| |
| |
| |
Woord en bezinning
door Piet Thomas
L'art n'est pas une philosophie, mais c'est la parole qui sert à l'introduire. Il y a en lui une urgence de philosophie.
R. Bayer
Onder de auspiciën van het Nederlandse literaire maandblad Roeping verscheen een reeks kleine boekjes waarin naast poëzie en toneel ook essayistisch werk werd opgenomen (Uitg. Standaard-Boekhandel, Amsterdam). Daaldreef, Pierre Kemp en Julienne Huybrechts publiceerden er elk een dichtbundel in. Ben Wolken verzamelde er enkele korte dramatische teksten en C.W.M. Verhoeven en W. Luypen zorgden voor de essays. De auteurs behoren, behoudens W. Luypen, die met zijn ‘Existentiële fenomenologie’ elders reeds een ruime bekendheid verwierf, tot de trouwe medewerkers van het maandschrift. C.W.M. Verhoeven en Ben Wolken maken zelfs deel uit van de redactie.
De indruk die men doorgaans bij de lectuur van Roeping kan opdoen, namelijk dat het essayistisch werk het creatieve werk in engere zin overtreft, wordt bij de lectuur van deze cahiers bevestigd. Veruit het belangrijkste boekje uit de reeks lijkt mij ‘De fenomenologie is een humanisme’. De titel herinnert zienderogen aan Sartre's ‘L'Existentialisme est un Humanisme’. Daarmee houdt de gelijkenis echter niet op. Zoals Sartre wil Luypen een apologie schrijven van de wijsgerige stroming waarin hij zich beweegt. De persoonlijke rol die Sartre in het ontstaan van het Franse existentialisme gespeeld heeft, zorgt natuurlijk voor een grondig toonverschil. Sartre schrijft als de wijsgeer die een school in het leven geroepen heeft en zijn verdediging wordt spontaan een pro domo. Luypen komt aan het woord als iemand die in een bepaalde wijsgerige stroming ingewijd is en de verschillende scholen in wat ze gemeen hebben, met waardering en geestdrift aan zijn lezers wil voorstellen. Bovendien hebben beide geschriften een vulgariserende bedoeling. Voeg daarbij dat beide auteurs de humanistische waarde van de door hen voorgestane wijsbegeerte op het oog hebben en U zal met mij toegeven dat de echo-titel van Luypen's boekje minder offensief en opportunistisch is dan hij op het eerste gezicht zou kunnen lijken.
| |
| |
In een literaire kroniek zal men uiteraard geen technisch-wijsgerige bespreking verwachten. Het moge hier volstaan dat ik even inga op enkele verhelderende gedachten en deze toepas op de literatuur.
Het spreekt vanzelf dat de literatuur meer is dan een verfijnde en gevoelsgeladen illustratie van wijsgerige leerstellingen. Wijsbegeerte en literatuur ontmoeten niettemin elkaar voortdurend. Experimentelen en traditionalisten zullen het er wel over eens zijn dat de literaire taalschepping in haar onverbrekelijke eenheid van vorm en inhoud een ononderbroken poging veronderstelt om zich in schoonheid uit te spreken over een liefst zo volledig mogelijke ervaring van de menselijke existentie. Taalschepping zonder zelfbezinning is ondenkbaar. Dit brengt mee dat ook wanneer de schrijver niet bewust een bepaalde belijdenis aanbieden wil, het literaire resultaat steeds medebepaald wordt door de houding die de schrijver in de wereld waarin hij leeft, aanneemt. Dit betekent niet dat de lyricus, de dramaturg en de romancier hun levenshouding een doctrinaire grondslag moeten verlenen. De hemel behoede hen daarvoor! Maar het sluit wel in dat om het even welk schrijver het recht heeft zijn persoonlijke levenservaring uit te breiden en te verstevigen door af en toe kennis te nemen van wat in de wijsbegeerte en de zielkunde wordt gepresteerd. In zover de schrijver werkelijk van zijn tijd is, zal hij aan de vigerende wijsgerige en zielkundige bezinning niet kunnen ontsnappen. Zo lijkt het mij op dit ogenblik onmogelijk te veronderstellen dat de literatuur van de tweede helft van de twintigste eeuw niet zou beïnvloed zijn door de fenomenologische wijsbegeerte. In feite kan men een dergelijke invloed niet betreuren. Enkele belangrijke thema's en motieven zijn vooral onder fenomenologische instigatie bezongen en beklemtoond. Denken wij slechts aan de herontdekking van de lichamelijkheid, aan het verrassingsmoment der psychische ontmoeting, aan het bewust-zijn historisch-subjectief bij de wereld betrokken te zijn en aan de tragisch ervaren ontoereikendheid van de menselijke conditie.
