| |
| |
| |
Proza
Nieuw werk van Maria Rosseels
door Bernard Kemp
M. Rosseels: Dood van een Non. Twee delen. Uitg. Clauwaert, Leuven.
‘Iedere mens moet op zijn manier God zoeken’. (II, 47)
De nieuwe roman van Maria Rosseels sluit in zeker zin aan bij Ik was een Kristen, haar vorig werk dat eveneens in twee delen verscheen bij de Clauwaert. Met ‘De Prior’, een roman die nog niet klaar is, zullen die werken blijkbaar iets vormen als een trilogie, waarin schrijfster op zoek gaat naar het ware christendom op drie keerpunten van de geschiedenis: de tijd van Julianus, de tijd van de Hervorming, en onze tijd. En toch zal men ook terugdenken aan de Elisabeth-trilogie, al was het maar om de bijzondere vader-dochter-betrekking, die hier weer een belangrijke rol speelt. Wat echter vooral aan Elisabeth doet terugdenken in de hoofdfiguur van Dood van een Non is de diepe ernst van deze laatste en de dwingende religieuze bekommernis die haar ganse levensloop heeft bepaald.
Dood van een Non is een drieledige roman, waarin drie cruciale momenten in een bewogen vrouwenleven worden uitgediept. In het eerste deel, ‘Het Mirakel’, volgen we de geestelijke moeilijkheden van Sabine Arnauld. Het meisje groeit op in een streng milieu: haar familie is overigens rechtstreeks verwant met de grote Angélique Arnauld, de bezielster van Port-Royal. Dé gebeurtenis die echter haar verder leven zal bepalen is een soort kinderverlamming. Jarenlang is zij het gebrekkige meisje dat op ieders hulp aangewezen is, en die toestand wordt voor haar bepaald ondraaglijk, wanneer haar broer een vriend in huis brengt waarvoor Sabine liefde opvat. Ze wil genezen, en om die gunst te bekomen ‘belooft’ ze zelfs, dat ze na een jaar geluk met Joris Marion (journalist), in het klooster zal treden. Wat later komt een Australische dokter in huis, die vaststelt dat ze eigenlijk geen kinderverlamming gehad heeft, en dat ze kàn genezen, als ze maar wil. Nu geneest Sabine ook, en ze kan gelukkig zijn. Het ‘mirakel’ waar ze zo naar verlangde is gekomen. Tegen haar ‘gelofte’ in, zal ze nochtans met Joris Marion
| |
| |
huwen, terwijl de wroeging in haar blijft knagen, omdat ze haar gelofte ontrouw werd. Dat gevoel neemt nog scherpere vormen aan, als achtereenvolgens haar broer, haar kind, haar echtgenoot zelf sterven. Haar broer is officier en sneuvelt in mei 1940, haar kindje is doodgeboren, Marion wordt bij vergissing door de weerstand neergeschoten. In al die beproevingen ziet Sabine de vinger Gods, en nadat ook haar vader overleden is, besluit ze in het klooster te treden, in de strenge contemplatieve orde waartoe haar zuster reeds behoort. Haar broer, kanunnik, later monseigneur, die te Rome is, wil er zich tegen verzetten, maar ze luistert niet naar hem.
Zo heeft Sabine zich in haar eigen inbeelding verstrikt: het mirakel was zeker geen mirakel en haar belofte zeker geen belofte, haar roeping ook geen roeping: ‘Je bent niet tot het kloosterleven geroepen, en je wéét het’ (II, 24) schrijft haar broer. Er is een goede dosis zelfbedrog en onoprechtheid bij het meisje zelf: mogelijk is ze bezeten dor de gestalte van een oudtestamentische wraakgod, maar zeker ook door een soort zelfverblinding. Ze wéét immers zelf ‘dat geen kloosteroverste mij op die basis als postulante zou aanvaarden’ (182). Wat kan een kloosterleven op die basis worden? Ze maakt het allemaal mee, het leven als postulante, de inkleding, het noviciaat, voorlopige geloften enz. Dit is de gelegenheid voor schrijfster om in het tweede deel ‘De Sluier’ een blik binnen de muren te werpen waarover dadelijk meer. Maar het innerlijke leven van Sabine Arnauld gaat zijn gang, en uiteindelijk zal zij, of liever haar overste inzien, dat ze geen roeping heeft, dat ze in de grond veel te hoogmoedig is, en dat het inlossen van een ‘schuld’ geen voldoende wettiging inhoudt voor haar pogingen. Ze maakt nog de pijnlijke laatste dagen van haar zuster mee, die, na een aangrijpende supreme twijfel, uiteindelijk toch in alle sereniteit overlijdt. Daarna zal Sabine op uitdrukkelijke wens van haar overste het klooster verlaten.
