Ja, het water circuleert, de motor wordt gekoeld, dik in orde’, zei hij.
| |
| |
‘En het lekje?’ vroeg ik, de schade minimaliserend.
‘O dat... Volgende keer dichten we de lekken en repareren we de elektrische leidingen.’
‘Als ze zo lang blijft drijven.’
‘U zult moeten pompen, mijnheer’, zei hij.
We begonnen onmiddellijk. Als er nog iets degelijks aan die boot vast zat dan was het voorwaar de pomp. Zelden heb ik een instrument zo nauwkeurig en met een dergelijk rendement in actie gezien. Het slijm zakte zienderogend en toen het luide luchtzuigen weerklonk, als een gulzige riool, had de garagist amper zijn handen schoon gewreven. Toch stemde die uitstekende pomp tot nadenken want mijn oom draagt een krachtig hoorapparaat. Omdat hij doof is, wat dacht u?
‘Niemand hoeft mij dieselmotoren te leren kennen’, zei hij verwaand.
Om te beginnen was er niemand geweest die dat had geprobeerd, wat ik hem in faire omstandigheden wel zou hebben verteld. En vervolgens is het op gang brengen van een goede motor, pas nagekeken en nog geen dertig uren gedraaid, niet bepaald een technische prestatie die de wereld met verbazing dient te slaan. Maar na het zenuwslopend wachten en peuteren, meende ik wel grootmoedig te kunnen zijn en ik gunde hem dan ook een genereus knikje. Het was trouwens de tijd niet noch de gelegenheid om te redetwisten, zelfs zeer abstract, over een onderwerp dat me maar matig ligt. Toch niet in het bijzijn van vrouw en kinderen.
‘Zouden we een nieuwe buis steken waar de barst zit?’ vroeg ik. Hij dacht daarover na omdat de meervoudsvorm door mij gebruikt, hem niet beviel, want hij zou die buis steken. Het is waar dat men een chirurg niet voorstelt om samen een blindedarm weg te snijden maar toch is ook de patiënt verantwoordelijk voor de goede gang van zaken vermits de operatie gedeeltelijk mislukt als hij capituleert.
‘Ik zal het ding morgen eens inspecteren’, zei hij conservatief.
De bende boven ons verdween toen er niets meer te beleven viel. De douanier in het tolhuis liet de blinden neer en een rijkswachter zonder vest veegde de monumentale trappen van het kantoor. Verder weg steeg de nevel uit de polder, uit de moerassen en de lagunen. Het was avond.
Ik had verwacht dat de eigenaar van ‘het-yacht-achter-ons’ een spontane reactie van ongenoegen zou laten blijken zodra hij de schade aan zijn verf en romp zou hebben vastgesteld maar hij keek luchtig over alles heen en besteedde alleen aandacht aan het nichtje dat hem die keer vergezelde. Zodat ik de mening herzag dat eigenbelang en lage instincten vaak samen gaan. Ofwel onderschatte hij mijn diesel. Hij was in elk geval een speciaal soort mens, gepensioneerd koloniaal, die soms
| |
| |
een uur op één voet stond, boven op de dijk, omdat hij een hekel had aan mensen die met hun beide benen op de grond het leven trotseren.
Over hem en zijn familie hadden we het al eens gehad. Mijn jongste had opgemerkt dat die mijnheer-van-hier-achter om de week een andere moeder meebracht en hij wou weten of dat in het zuidelijk gedeelte van het land zo hoort. Ik reageerde onmiddellijk en zei dat het zijn dochters waren want ik begrijp dat het verschil in leeftijd niet zo nauw merkbaar is voor een kind. Toen begon de oudste met een geraffineerd gezicht een kort rock-an-rollnummertje te fluiten. Hij is vijftien en hij heeft mijn boeken gelezen. Dus losten we het probleem op langs de derde graad omdat ik van oordeel ben dat we eerlijk moeten zijn voor alle leeftijden en alle standen als het niet anders gaat. Toen onze motor voor de tweede keer aansloeg en oorzaak en gevolg duidelijk werden, zelfs voor een koloniaal, bleef de man onbewogen en ik vergaf hem zijn a-sociale neigingen omdat ik aanvoelde dat hij er alleen op uit was zijn onmacht te verdoezelen. Ik heb er nog gekend die niet wisten wat te doen toen de prooi na maanden jagen ‘ja’ zei.
De garagist had me een tweedehands batterij aangesmeerd die het nog aardig deed en vermits hij de dynamo en wat daarbij te pas komt juist had ingesteld zou ze het blijven doen. Weer liet hij de motor een eeuw proefdraaien tot ik hem vroeg of hij het kwaad met het kwaad wou bestrijden. ‘Zo is het’, zei hij.
Meteen wist ik dat de man geen religieuze droombeelden koesterde en ik rekenen kon op een billijke afrekening alhier. Hoezeer hij zijn best ook deed, er vloog niets de lucht in. Hij sloeg de motorkap dicht en greep een kluwen poetskatoen om zijn toilet te maken.
‘Als u kunt varen, kunt u varen, mijnheer’, zei hij. Ik begreep hem maar de tweede kletste zich op de dijen en riep ‘een orakel’, wat de garagist wrevelig stemde.
‘Vooraleer ik de Schelde opvaar, wens ik ingelicht te worden over alles’, zei ik. Hij antwoordde dat hij het nog niet had berekend, dat verticaal materialistisch mispunt, en hij scheen er het nut niet van in te zien om mij met technische détails te bezwaren.