Vervolgens heeft de artistieke levenshouding een belangrijke ruggesteun gekregen in de fenomenologische stellingname tegen de zogenaamde absolute waarde der positieve wetenschappen. De hybris van het positivisme heeft heel wat aanvallen van wijsgerige zijde moeten incasseren. Herhaaldelijk is er door fenomenologen op gewezen dat in het sciëntisme de primaire werkelijkheidservaring verdrongen en verwaarloosd wordt. De literatuur nu leeft meer vanuit een onmiddellijke, frisse levenservaring dan vanuit een schools-theoretische nabeschouwing. Waar de fenomenoloog de dingen in hun oorspronkelijke frisheid benaderen wil, begroet de schrijver in hem een bondgenoot.
Hoe verwant zijn de beschuldigingen die men tegen de fenomenologische wijsgeer en de schrijver inbrengt! Hoe dikwijls krijgt ook de
| |
| |
een toegang zijn tot de herbergzaamheid van het buiten ons bestaande of een openbaringsmogelijkheid van de bedreigingen die de wereld voor ons inhoudt. Hoe genuanceerder de lichamelijke afstemming op de wereld wordt, des te meer kans bestaat er het ken- en verbeeldingsleven te vernieuwen. Voor de literatuur brengt dit mee dat - in tegenstelling met wat sommigen beweren - het laatste woord over de dingen nog steeds niet gezegd is. Het hangt namelijk alleen van de diverse, zinvolle afstemmingsmogelijkheden af of de artistieke inspiratie een vernieuwende uitweg kan vinden. Dat deze vooralsnog niet uitgeput zijn, mag men geredelijk aanvaarden.
Vervolgens blijkt uit wat Luypen over de wijsgerige kennis zegt, dat de dagelijkse omgeving waarin het subject zich handelend beweegt, ook voor de literatuur belangrijk is. Zij helpt langs het handelen het denken losmaken. Zij kleurt ten dele de voorreflexieve subjectiviteit waarmee het denken en de creativiteit contact moeten houden.
Ook het belang van de liefdevolle afstemming op de wereld moet in dit verband onderstreept worden. Zeer terecht merkt Luypen op: ‘Wie volkomen geoccupeerd is met zichzelf, volkomen gefascineerd door zijn eigen belangen, wie verkrampt ligt in begeerlijkheid, egoïsme of hoogmoed, ziet eenvoudig niet de betekenis van de ander als subject. Hij zal met grote stappen door het leven van andere mensen heen bonken, links en rechts stukken en brokken maken en niets vermoeden van wat er eigenlijk aan de hand is, wanneer hij ziet, dat anderen zich over de slachtoffers heenbuigen’ (p. 38). De liefde daarentegen is en blijft de grote katalysator van de creativiteit. Het zal voor een aanzienlijk deel van de liefderijke belangstelling van de auteur afhangen (niet van zijn bemoeizuchtige goede bedoelingen) of binnen het bestek van zijn werk de veelzijdigheid van de menselijke waardigheid geëerbiedigd en herschapen wordt.
In de fenomenologische visie wordt tenslotte ook plaats ingeruimd voor de historische kairos en voor haar metabletische verbijzondering. Dit werpt een helder licht op het fenomeen van de artistieke oorspronkelijkheid. Deze zou dan niet langer gezien worden als een soort nieuwlichterij of als een fictieve aansluiting bij het ongenaakbaar scheppingsmoment van de eerste morgen, maar wel als een bijzondere inleving op een historisch gesitueerd, eigentijds gunstig ogenblik waardoor de scheppingsaandrift bevrijd wordt, die een nieuwe aanpak mogelijk maakt.