In het derde deel ‘Ramanatha’ zien we de zo moeilijke en moeizame wederaanpassing van Sabine aan het gewone leven. Het is haar doem zich nooit ergens thuis te voelen: als gehuwde vrouw voelde ze zich gebonden aan het kloosterleven, in het klooster voelde ze zich niet thuis, nu ze uit het klooster is blijft ze zich kloosterzuster voelen. Door familierelaties komt ze in het verre Oosten, waar ze ook zowat freelance-journaliste speelt. Ze komt in contact met de zeer eigen levensfilosofie van het Oosten, en twijfelt tenslotte aan het bestaan van God. Een geëxcommunieerde bisschop uit China met wie ze herhaaldelijk in contact komt, opent haar ogen: ‘De God die U gemaakt hebt bestaat niet’ (II, 261). Haar ganse Godsbeeld dat veel wegheeft van dat van Port-Royal, stort ineen en ze leert inzien dat ‘men met God geen contracten
| |
| |
sluit’ (II, 262). Sabine Arnauld is nog niet helemaal in het reine met zichzelf, ze is radeloos om de God die ze bemint maar helemaal niet kent, die voor haar de grote afwezige, of liever de grote verborgene is. Op dat ogenblik vindt haar echter de dood in een verwoestende tyfoon. In die dood is zij de tweelingzuster van Elisabeth uit de vroeger roman van Maria Rosseels.
Het is goed, geloven we, dat schrijfster het relaas van deze onder zoveel oogpunten tragische levensgeschiedenis heeft ingebed in een bondige raamvertelling. Het verhaal wordt voorgesteld als een soort geestelijk dagboek van Sabine Arnauld, dat in de handen kwam van haar broer de secretaris van het aartsbisdom. Deze maakte, zij het minder heftig bewogen, dezelfde crisis door als Sabine, maar vindt in dit relaas de moed om zijn taak verder te zetten en zijn ontslagbrief te verscheuren. Zijn ‘Introïbo’ overstemt tenslotte het ‘De Profundis’ dat ook uit zijn hart was opgestegen.
Zeer tegen onze gewoonte in hebben we een uitvoerige samenvatting van deze roman gegeven. Het ging ook niet anders omdat de geest en de strekking van het boek zozeer vergroeid zijn met en gewikkeld in de wendingen van het verhaal zelf. Dood van een Non beweegt zich immers op zeer verschillende vlakken, die slechts in het raam van dit resumé kunnen gesitueerd worden. Doch het zuiver psychologische aspect van het verhaal, - dat in dit overzicht het duidelijkst naar voren treedt, - behoort blijkbaar het minst rechtstreeks tot de bewuste bedoelingen van schrijfster, al lijkt ons dit misschien het belangrijkste. Men zou het de psychologie van de roeping kunnen noemen. Wel moeten wij naar de uitdrukking van Christus zelf ‘volmaakt zijn, gelijk Uw Hemelse Vader’, maar die opdracht ter volmaking kan niet bestaan in een soort kampioenschap der volmaaktheid, waarvan schrijfster, in een van haar zusterfiguren, een bij alle beminnelijkheid toch scherpe karikatuur heeft getekend. Elke roeping heeft toch haar vertrekpunt en haar wortel in een concrete persoon zelf: ‘Ieder mens heeft immers een bepaalde aanleg; het is niet alleen dwaas maar ook onverantwoordelijk die te willen forceren en iets anders te doen dan dat warvoor je geschikt bent’ (II, 19). Gezelle die wondere pedagoog, zei reeds hetzelfde: ‘Every man must work HIS way to God’. - ‘Iedere mens moet op zijn manier God zoeken’ (II, 47) schrijft Maria Rosseels elders. Het drama van Sabine Arnauld is dan vooral, dat ze rusteloos heeft gezocht en nooit gevonden, dat haar zoeken een permanente vlucht is geweest: ‘Eeuwig vluchtend, eeuwig zoekend, speurend naar andere horizonten, naar een land zonder einders’ (II, 239). Hierin is ze de tragische zuster van de dichter die ‘The hound of Heaven’ schreef.