Maar ik wens de kracht te kennen van wat ik bedien. Niet te worden als een jager op grof wild die een reuzeolifant vangt en hem weer vrijlaat omdat hij vreest hem niet te kunnen africhten. Denk aan de A-bom. En ik wens dat al mijn zonen zich om een motor scharen wanneer de geheimen ervan worden onthuld. Want niets komt me zo monsterachtig voor als iemand die zijn brood eet zonder te weten dat het graan op het veld wordt gewonnen. Daarom riep ik: ‘Kom hier en luister.’
Ze kwamen maar ik zag aan de glans van hun ogen dat de motor
| |
| |
hen vrij koud liet vermits hij toch functioneerde. De horizon, de verte, het water en de lucht, dáár hadden ze zintuigen te kort voor, maar de absolute waarheid interesseerde hen nog niet. Ze waren ook nog zo jong en zich van de doodsidee nog niet bewust. Dus deed ik beroep op hun verantwoordelijkheidsgevoel en hun drang naar avontuur.
‘Als ik in het water zou vallen’, begon ik. De tweede lachte, het kreng zou dat willen meemaken. ‘Als ik in het water zou vallen, dan moet je weten hoe te stoppen en achteruit te slaan, te wenden en me op te pikken.’
‘Kom,’ zei de tweede tot de derde, ‘dat is iets voor de oudste.’
‘Hier,’ zei ik, ‘we kunnen allen op één na over de zij worden geslingerd en wie overblijft moet al de anderen kunnen redden.’
‘Zouden we niet liever thuis blijven?’, vroeg mijn vrouw kleintjes.
‘Doe niet dwaas’, zei ik nogal grof, omdat ik voelde dat ze gelijk had. Ik las ‘beul’ in haar ogen maar de garagist was er nog. Dus zweeg ze. Door torenhoge golven over de zij te worden geslingerd maakte wel indruk op de jongens. Ik heb ze vroeger nog zo eens gehad. Toen had ik een kuil nodig in mijn tuin. Neen, dit is geen nonfiguratief smoesje, ik had een kuil nodig om het huisvuil te storten. En niemand wou met het graven van de put beginnen. Toen merkte ik bedachtzaam en niet zonder vrees op dat hij die zinnens was te delven zeer omzichtig te werk moest gaan... Ze voelden het ‘geheim’ zo aan. Ik liet ze nog even wachten en zei toen dat ze meer dan waarschijnlijk granaten en mijnen onder de graszode zouden aantreffen vermits het Belgisch leger ons huis had opgeëist tijdens de mobilisatie. Ik kwam schoppen te kort. Het is ook zo dat ik geen zeeman zou willen zijn als er niet af en toe een schip verging.
‘Leg het eens uit, mijnheer’, zei ik.
‘De zeekraan openen’, zei hij de daad bij het woord voegend. ‘De automatische starter half indrukken voor de voorverwarming. Begrijpt u?’ We knikten want we begrepen het niet. ‘Zodra dit micaplaatje rood wordt en de draad begint te gloeien, de starter helemaal indrukken.’ De tweede vroeg of het micaplaatje rood kon worden zonder dat de draad gloeide en dat kon natuurlijk niet, maar de motor sloeg aan zodat ze allebei, hij en de garagist, moesten brullen om zich verstaanbaar te maken. ‘De ontkoppelingspedaal indrukken en inschakelen naar “vooruit”. Zo.’
Voor het eerst kwam de ‘Jan Bart’ op eigen kracht in beweging en dat veroorzaakte gejubel. We voeren vooruit tot de meertrossen bijna muziek maakten. ‘Zó stoppen en zó achteruit.’ De boeg van de koloniaal raakte onze spiegel onzacht aan. ‘Zo stationair laten draaien.
| |
| |
Controleren of het koelwater...’ Iedereen naar stuurboord over de zij op gevaar af te kapseizen. ‘Hebt u dat begrepen?’
‘En hoe werkt een diesel?’, vroeg ik.
‘Maar pa...’ zei de tweede. Ik keek hem stekelig aan en hij vervolgde: ‘dat weet toch iedereen.’
‘Jij ook?’
‘Ik ben iedereen niet’, zei hij.
‘De gasolie ontploft door de druk van de zuigers, door de warmte’, zei de oudste. De garagist knikte goedkeurend om de motorische onderlegdheid van die jongen. ‘Op iemand die luchtflessen vult, kan men een perfecte misdaad plegen’, zei mijn oudste. ‘Als men een paar druppels olie in de fles giet, zal ze onherroepelijk de lucht ingaan zodra de nodige druk wordt bereikt. En met de fles... de man.’
Ik schrok. Is dat een zoon van mij? Van welke roofridder stamt mijn schoonmoeder af? De koloniaal op de berm verloor de controle over zijn kauwspieren zodat zijn mond half open viel en hij er bepaald nog dommer uitzag. Toen ging hij nadenken. Als kende hij toevallig iemand belast met het vullen van luchtflessen. Of wou hij zijn veelhoeksverhouding oplossen met een stalen fles? Ik vroeg me alleen maar af wanneer Einstein heeft begrepen dat de factoren moord en doodslag niet uitsluitend in de les geschiedenis moesten ingelast worden. Ik liet toe dat de garagist zich met mijn oudste even afzonderde in de cabine omdat ik meen dat reeds te veel tijd wordt besteed aan de onderontwikkelden en te weinig aan de meerbegaafden. Het zou me trouwens een dure sleeptocht kunnen besparen wanneer de ‘Jan Bart’ het in volle oceaan zou vertikken.
‘Kunnen we weg?’ vroeg de tweede, ‘we weten het wel.’