Deze vernieuwende inzichten welke ik op de woordkunst trachtte over te dragen, suggereren hoe vruchtbaar de humanistische bijdrage van de fenomenologische wijsbegeerte zijn kan. Luypen legt er nochtans op het einde van zijn cahier de nadruk op dat het wijsgerig humanisme niet moet gezien worden als beperkt tot de bewoonbaarmaking van de
| |
| |
schrijver niet te horen dat hij een relativist, een subjectivist en een irrationalist is! Verwijt men ook hem niet dat hij door een ver doorgedreven casuïstiek de absolute orde aantast? Moet ook hij niet horen dat hij illusies najaagt? Wordt ook zijn wantrouwen tegenover een te vlug abstraherende ratio niet verdacht gemaakt?
Luypen doet er goed aan Merleau-Ponty's ‘désaveu de la science’ gevaarlijk te achten en te denken dat de pas overleden wijsgeer zich heel wat moeilijkheden had kunnen besparen door een nauwkeuriger en minder uitdagende terminologie. Maar uiteindelijk is er in heel de fenomenologie een grondige verloochening waar te nemen van de vermeende oppermachtigheid waartoe sommige beoefenaars van de positieve wetenschappen zich laten verleiden. En in zover Merleau-Ponty deze verloochening lapidair samenvat, is zijn reactie tenvolle gewettigd. Ze wordt als zodanig ook gewaardeerd door tal van literatoren die het een gelukkig feit achten dat de bekoring om van de literatuur een wetenschap te maken zeer vlug tot de geschiedenis van de letterkunde ging behoren.
De schrijver voelt het als een bevrijding aan wanneer in de wijsbegeerte een lans gebroken wordt voor een meer gedifferentieerde werkelijkheidservaring. Dikwijls meer als een bevrijding dan als een openbaring. Hem moet men eigenlijk niet eens zeggen dat de wereld op een andere manier te kennen is dan door het raadplegen van een geografisch handboek. Hij is gewoon te leven in een wereld waarin de zon opgaat en ondergaat (Merleau-Ponty), al hoort hij graag dat de wijsgeer die wereld voor echt verklaart. Hij gelooft intuïtief in een spontaan ervaren Lebenswelt en schuwt instinctmatig de meetbaarheid waar de experimentele wetenschappen naar streven. Op zijn manier gelooft hij in een terugkeer naar de zaken zelf. Hij aanziet op zijn beurt de intentionaliteit als de meest wezenlijke trek van het bewustzijn. Literair bestaat hij vanuit de spanningen die zijn verhouding tot de werkelijkheid bepalen. Hij leeft in ‘het gericht staan op’.
De dichter, de romanschrijver en de dramaturg wensen in hun geschriften verslag uit te brengen van hun aanwezigheid bij de werkelijkheid. Hun creativiteit kan zich zonder een voortdurend in stand gehouden openheid op de wereld niet ontplooien. Ook zij willen, zoals dat in de fenomenologische terminologie heet, de werkelijkheid ‘uitspreken’.
Het is verheugend dat de wijsgeer van thans niet alleen de positie van de kunstenaar consolideert maar hem ook de reddende weg aanwijst waarop hij zowel een eenzijdig spiritualisme als het monistisch materialisme kan ontlopen. Deze aanwijzing laat onder meer vermoeden hoe de aandacht voor de menselijke lichamelijkheid verder kan evolueren zonder onvruchtbaar te worden. De lichamelijkheid kan in dit perspectief
| |
| |
wereld, maar dat het een bekroning kan vinden in de openheid voor het Transcendente. Deze openheid kan op gelukkige wijze de bereidheid onderhouden om in de godserkenning de verlossende voltooiing te zien van een integrale menselijkheid.
Tot zover mijn bedenkingen bij een wijsgerig geschrift dat in boeiende, vlotte en zuivere taal gesteld, geroepen is om velen wegwijs te maken. Dat ook de lezer die zich vooral voor de schone letteren interesseert, zich gerust door Luypen's cahier mag laten instrueren, lijdt geen twijfel.