Er zijn echter naast dit psychologisch aspect, twee andere aspecten
| |
| |
die wellicht sterker zullen opvallen, waarvan het eerste in zekere zin pikanter kan zijn, al zal men de roman verraden door daar te zeer de klemtoon op te leggen.
Talrijk zijn immers in dit boek de bladzijden waarop een onverholen, zij het steeds eerbiedige kritiek wordt uitgeoefend op verscheidene aspecten van ons christendom. Men herinnert zich de artikels die schrijfster, n.a.v. de voorstudie tot deze roman, in een grote krant heeft geschreven over het kloosterleven. Er is zelfs een zekere deining rond ontstaan, die sommigen misschien nog duidelijk voor de geest staat. De zijdelingse kritiek in deze roman slaat dan vooral op het uiterlijk decorum van een Kerk die misschien te veel belang hecht aan prestige, aan verstarde vormen van geloof waarin elke bezieling gestold is of dreigt te stikken, aan de kitschachtige religieuze St.-Sulpicekunst die de voorbije halve eeuw ongenietbaar heeft gemaakt. Maar dieper dan deze uiterlijkheden vreet de kanker van een voos bourgeoisgeloof, van gemakkelijke zekerheden, van afwijkingen die schommelen tussen naïeve simulaties en hysterie, en van de traagheid waarmee de Kerk de ingrijpende veranderingen in de wereld achternahinkt.
Hier en daar breekt toch wel even de wrevel van schrijfster door, in uitlatingen als deze: ‘Waarachtig, er was voor mij geen plaats in de Kerk. Tenzij die van braaf toeschouwende leek’ (II, 200 en 203). Elders is er sprake van een ‘verbod te spreken over noodzakelijke klooster- en kerkhervormingen’ (II, 159). Hiermede, evenals overigens met dit ganse boek over een kloosterzuster, wordt eens te meer de vraag gesteld, de brandend actuele vraag van de plaats van de leek in de Kerk. Men zal geneigd zijn, misschien, schrijfster dezelfde woorden toe te spreken als die welke Sabine aanhoren moest: ‘U ergert zich nog altijd aan de kleine kanten van de Kerk, is het niet?’ (II, 264). En misschien is het ook zo, alleszins zijn we persoonlijk geneigd om te zeggen, dat een greintje humor in deze kritiek niet misstaan zou hebben, maar indien men deze roman zou herleiden tot een voorwendsel om gemakkelijke kritiek te uiten, dan zou men hem verkeerd begrepen hebben. Wel wil het ons voorkomen dat een zekere journalistieke vlotheid die elders een deugd kan zijn, de diepere ernst van de roman niet ten goede komt. Schrijfster legt inmiddels zelf de betrekking tussen de kritiek die ze uitoefent en de fundamentele bekommernis die haar bezielt, waar ze Sabine laat zeggen: ‘Ik weet dat mijn protest op het niveau staat van de trein- en tramfilosofie, zei hij eens, maar het contact met het kwaad doet mij soms aan het bestaan van het Absolute Goed twijfelen’ (II, 193).