‘Niet te ver,’ zei ik, ‘straks varen we proef.’
‘We hebben nog geen reddingsgordels’, zei mijn vrouw en toen dat niet hielp vroeg ze: ‘Zijn de papieren in orde?’
Ik slenterde naar het tolkantoor, bereid me te onderwerpen aan de bureaucratie omdat elk genot, hoe miniem ook, wettelijk geregeld en betaald moet worden. Alleen de zon schijnt gratis. Als je naar de Middellandse zee kunt. Er zat een wellusteling achter een eiken tafel maar hij deed het niet. Hij was zowat het decoratief element dat iedere rijksdienst siert. Een andere, minder goed gekleed en zonder onderscheidingstekens, overhandigde me ongevraagd een reeks adressen waar ik terecht kon.
‘Sluit aan bij een yachtclub,’ zei hij, ‘dan wordt alles veel eenvoudiger.’ Ik weet dat een club handig kan zijn maar die douanier liet me huiveren want ik ben reeds lid van een half dozijn clubs, van twintig verenigingen zonder winstoogmerken en steunpilaar van een filantropisch instituut met een behoeftige directeur. Zonder dat een politiek mandaat
| |
| |
die onverantwoorde uitgaven kan compenseren. En een yachtclub is uiteraard een zo wufte onderneming dat een auteur het gevaar loopt op de index te worden geplaatst. Wat meer is, ik heb een boot om te varen.
‘Neen,’ zei ik, ‘dat niet.’
‘Dan zult u het even druk krijgen’, zei de douanier op wiens sympathie ik kon rekenen. En ik kreeg het druk. Overal hingen kartonnetjes tegen de muren waarop te lezen stond dat het verboden is fooien te aanvaarden. Voor wie dat mocht vergeten. De formulieren hebben me verbaasd laten staan te hijgen. Zo vernuftig en ingewikkeld zijn ze opgesteld dat het zonder technische hulp volstrekt onmogelijk is er doorheen te bijten. Daarbij vergeleken is een belastingsaangifte als de tekst van een wiegeliedje. Toch zijn er nog mensen die zich afvragen hoe het komt dat onze visserij en koopvaardij er zo pietluttig voorstaan.
Tot groot ongenoegen van de drie werd de proefvaart uitgesteld tot we de dokumenten zouden bezitten die er nodig zijn om zich te water te begeven. Maar mijn vrouw stond erop dat we in regel zouden zijn. Zelfs administratief gezien.
Er woei een zacht briesje en de lucht was bleekblauw als in maart na een hagelbui, toen we wachtten op het vlot komen. De oudste had post gevat op het plechtje omdat een eerste stuurman daar hoort te staan. De tweede zat op het opklaptafeltje en liet het warme koelwater over zijn arm stromen. Mijn vrouw kon nog tijdig verhinderen dat de derde de mast inklom. Ze had haar linkerarm over zijn schouders gelegd vanaf het ogenblik dat de motor draaide. Toen kwam het ogenblik.
‘Los voor en achter’, zei ik zelfverzekerd.
Ze gooiden de draden los en wachtten op het maneuver dat ons uit het gelid zou halen. Maar ik stond daar, onwennig en gespannen te twijfelen of ik de boot voor ons een opdonder zou geven of niet.
‘Duw de boeg af’, beval ik.
De eerste leunde met zijn volle gewicht, resultaat van een oordeelkundige voeding en jaren turnen, tegen de vermolmde meerpaal aan en stootte op die manier heel de kade van zich af. Toen was het dat de ‘Jan Bart’ onder hem weggleed en hij, weinig elegant maar met een doffe plons, plets op zijn buik en vierklauwens in de modder dook.
De tweede lag te gieren op de buikdenning. ‘Hohoho, als een nijlpaard,’ hoestte hij, ‘hohoho, onze kamerolifant.’ Hij hield pas op toen mijn vrouw met haar volle gezag eiste dat we terug zouden meren, ter plaatse waar we vandaan kwamen en ongeacht het feit dat we slechts twee meter hadden afgelegd. Ze stak de bootshaak uit die de oudste haar prompt uit de handen trok waarna hij in twee slagen tot bij de
| |
| |
boot zwom en zich ophees aan de boeg die hij zo stuntelig had verlaten. Even gaf ik volgas zodat de motor alle gegil en wijze raadgevingen overstemde maar dan meerde ik. Dat viel ons niet moeilijk vermits het briesje onze boot tegen de ladder aandrukte. Nadat de oudste zijn natte kleren voor droge had verwisseld wou hij met de tweede even tot achter de berm. Maar dat kon ik niet toelaten wegens het verschil in leeftijd en gewicht.
‘We gaan proefvaren,’ zei ik, ‘en ik wens niet dat een bloedvete ons genoegen zou bederven of de boot in gevaar brengen.’
We gooiden weer los voor en achter. Met minder branie maar met groter vakmanschap, wat normaal is. Buiten bij de steiger van het veer, greep ons de levende stroom en werden we opgestuwd naar de zilveren oliehaven. Toen lachte mijn vrouw helder en hoog boven de motor uit op een manier die me naar de hemel liet kijken, onwillekeurig, alsof het weer nóg beter kon worden. Ze had de jongste vast maar haar gezicht was één verwonderd genot omdat hetgeen wat ze had gevreesd zo erg meeviel. Zestien jaar geleden heb ik ongeveer hetzelfde gezien.