De beschouwingen die C.W.M. Verhoeven in ‘Symboliek van de sluier’ verzamelde, werden minder technisch gehouden en doen veeleer aan als vrij bewegende, persoonlijke meditaties. Zijn schrijfstijl is nog verzorgder. Het volledig samenvallen van betekenis en esthetische woordzorg schenkt aan zijn opstellen een speciale bekoring. Wijsgerige vaktermen die te zakelijk zouden klinken, zijn vervangen door precies gekozen omschrijvingen die een bekwame en vaardige hand verraden.
In een eerste opstel bespreekt Verhoeven de betekenis van de sluier voor het symbolisch denken in het algemeen. Van meet af aan onderscheidt hij de sluier als bekleding van de sluier als symbool. Maar dit onderscheid, ervaart hij, volstaat nog niet. ‘Omdat nu het symbool zelf een sluier is, zou men kunnen zeggen, dat de sluier meer is dan een bepaald symbool; hij is hét symbool zelf of liever: de sluier is het symbool van de symboliek. Hij is de half doorzichtige wade, die gesponnen wordt tussen de geest en de werkelijkheid in, die elke waarneming tot een indirecte waarneming maakt’. Alleen in een dualistische levensbeschouwing die een diepere eenheid aanvaardt, komt de sluier als symbool tot zijn recht. Als bemiddelaar tussen ding en oog realiseert hij een wederkerigheid waardoor de diepere eenheid wordt geopenbaard.
Een tweede artikel draagt als titel ‘Sluier en substantie’. Hierin behandelt Verhoeven de Isjtar-mythe. In deze Babylonische mythe nu is volgens hem de sluier het symbool van leven en kracht. Ontsluiering betekent dood. Als de laatste sluier valt, sterft de godin en alle leven op aarde sterft met haar. ‘De sluier is het leven van Isjtar... de mysterieuze natuur zelf’. ‘Gezien vanuit de kritische geest die zich tegen het mysterie verzet, is de sluier het symbool van de illusies. Maar wie uit het leven deze illusies tracht weg te nemen, doodt het leven, omdat zij tot de substantie ervan behoren’. Zoals Luypen trekt ook Verhoeven van leer tegen de vernietigende krachten die met een ongenadige rationalistische ontleding samengaan. Door de ware kennis daarentegen, aldus Verhoeven, wordt het geanalyseerde in zijn integriteit hersteld.
Bijzonder belangwekkend is het derde opstel waarin de verschillen tussen sluier en masker overwogen worden. Hier wordt namelijk aan
| |
| |
de praktijk getoetst wat in vorige opstellen als beginsel werd vooropgesteld. Ook het masker is meer dan een kledingstuk. Zoals de sluier bewerkt het een metamorfose en is het ingesteld op het oog. Doch het is ondoordringbaar, blind en star. Het kan niet ‘ontmoet’ worden. Het vermoeit de aandacht. De sluier daarentegen bezit soepelheid en onthult het mysterie dat hij verbergt. Hij houdt de aandacht geboeid. Hij vertedert en verdiept ze. Aansluitend bij het ontmoetingskarakter van het sluier-fenomeen, bespreekt Verhoeven in verband met de kennis het verschil tussen ontmaskering en onthulling. ‘Ook de waarheid’, schrijft hij, ‘is met sluiers bedekt en ook hier behoren de sluiers tot de substantie’. Zoals de prereflexieve ervaring de geest prikkelt en tot verdere werkzaamheid aanzet, zo dwingt ook de sluier de oppervlakkige aandacht er toe zich te verdiepen en zich inniger met het object te verenigen. Eigenlijk is de afwijzing van de positivistische hybris hier even sterk uitgesproken als bij Luypen. Ze is alleen opgenomen in een ludischer vocabularium. Niet alleen de kennis van de waarheid maar zelfs de directe ervaring heeft de uitnodigende prikkel en de bescherming van de sluier nodig. Daarover gaat het in een volgend artikel: ‘De directe ervaring’. De auteur roept de bekende mythe van de grotbewoners te hulp om aan te tonen hoe de naakte ervaring van de werkelijkheid, de waarneming buiten de grot, verblinding betekent. In het licht van deze waarheid krijgt de sluier vooral betekenis als een beschermingsmiddel. Slechts de beschermde waarneming kan de mens volhouden. ‘Elke aanvang van een directe ervaring zal hem in een crisis storten, waarvan hij alleen kan herstellen, wanneer hij de oneigenlijkheid en de illusies aanvaardt en erin berust de werkelijkheid op gesluierde wijze te ervaren’.