Immers, bij de tegenzin die schrijfster uitspreekt voor vele valse uiterlijkheden van een ‘paradechristendom’, zit toch een heimwee voor naar
| |
| |
‘de Kerk van het evangelie en van de apostelen’ (II, 120). Ze draagt de last van ‘2000 jaar kerkgeschiedenis’. En evenals bij Mauriac groeit bij Sabine Arnauld de wens: ‘ongelovig geboren te zijn om het christendom in al zijn verrassende nieuwheid te kunnen ontdekken’ (II, 272). Dit verlangen mag naïef en zelfs onmogelijk klinken, - de verwezenlijking ervan zou het vraagstuk verplaatsen, niet oplossen, - maar het is toch de uiting van een nood aan oorspronkelijke zuiverheid, en persoonlijke beleving van het geloof. Om dit tastbaar uit te beelden heeft schrijfster de betrekking met Port-Royal uitdrukkelijk willen maken door reeds familiebanden te leggen tussen Sabine en de Angélique Arnauld van Port-Royal. Hierin vond schrijfster een voor de hand liggende omkleding van het geloof in een God-die-strenge-rechter-is, die schuld en boete afmeet, die zijn gunsten doet betalen met ‘woekerintrest’ en zo meer. Hét vraagstuk lijkt voor Sabine te zijn, in God niet de rechter maar zoals haar zuster de minnaar te zien. Doch uiteindelijk is ook haar God opnieuw een God geworden, die onmetelijke afstanden in acht neemt tegenover zijn schepsel: ‘Geen mens is het waard, dat God zich op een bijzondere manier om hem bekommert’ (II, 196). Aan dat tragisch gevoel zal Sabine overigens tenondergaan. Is het, uit een begrijpelijk verzet tegen een streng of gemoedelijk Godsgeloof, op zijn beurt geen nieuwe overdrijving geworden? De grootste ketterijen werden niet uit laksheid, maar uit strengheid geboren.
Zo wordt deze roman gedragen, soms uiteengereten, door ongehoorde spanningen, die niet allemaal opgelost worden. We vragen ons b.v. af, of het voor de bedoeling van deze roman zelf goed geweest is, dat een gegronde en nuttige kritiek op vele formalismen, - ook soms op de geest van ons geloof -, gedragen wordt door een roman waarin de hoofdfiguur niet alleen vanuit een jansenistisch perspectief vertrekt, maar eveneens zo weinig consequent blijft: haar exaltatie uit de ‘mirakel’-periode maakt in het tweede deel plaats voor een nuchterheid die van haar op zijn minst verrast. Misschien zal men haar uiteindelijke exasperatie dan toch moeten zien als een manifestatie naar buiten van haar inwendige radeloosheid. Men begrijpt in dat geval dan ook waarom géén goede dosis humor Sabine evenwicht en sereniteit komen brengen. Om de vraag zo ruim mogelijk te stellen: heeft de complexiteit en de densiteit, de raadselachtigheid van de hoofdfiguur, - die de roman zelf grotere proporties heeft gegeven, - ten slotte niet het vraagstuk waar het de schrijfster uiteindelijk om te doen was, enigszins vertroebeld en onduidelijk gemaakt? Men blijft bezig met die figuur van Sabine Arnauld, ze laat u niet los, maar talrijk zijn de vraagtekens van godsdienstige, psychologische en maatschappelijke aard, die hier beroerd werden zonder dat ze ook maar uitgeklaard werden. Tenzij dit ene,
| |
| |
dat ons paradegeloof en ons erg burgerlijk geloof een verraad zijn tegen het oorspronkelijke christendom. Sabine Arnauld is haar eigen leven gaan leiden, is enigszins ontsnapt aan de schrijfster, en ze heeft de hele problematiek van deze roman naar zichzelf toegehaald: de inadaptatie tussen kritiek en persoonlijke problematiek komt tenslotte neer op de grote inwendige gespletenheid van Sabine zelf tussen roeping en vlucht, tussen eerlijkheid en zelfverblinding, tussen liefde en vrees, tussen eigengereidheid en overgave, tussen hoop en wanhoop, welke laatste uiteindelijk een paradoxale vorm mag geweest zijn van een grenzeloze hoop, van haar verlangen naar de onzichtbare God, waarvan ze vergeten was dat ze hem ‘onze Vader’ mocht noemen. Maar dat is blijkbaar hààr eigen manier geweest om God te zoeken, en, wie weet, te vinden.
|
|