Met volgas zwol het boegwater en we stoven de slepers en de zandzuigers voorbij op weg naar de schitterende olietanks die de polder hebben veroverd. In de bocht, bij de sluis, waar de wind tegen de tij inwoei begon de ‘Jan Bart’ te rollen. Niet te sterk en niet te bruusk. Het rollen van een schommelstoel dat zelfs een schizofreen kalmeert. Onder de wal lag een Russisch schip voor anker. Ik stuurde de boot zo dicht langs de stalen scheepszij dat we de klinknagels konden tellen. Torenhoog boven ons hingen de leden van de bemanning over de verschansing. Ze wuifden communistische armen naar de jongens en naar mij en floten complimentjes naar mijn vrouw. Toen had ik Loemoemba nog niet vermoord en mijn vrouw heeft nog altijd goede materialen en is nog even mooi als vroeger. Al duurt het wel even langer en valt het iets duurder uit.
Voorbij de Rus trof ons de weeë stank van de raffinaderij. Niemand scheen dat te ruiken maar ik besloot toch te wenden vooraleer men mij verantwoordelijk zou kunnen stellen.
Mijn vrouw gedroeg zich reeds even losser, niet meer zo onwennig en de jongste maakte van de gelegenheid gebruik om een meer verheven positie in te nemen. Bij gebrek aan een kraaienest stelde hij zich tevreden met de roef. Met genoegen kon ik constateren dat mijn bemanning zich omzichtig maar gedecideerd bewoog, de leuze ‘one hand for the ship and the other for yourself’ die ik hen had ingepompt, indachtig.
Een Indiëvaarder met mysterieuze hiërogliefen op de boeg verliet de sluis. Dat was de gelegenheid om de zeewaardigheid van de ‘Jan Bart’ te testen. ‘Hou vast’, schreeuwde ik.
| |
| |
We beschreven een boog van honderdtachtig graden en stevenden recht op de Indiër af, vast besloten zijn boegwater niet te ontzien. De ‘Jan Bart’ nam de eerste golf zeer elegant. De jongste kirde om het leuk gevoel in zijn buik. ‘Het kriebelt’, zei hij. Toen doken we in het golfdal. De golven Scheldewater scheerden over boeg en roef en de boot sidderde alsof hij tegen een muur was opgebotst. Het opklaptafeltje flapte neer en een vergeten verfbus kantelde om op de epedakussens. De tweede golf tilde ons op en de derde sloeg het anker weg. Ik stopte de motor en keek hoe mijn familie lag verspreid. De oudste blaasde het water weg van tussen zijn lippen. Mijn vrouw en de jongste zaten geknield naast de motorkap waar ze zich krampachtig aan hadden vastgeklampt. De tweede keek me aan alsof er niets aan de hand was. Hij zat op de achterdoft doodgewoon te genieten. Mijn vrouw vroeg tamelijk scherp of ik met één klap heel mijn stam wou vernietigen en als dat inderdaad zo was, zij efficiënter en humaner middelen kon opsommen. Eerst wou ik haar wijzen op het feit dat humaan en efficiënt synoniemen zijn, zoals centen en verstand, maar ik zei dat ik tegen de doodstraf ben om de goede reden dat ze belet dat de veroordeelde boven zichzelf zou uitstijgen. Wat ontegensprekelijk de bedoeling van de Schepper is geweest. Maar zolang de justitie met mijn visie geen rekening houdt, sta ik er niet direct op om voor moord te worden berecht. Integendeel.
Waarmee ik niet bedoel dat ik liever het lijk zou willen zijn. Door op te tornen tegen het boegwater van dat koopvaardijschip had ik me rekenschap kunnen geven van de mogelijkheden van de ‘Jan Bart’. En eerlijk gezegd, ze waren niet enorm. In plaats van op de baren te rijzen als een meeuw stak de boot zijn neus in de hindernis. Een stalen steven kan aangewezen zijn om te enteren maar zeker niet om aan patronagevaart te doen. Ik startte de motor om weg te komen uit de koerslijn van een Zwitserse rijnboot en ook omdat spreken en luisteren zo niet onmogelijk dan toch vermoeiend is terwijl de diesel draait.
Hij sloeg zo aan, van de eerste poging, en grolde en knorde als een varken dat krachtvoeder ruikt. De voltmeter klom naar ‘laden’ en het koelwater stroomde boogvormig door het daartoe aangewezen gaatje zodat er technisch niet het minste was om zich zorgen over te maken. Ik schrok dan ook toen de tweede kalm meldde dat hij tot over zijn enkels in het water zat. ‘En of hij er uit moest komen?’
‘Zie je wel’, zei mijn vrouw met de logica van de baarmoeder waarmee haar soortgenoten zelfs in het parlement geraken.
‘Bij de pomp’, beval ik.
De oudste zwengelde de boot lens terwijl ik onder de wal het kalmste water opzocht. ‘Er zit een lek boven de waterlijn,’ zei hij, ‘en als we stampen stroomt heel de Schelde er los doorheen. Als een zeef.’
| |
| |
Ik had verstaan: ‘Als een teef’ en ik zei hem dat ik geen krachttermen wenste te horen. Zelfs niet in tijden van gevaar.
‘Ik zei “als een zeef”’, zei hij miskend. ‘De plank is rot.’
Hij werkte zich op zijn buik in de voorpiek zodat ik nog uitsluitend de bal van zijn voet kon zien maar dat was voldoende om zeer pessimistische besluiten te trekken.
‘Ga allemaal op de achterbank zitten, dat zal de steven laten stijgen en zo houden we het lek een eind boven het water.’