Het is mij niet mogelijk al de overige opstellen grondig te bespreken, daar dit mij ongetwijfeld te ver zou voeren. Daarom zou ik hier slechts de aandacht willen vragen voor enkele thema's die in het boekje nog aan de orde komen, en voor het korte opstel ‘Zien en gezien worden’.
Verhoeven heeft het verder nog over de relaties tussen de sluier en het zedige (de sluier is de bescherming van de openheid der existentie; zij beveiligt de zedigheid in zover deze een juiste manier van reservatie is), tussen de sluiervorming en de sacrale reservatie en ook de blos, de lichaamsbeweging en de openbaring in zover zij verband houden met het onderwerp van zijn boekje.
Waar hij het probleem ‘Zien en gezien worden’ bespreekt, wil hij Sartre's leer over de menselijke blik corrigeren en aanvullen. Hij beschuldigt Sartre ervan alleen het spiedende zien ontleed te hebben terwijl het zien ‘alleen als wederkerige handeling verantwoord en zinvol is’. Alleen de wederkerige blik vertegenwoordigt het echte zien. Bespieden
| |
| |
is ontheiligen en schenden. De wederkerigheid van het zien verruimt en verlost. En hier is het volgens hem weer de sluier die door een subtiele bemiddelingstaak zowel de blik als het object beschermt en de wederkerigheid mogelijk maakt. Het spreekt vanzelf dat met deze terminologie de Sartriaanse leer over de menselijke blik niet op technisch-wijsgerig plan kan aangevallen worden. Wie een technische discussie verlangt wordt naar elders verwezen. Maar binnen het bestek van de overweging wordt ook hier aangetoond hoe vruchtbaar de symboliek van de sluier kan zijn, wanneer zij goed wordt aangewend.
Het symbolisch denken van de auteur bereikt in deze serie artikelen hoogtepunten die voor meer discursieve, non-stop-rechtdoor gedachtengangen niet toegankelijk zijn. De schijnbare weerloosheid van het systeemvrije overwegen bezit een aantrekkelijkheid die wanneer ze, zoals hier, samengaat met een fijnzinnige filologische gevoeligheid, te zeldzaam is om onopgemerkt te blijven. Door Verhoeven de gelegenheid te geven deze opstellen te verzamelen heeft Roeping zich uiterst verdienstelijk gemaakt.
De dichtbundel ‘Au Pays du Tendre mosan’ bevat naast Symfonie der Canadassen en Franse les in een korenveld ook De Namiddag van een stille katholiek, Elegie om het verlies van 10 kilo sex-appeal en Tzigana. Stuk voor stuk langademige lyrische symfonieën. Voor wie de korte verrassingsgedichten kent die Pierre Kemp met milde vrijgevigheid over tal van literaire tijdschriften verdeelt, betekenen zij een welgekomen aanvulling van een uitzonderlijk oeuvre. Simon Vestdijk heeft Pierre Kemp eens ‘de genius der buitenbeentjes’ genoemd. En daar is heel wat voor te zeggen. De speelse aard en de natuurlijke beweeglijkheid van zijn talent hebben van deze Maastrichtenaar al vroeg een zeer aparte verschijning gemaakt. Weinigen zijn zoals hij in staat om de meest alledaagse dingen tot poëzie om te toveren. Hoe kinderlijk zijn invallen soms zijn, ze bezitten een raffinement dat vrijwel onnavolgbaar is. Persoonlijk hou ik meer van zijn kortere gedichten. Of komt het alleen maar omdat ik de door de dichter verstrekte gebruiksaanwijzing niet heb kunnen volgen? Het lijkt mij inderdaad beter de bundel niet in één vaart door te lezen. Er af en toe aan snoepen schijnt lonender. De roezerige beeldenweelde van Kemp's snelschrift vermoeit wanneer de inspanning te lang moet worden volgehouden. Overigens is het genot dat men aan deze lyriek kan beleven van een uiterste verfijning. De feestelijke afwisseling van vervluchtiging en concretie, van nauwkeurige waarneming en speelse versieringsdrang, van deemoed en dartelheid heeft vaak een dwingende kracht waaraan geen lezer kan ontsnappen.
De broederlijke vertrouwdheid met de kosmos heeft van de dichter
| |
| |
geen gedwee observator gemaakt. Soms is zijn taal zeer vrijmoedig. Het erotische weet Kemp zonder enig puritanisme te benaderen. Zijn vrijmoedigheid heeft een speelse charme die nergens de ergernis van de lezer wekt. Zijn gretig spel bewaarde een kinderlijke opgewektheid en een inoffensieve bekoorlijkheid die men zich alleen in een uiterst gespiritualiseerde kunst kan indenken.
Spelenderwijs heeft hij de taal verkend in haar ongewoonste combinatiemogelijkheden zonder ooit de eenvoud en de bescheidenheid te verliezen die aan de blijmoedigen eigen is. Het wordt tijd dat zijn werk in Vlaanderen een ruime verspreiding geniet.
De poëzie van Daaldreef is verrassend eenvoudig voor een debuut. De meeste beginnende dichters menen zich door een woelige complexiteit aan het publiek te moeten opdringen. Bij Daaldreef geen spoor daarvan. Poëzie is voor hem merkbaar een vorm van onthechting. Noodzakelijk en frugiaal tot in de korte regels en de simpele, meestal volgehouden beeldspraak toe. ‘Vogelbrood’. In de onthechting van de poëzie hoopt de dichter zich te bevrijden van wat anderen in neurose, angst en vertwijfeling vastdrijft. Hoe graag zou hij zich zingend vermeien in een zachtzinnige en onproblematische droomwereld. Het hoort, meent hij, bij zijn jeugd. Slechts wie ouder wordt, kan aan de wijsgerige kwellingen niet meer ontsnappen. Zo lang men jong is, moet men zo probleemloos mogelijk leven. Doch in de harde werkelijkheid van elke dag blijkt deze wensdroom onmogelijk te realiseren. Telkens weer moet de dichter ervaren hoe weinig hij zich aan zijn burgerlijke plichten kan onttrekken. Hij zoekt het nieuws van de krant, de dwang van de routine en de praatzucht van de mensen te ontlopen, maar ziet zich weldra genoodzaakt te erkennen dat hij in het dagelijkse leven een rol te spelen heeft die niemand anders voor hem spelen kan. Zijn taak, hoe nederig ze misschien ook is, kan niet door anderen gedaan worden. Zelfs zijn teleurstellingen kan men niet ontwijken. Al dragen ze zeer gewone namen, niemand kan ze van ons overnemen. Biedt de liefde dan geen uitweg? Wie liefheeft, kan inderdaad zijn eenzaamheid ontgaan, maar weet zich meteen bedreigd door nieuwe zorgen en nieuwe bekommernissen: het kind, de gedeelde vergankelijkheid van de lichamelijke schoonheid en de onvermijdbare scheiding door de dood. In het belijden van deze zorgen is Daaldreef op zijn best.
Het moet mij toch van het hart dat hij zich nog te veel op het plan van de mededeling beweegt. Aan taalschepping is hij vaak niet toe. Voorts kan men niet ontsnappen aan zijn soms te opzettelijke constructieve bedoelingen. Dit verklaart ten dele waarom zijn gedichten meer genietbaar zijn als schakels van een cyclus dan als afzonderlijke groot- | |
| |
heden. Zeer duidelijk is dit in de cyclus ‘Adam’ waar de oude Hebreeuwse voorstelling en de moderne sensibiliteit een modus vivendi vonden in het samenvallen van eenvoud en spreektoon.