Aan de haastige wijze waarop ze gehoorzaamden kon ik merken dat het menens was. Pas zaten ze achter mijn rug, gevieren naast mekaar, toen de motor begon te dampen en te proesten. De rook walmde uit de olietank en liet me naar de adem snakken die ik broodnodig had. Eigenlijk had ik me op de explosie die normalerwijze volgen moest, reeds voorbereid. ‘We zinken,’ zei de jongste benepen, ‘we zitten reeds tot aan... we zitten reeds in het water.’
En ja, onder de achterdoft steeg het peil zo ontzettend snel dat zelfs een mijnpomp van een Limburgse mijn de zuigkracht zou ontberen. De oudste wachtte niet op de brandweer alsof hij wist dat die lui altijd wat anders aan de hand hebben wanneer op hen beroep wordt gedaan. En we hadden geen radio aan boord. Mijn vrouw en de andere twee klauterden op de cabine waar ze zich in de rook maar stoïcijns op het einde voorbereidden. Even overwoog ik de mogelijkheid om de ‘Jan Bart’ tegen de oever vast te zetten, recht in het riet en het drijfzand maar toen ik zag dat het peil onder de doft afnam, besloot ik alles of niets te spelen en te proberen Lillo te bereiken.
‘Als we allemaal achterin zitten, stroomt het water langs de uitlaat naar binnen,’ hijgde de oudste, ‘we moeten het gewicht verdelen over heel de lengte van de boot.’ Inderdaad. De motor was weer regelmatig gaan draaien en ik kreeg geen rook meer in mijn gezicht. Maar het zou niet gemakkelijk zijn om mijn vrouw te overtuigen dat ze telkens, in weer en wind, op de roef zou moeten zitten als we aan yachting wilden doen. Zelfs niet in het belang van de stabiliteit. Haar ogen haalden om zo te zeggen het haventje van Lillo naar ons toe en de zucht die ze slaakte was zo welsprekend, diep en intens, dat ik er mijn geweten bij onderzocht. De schipper wachtte ons op en wees naar mij met een ronde beschuldigende vinger en hij zei dat hij gedacht had dat we er onderdoor zouden zijn gegaan toen die Indiër ons kruiste.
Toen zei ik wat. Dat hij als de vliegende bliksem kon maken dat de boot gerepareerd werd, never mind de kosten. Dat ik me dat ding niet had aangeschaft om tegen de drassige wal te blijven liggen en schaapjes te tellen maar dat het wel degelijk mijn bedoeling was om te varen. Varen. En veilig varen zonder dat ik met mijn poten in het water moest
| |
| |
staan bij het minste lovertje wind of deining. En zonder dat ik een hartkramp kreeg telkens er het een of het ander scheepje voorbij voer.
‘Dit is een gewezen reddingsboot,’ zei ik, ‘en een reddingsboot wordt gebruikt als het schip zinkt. En een schip zinkt in de storm. En als er een orkaan woedt dan moet een reddingsboot dat kunnen doorstaan.’
Ik stelde hem verantwoordelijk en aansprakelijk voor alle eventuele ongevallen en deed dat op een zodanige overtuigende wijze dat hij zijn vingers door zijn snor streek. Want ik was bang.
We meerden en reden naar huis. Mijn vrouw nam twee tabletten in om haar zenuwen te kalmeren en ik bleef een beetje later op om na te denken.
Men kan Frankrijk afrotsen, Provence plat rijden, Chamonix zien en als een sportief konijn de flanken van de Mont Blanc beklimmen. Men kan onderwater vissen aan de Costa Brava, met een gondel varen in Venetië, jodelen en varkensvlees eten in Tirol. Of niet jodelen en goed eten in de Kempen. Men kan zowat van alles doen wat mooi en prettig is. En wat blijft ervan over? Niets zeg ik je. Maar sta tussen Brussel en Luik, of ergens anders waar de beschaving ophoudt, sta daar met een lekke band in de striemende regen en je zult een herinnering rijker zijn geworden. Waar je later hartelijk kunt om lachen. Ik had de indruk dat ik aan die boot nog een hoop lol zou beleven. Daarbij kan men langs de baan nog wachten tot er toevallig een verstandig mens voorbij komt die niets anders aan de hand heeft. En die je wil depaneren. Wat weliswaar en in de regen een zeldzaamheid is. Maar de kans om op de Schelde te worden geholpen is oneindig kleiner. Dat er op de Schelde nog niemand een lekke band heeft gehad? Akkoord. Maar ze is diep! Niet diep genoeg om de supertankers veilig op te loodsen maar ruim voldoende om de ‘Jan Bart’ te laten verdwijnen. Voor eeuwig. En ik weet dat de Voorzienigheid alleen de argelozen ter hulp komt.
Misschien had ik mijn verwachtingen te hoog gesteld in de hoop dat de boot ons tenvolle zou bevredigen. Helaas, de bevrediging is niet van deze tijd. We zijn er uitsluitend maar uitstekend in geslaagd behoeften te ontwikkelen. Misschien ten voordele van de economie en de wapenleveranciers maar ten koste van de geest.
Het is zo dat ik de mathesis niet in voldoende mate beheers om het recht tot filosoferen te mogen opeisen. Het is daar nu trouwens de tijd niet toe vermits er een raket op weg is naar Venus en de wetenschap nooit te voren in een dergelijk adembenemend stadium is geweest. De filosofie brengt slechts baat wanneer de techniek komt stil te staan. Maar dit weet ik wel: dat ik de spanningen van mijn beroep ergens anders dan thuis moet afreageren of mijn vrouw wordt neurastheniek.
| |
| |
En dat onze boot, de ‘Jan Bart’ niet het geschikte medium is om mij van een psychische disharmonie te genezen.
Toen ik vrijwel horizontaal in bed lag, begon ik te stampen. Mijn voeten doken in het golfdal en mijn maag steeg tot in mijn keel. Daarna daalde mijn hoofd en dan mijn voeten weer. De zoldering balanceerde om de luchter en de ramen wentelden scharnierend in de buitenmuur. Ik hoorde het bruisen van het water en het tokken van de motor.
‘Olie,’ zei mijn vrouw, ‘ik ruik olie.’
‘En ik dein op en neer als lag ik in luchtzakken.’
‘Dat heb ik ook. Het gevoel alsof ik nog op de boot zat.’
We zwegen een poosje en toen vroeg ik: ‘Zal ik haar verkopen?’ Ze scheen haar woorden zeer voorzichtig te wegen, zo stil lag ze daar en vermits ik haar gezicht niet kon zien, was het moeilijk om het antwoord te raden en me voor te bereiden tot een vlotte repliek.
‘Ik kan haar zo kwijt’, zei ik nog.
Toen draaide ze zich naar me toe en ze zei: ‘Ik wed dat jij je van mij nogal vlug zoudt laten scheiden als je even last met me kreeg.’
Men kan daarop ingaan en een bok schieten. Of er niet op ingaan en ook een bok schieten. En over last gesproken! En kan ik haar zo vlot kwijt? Een vrouw identificeert zich zeer gemakkelijk met een ander gebruiksvoorwerp. Daarom zei ik ontwijkend: ‘Ze is te repareren.’
‘Zozo,’ zei ze, ‘slaap wel.’
Nu beschouw ik een vrouw niet als een luxeartikel, eerder als een rente want ze worden stokoud. Maar neem een specifiek luxeartikel. Een auto. Om de week mankeert er wat aan. Je moet hem wassen en spoelen; de olie verversen en smeren. Als je een auto even onder de loupe houdt, kom je tot het besluit dat hij de helft van je vrije tijd in beslag neemt ook al rij je er bitter weinig mee. Ik heb nog nooit een trein, een tram of een autobus moeten wassen hoe vuil ze ook waren. Ik voel wel aan dat je niet alle dingen met mekaar kunt vergelijken en het is ver van mij om de ontucht te propageren niettegenstaande een moderne staat enorme reinigingsdiensten behoeft. Hoe moderner de staat hoe enormer de reinigingsdienst, zou ik haast durven te beweren. Toch zit er wat in. Sinds ik een auto bezit neem ik nooit de bus meer hoe vervelend zelf sturen ook kan zijn. Nu komt daarbij: een boot. Eerlijk, ik begrijp niet hoe iemand erin slaagt om er continu een maitresse op na te houden. Geen enkele persoonlijkheid is daartegen bestand tenzij het er een is die men kan ontleden tot bolsegmenten. En als de koloniaal zijn zelfrespect nog niet heeft verloren is dat uitsluitend te verklaren door het feit dat hij het nooit heeft bezeten.
‘We zullen zien,’ zei mijn vrouw, ‘een slechte generale repetitie is daarom nog geen mislukte opvoering.’
| |
| |
Ik vroeg me af of ze me niet uit medelijden heeft gehuwd. Heel haar houding scheen erop gericht te zijn om mij mijn evenwicht te laten verliezen. Mijn agressiviteit verandert ze tot passieve lijdzaamheid, een fakir volwaardig. Het is zo dat men in de keuken mooie resultaten bereikt met suiker en azijn en men hoeft niet noodzakelijk een cursus psychologie te volgen om een mens te leren kennen. Toch niet aan onze universiteiten. Een anthropoloog heeft eens van mijn schedel gezegd dat hij getuigt van een hoge morele standing en een drang naar heiligheid, waarna ik mijn haren heb laten afscheren om zelfs de meest verborgen bult en kuil recht te laten wedervaren. Ik heb niet zo veel te verbergen en draag dus zelden een hoed. In bed draag ik er nooit een. Maar we slapen zonder licht en het zal dus 's nachts niet zijn dat mijn vrouw mijn karakter bestudeert aan de hand van uitwendige schedelwaarnemingen, om daaruit conclusies te trekken die op zijn minst genomen dubieus kunnen zijn. Waar blijft de vrije wil vermits je je hoofd toch ook meekrijgt? Dat ik zelf geschreven heb dat een mens boven zichzelf kan uitstijgen en dus ook gedeeltelijk verantwoordelijk is voor zijn fysiek? Dat is waar. Daarom hou ik het nog een heel klein beetje bij de vrije wil niettegenstaande er zoveel coca cola wordt verkocht. Schakel de vrije wil uit en je opent de deur voor het medelijden. In feite is die deur al ver open want we zijn bezig aan het medelijden kapot te gaan. Aan het zelfmedelijden. En je kunt om het even wat om het even waar verkopen als je het adverteert met vlees. Want het vlees is gewillig maar de geest zeer zwak. Een spreker kan zich van dergelijke tegenstrijdigheden afmaken door te zeggen: ‘Ik kom daar nog op terug.’ Hij komt er nooit op terug. Ik heb nog geen enkele spreker gehoord die deed wat hij zei. Ook niet die zei wat hij deed. Aldus herstelt men het evenwicht.
Daar mijn vrouw bereid was tot het uiterste te gaan kon ik niet terugkrabbelen zonder zwaar te boeten. Zij heeft lak aan wetenschappelijk onderzoek. Zij weet. Daarin kon ik slechts een gunstig voorteken zien om het experiment ‘Jan Bart’ door te drijven. En wat het piekeren betreft, wel, als je dood bent hoef je nergens meer over te tobben. Het is niet die rust die ik najaag.