Alles samen is ‘Vogelbrood’ een waardevol debuut. Indien Daaldreef vroeg of laat zijn mededelingsdrang weet in te lijven in een gerijpte vormschoonheid, zou hij de toon kunnen vinden die tenvolle overtuigt.
Ook Julienne Huybrechts (‘Klein Spartaans theater’) zoekt in de dichtkunst een vluchtasiel waar het leven overzichtelijker en langzamer vloeien kan. Ze droomt ervan haar geluksverwachtingen aan levenswarme en zachte woorden toe te vertrouwen. In haar gedichten speelt de lichamelijkheid als een nieuw ontdekte speelruimte van de liefde een belangrijker rol dan bij Daaldreef. Haar taal echter is minder klaar. Ze laat zich nog te gemakkelijk door niet-gecontroleerde beelden verleiden. Zo wil ze op blz. 9 ‘het lichaam slijpen als een vruchtmes’. En toch ontroert zij misschien sterker doordat haar lyriek onmiddellijker aangrijpt, directer bekoort. Het gevaar dat haar verzen door de rede belast worden is weinig denkbeeldig. Wel heeft ze onvoldoende afgerekend met een typisch vrouwelijk zelfbehagen dat in de lyriek slechts in een zeer gesublimeerde vorm aanvaardbaar is. Haar spontaan talent schijnt nog heel wat bezinning en besnoeiing nodig te hebben om helemaal tot zijn recht te komen.
Van Ben Wolken had ik een andere publicatie verwacht in deze reeks. De zeer korte verhalen die van zijn hand in Roeping verschenen en die over het algemeen voortreffelijk zijn, hadden hier gerust een plaats kunnen krijgen. Dat hij ook dramatische teksten schrijft, was mij niet bekend. Leesbaar zijn ze alleszins. Of ze ook speelbaar zijn? Een paar misschien. De lezer zal er ongetwijfeld meer aan hebben. Van de ‘proloog van de dwerg uit de schrijfmachine’ heb ik, eerlijk gezegd, weinig genoten. De sprookjesstijl die men er in aantreft, misstaat in een context die eerder existentieel aandoet. Verder moet ik bekennen dat Ben Wolken dialogen kan schrijven, ook in surrealistische trant. Zijn taal is nu eens zakelijk incisief, dan weer dichterlijk bekoorlijk. Een drama wordt echter niet alleen bepaald door dialogen. Het moet gestalte krijgen in een geheel van geestelijke spanningen en in een minimum aan uiterlijke actie. Hier schiet Ben Wolken te kort. De opgewekte spanning is soms te onbeduidend en in de actie zelf is er te weinig afwisseling. Merkwaardig is echter de wijze waarop hij fantastische topoi uit het moderne Europese toneel weet over te hevelen naar persoonlijk opgezette taalconstructies. Becket en Ionesco hebben hem in dit opzicht sterk beïnvloed.
Een goede dosis realiteitszin in de keuze van zijn motieven en een
| |
| |
natuurlijke feeling voor conflicten die in het dagelijkse leven overal voorkomen, zou zijn dramatische aanleg goed te pas komen. Dan zal het ook mogelijk worden de lezer of de toeschouwer de catharsis te doen ondergaan waarop hij blijkens zijn dramatische belangstelling recht heeft.
Iets meer dan een boeiend experiment kan ik in ‘kleine spelen’ niet zien. In zover dat experiment de taalvirtuositeit van Wolken verstevigde, zal het op de eerste plaats voor de schrijver zelf zijn nut hebben gehad.
De Roeping-reeks is goed gestart. Het peil dat de meeste bijdragen bereikt hebben, laat mij toe te wensen dat ze verder voltooid moge worden en aan vele katholieke auteurs van en buiten de Roeping-groep de royale publicatiemogelijkheid moge schenken waarvoor de uitgeversmaatschappij Standaard-Boekhandel (Amsterdam) zo'n opvallende en tegelijk waardige lay-out bedacht heeft.
|
|