Tijdens het ontbijt begon het. De jongste kon zijn mond niet houden over het grandioze avontuur. Hoe de ‘Bart’ - ja zo familiair weg, de ‘Bart’, of hadden ze niet tezamen het gevaar getrotseerd? Met die stapels H-bommen in steek zullen we nog verplicht worden iedereen bij de voornaam te noemen - hoe de ‘Bart’ als een moedwillig en opstandig veulen tegen de zilte baren instormde. Hoe goed de motor was. Hoe verschrikt ons ma reageerde op dat beetje water. Hoe goed de motor
| |
| |
wel was. Hoe hard de oudste schreeuwde toen hij dacht dat we zouden verzuipen. En hoe arrogant de tweede had geposeerd niettegenstaande hij bezig was in zijn broek te doen. Hier moest ik ingrijpen. Het ‘verzuipen’ had ik laten slippen maar ik wens geen drekkige toespelingen aan tafel. En hoe flink de motor wel was!
Waarheen we tijdens het groot verlof zouden trekken? Hoever dat is? Of er op de Oosterschelde ook veel zee staat? Of ze zeeziek zouden worden? Of zeeziekte dat kriebelen in de buik is want dat kent hij en hij houdt er van. En van wie de ‘Bart’ zou zijn als ik en mijn vrouw moesten omkomen.
‘Van jou,’ zei de tweede, ‘jij krijgt haar.’
Ik vond mezelf klein en miserabel omdat ik een paar uren tevoren de boot van de hand had willen doen. Maar toen was het donker en 's morgens schijnt de zon. Alles wel beschouwd is een boot sturen een pedagogisch verantwoorde bezigheid. Ze leren zichzelf behelpen, het gevaar inzien, het scherpt de reflexen en de eetlust, het bevordert de ondernemingszin en de strijdlust tegen de natuur. Zonder dat er een competitiegeest wordt geschapen.
Niemand zal zo vermetel zijn ons uit te dagen om kop op kop, voor het hardst tegen mekaar op te stuiven. Een dergelijke stoutmoedigheid zou met de ondergang worden betaald. Ik hou niet van competities. Want niemand is onsportiever dan een sportman. Niemand zo verlangend om een tegenstrever te vernietigen, indien het kan moreel zelfs, als een renner op een fiets. Het is niet om het voetbalspel maar om een veldslag te zien dat we een kaartje kopen voor België-Holland, een veldslag tussen natiën. En men kan een auteur niet dieper krenken dan door een literaire prijs toe te kennen aan iemand anders. Het feit dat in Spanje de stierengevechten door de lederen bal worden verdrongen is een veeg teken des tijds, want het bewijst overduidelijk dat de bloeddorstigheid van de massa groeit.
Een boot is anders. Met een boot leg je een afstand af over stromend water. Die afstand is niet invariant zoals op de weg en je hoeft de factor ‘tijd’ niet in te schakelen om een gebeurtenis te bekomen. Op het water valt de theorie van Planck in diggelen. Want laat de ruimte gekromd zijn, het water is vlak. Waterpas vlak.
Het zand was blond, de hemel licht gevederd en het water groen toen ik de jongste op de toeter liet blazen. Het geluid was bedoeld als een aandachtsein voor de uitvarende schepen en de veerboot van Terneuzen maar de jongste gaf een longnummertje weg dat de cavalerie in beweging zou kunnen brengen. Zeer voorzichtig stevende ik tussen de hoofden en zwenkte links af naar de jachthaven. De vlotters lagen
| |
| |
vol zeilboten wat normaal is want er stond geen wind. Als het waait liggen de vlotters ook vol want dan staat er te veel wind. En als het regent worden de zeilen nat. Dat heb je met een zeilboot. Het waren juweeltjes. Gepolijst en scherp gesneden in de ducoverf, met diepglanzende smetteloze dekken onder een viervoudige laag hoogglansvernis. Blinken... schitteren... met gloednieuw touwwerk in de blokken en nylonvanglijnen over de zij. Wat de klaroen niet had gekund, vermocht mijn dieselmotor.
De bemanningen verschenen op de dekken en elk gezicht afzonderlijk hoopte dat ik een andere boot zou kiezen om langszij van te liggen. Ik mikte naar de grootste, de stevigste en bijgevolg de duurste. De eigenaar was parelgrijs en roze. Hij droeg een blauw hemd en een flanellen broek en lage tennisschoenen met rubberzolen. Vliegensvlug sleepte hij een dubbele worst van touwwerk boven, die zijn zij tegen onze gepantserde flank zou beschermen.
‘Is dat nog een jacht?’ vroeg hij.
‘Ik weet niet wat het is,’ zei ik, ‘maar het drijft en het vaart en we leven er gevijven op voor ons genoegen.’
‘Een jacht is het niet’, zei hij. Ik keek hem vernietigend aan want als hij Rood-China niet wenste te erkennen dan was dat zijn zaak. Maar hij zou ervaren dat de ‘Bart’ tastbare werkelijkheid is, die levensruimte opeist ongeacht de juridische of filologische smoesjes die van een boot een jacht maken of niet. En ik was in beweging en ontwikkelde dus kracht.
Met de steven op zijn worst stopte ik de motor. Toen zei de oudste: ‘Als hij maar achteruit wil slaan, pa.’
Parelgrijs had het begrepen en werd wit. Nog witter dan zijn wit yacht.
Hij werkte zich op zijn hukken, met zijn voeten vooruit en zijn rug geschoord tegen de cabine. Alsof hij op die manier onze steven zou weren.
Toen we zeer dichtbij waren, fluisterde hij: ‘Achteruit, sla toch achteruit. U wilt me rammen. Me versplinteren.’
Hij keek hulpeloos naar zijn collega's maar in de haven van Terneuzen bestaat de Nato niet.
‘Neem mijn plaats in,’ zei hij, ‘ik moet toch naar de west-haven toe.’
‘Akkoord’, zei ik.
Hij nam de vlucht van oost naar west en ik veroverde zijn ligplaats zonder slag of stoot en zonder scrupules.
Toen de anderen merkten dat ik voorlopig rustig wou blijven en me schikken naar de democratische regels van het spel werd ik aanvaard. Zij hadden ten andere het meest te verliezen en wie weet, misschien dat
| |
| |
ik de een of de andere nog wel eens een dienst zou kunnen bewijzen. In volle storm of bij windstilte wanneer zij hulpeloos zouden zijn overgeleverd aan de elementen en de Schelde. Er was zelfs een faire knul die mijn tros wou overleggen maar ik weigerde zijn hulp. Mijn oogst mislukt niet, Tjoe-en-lai!
De jongens dekten het plechtje af met het kakizeil en herschiepen de ‘Bart’ tot een kruising tussen een huifkar en een caravan. De oudste twee sliepen op luchtmatrassen onder de tent, mijn vrouw, de jongste en ik op epedakussens onder de roef. Mijn vrouw in het midden want de aap woelt te veel. Maar vooraleer onze nachtposten in te nemen wou ik met de jongens de wal op. Ze hebben beweging nodig, zelfs een paar wedrennen, want anders wordt het weer giechelen en grapjes maken zodra ik het licht heb gedoofd en mijn benen strek. Als ik gek genoeg ben om opmerkingen te maken of mijn woordenschat uit te putten dan lachen ze nog harder vermits ze het stiekum moeten doen. Hoe nijdiger ik word des te plezieriger gaan zij het vinden zodat ze in hun pret dreigen te stikken. Dan trilt de boot van ingehouden lol tot mijn vrouw hardop kirt en aldus het sein geeft tot de totale ontlasting. Ergens op stroom voor anker geeft dat niet, dan doe ik zelfs af en toe alsof ik spinboos ben om ze het verboden nacht- en lachgenot te gunnen. Maar tussen de yachts van de rijkaards alhier wens ik stilte.
We liepen dus langs de wandelpaden naar de middelsluis. Daar was het dat de tweede een hoekje wou afsnijden. Hij stortte loodrecht naar beneden in de schutskolk, rakelings mis van een ijzeren vlot en verdween.
Hij zwom op zijn linkerzij, natuurlijk, naar de ladder en klom naar ons toe. Toen mijn vrouw zijn rode ogen en bleke lippen zag, begon ze te huilen. De weg terug hing ze aan mijn rechterarm als een hoopje ellende.
***
De visser haalde onbewogen zijn portefeuille boven en telde tien blauwe brieven neer in mijn hand. Ik borg het geld achteloos weg en gaf hem nog cadeau: een schrobnet, een gasfornuis, een reservestarter die links aanslaat en een kuil touwwerk om de Queen Mary te meren.
‘De motor is best’, zei ik en ik bloosde omdat ik de waarheid sprak.
‘Het net is geschikt voor spiering en garnaal,’ zei hij, ‘ook wel eens voor bot of tong.’
‘Er zit hier veel bot, kleintjes maar veel.’
‘Vorig week-end heb ik twintig pond paling bovengehaald met de lijn bij Bath. Ik vis liefst met kaas aan de lijn, dan bijten de grote.’
‘Zonder boot?’ vroeg ik.
| |
| |
‘In een roeiboot, maar dat is me toch te guur. Hier heb je een cabine nodig om in te schuilen en te eten. Ik vis voor mijn plezier.’
‘Nu heb je een mooi roefje,’ zei ik, ‘mijn jongste zat er altijd boven op. Tot hij eraf viel.’
‘Hoe kwam dat dan?’
‘Het woei en er liep wat deining maar hij wou heel de Schelde zien en zat boven op het dak. Toen hij rechtstond viel hij ruggelings achterover met zijn hoofd op de motor.’
‘Wat heb je?’
‘Niets, ik heb niets. Het is de wind op mijn ogen. Ik ben een beetje verkouden.’
‘Is het erg met de jongen?’
‘Hij moet in het donker liggen en hij heeft zes haken in en nogal wat bloed verloren maar volgende week zal hij beter zijn.’
‘Als de jongens er zin in hebben mogen ze met mij meevaren.’
‘Dank je wel,’ zei ik, ‘ze hebben er geen zin meer in.’
‘Wel dan’, zei hij. Hij drukte de handle half in tot het micaplaatje begon te gloeien. Toen sloeg de motor aan. Ik gooide de tros los en keek toe hoe de ‘Bart’ naar buiten steigerde.
Het schuim droop van haar flanken en de toppen van de golven sloegen over de cabine heen. Waarom mindert die vent de vaart niet? Of moet die boot kapot? Hij draaide zich om en riep: ‘Daaag!’
Ik kon niet spreken. Tegen de wind zou hij me toch niet hebben begrepen. Daarbij was hij zo vervuld van een motorische droom dat al het andere bijzaak werd.
De koloniaal kwam naast me staan. Ook hij keek met starre ogen naar de horizon waar de wolken scheurden en de hemel brak in een verblindend wit. Alsof het dáár te vinden was.
Ik greep het plankje ‘A vendre-De koop’ en wierp het naast de steiger in het water.
|
|