| |
| |
| |
[1962/2]
Gery Helderenberg
Pars verna
Vandaag eet ik as voor brood.
Winter hangt nog in 't riet
en onverklaarbaar verdriet.
De vasten zit in 't brevier
verwezen naar 't voorportaal
‘vermurw uw hart van steen’,
de perzikboom staat schraal.
Paus Leo vraagt: ‘Kunt gij dat aan,
blust gij die wereldse brand?’
en schrijft met bijtende inkt:
een doorn die mij bezeert
Er is potaarde, water en brood
door de takken van de dood
de hemel in 't verschiet.
| |
| |
Ik boet met David in de hoek
God illustreert Zijn Boek
met buks en pluimgrashalm,
ieder wil een teken zien,
niet in 't mirakel, zegt Augustien,
wordt geloof geopenbaard.
Klokslag een voor 't banket,
met zijden hemd en zilvren boord,
en verhongert voor de poort,
betast 't skelet van deze man
naakt onder puist en zweer.
Heer, blaas de zemelen uit de wan,
keur niet de vogel aan de veer!
De wijngaard hebt Gij verpacht
en straks ontscheept de Zoon,
wat heeft een gek bedacht
's nachts rond de doornenkroon!
Rebekka lacht om de grap,
Jakob trekt de handschoen aan,
terwijl vader aan de trap
't liefste kind helpt binnengaan.
Schrale vasten rijke buit
op rozenzondag heradem ik,
hoeveel reiner treedt de Bruid,
hoe dieper valt haar snik!
'k Loop achteraan bij de stoet
naast farizeër, dief en vrek,
wie mij medeplichtig groet
| |
| |
staan er vijfduizend verzaad,
hoed u voor de zwervende geest,
mijn vriend waar liet gij 't bruidsgewaad?
de deerne betrapt op heterdaad,
vangt Gij ze voor de hel?
Heer, verlos ons van het kwaad
leugen, nijd en overspel.
De heiligen versteken zich
achter neteldoek en satijn
maar voor Maria brandt licht
zij moet bij de Boodschap zijn,
de timmerman naarstig gezind
krijgt rubrieken eerste klas.
In mijn tuin bloeit de hyacint,
de primeur fleurt onder glas.
Met Passiemorgen, 't kruis bedekt,
open ik aarzelend het Boek,
oude beelden rijzen gewekt,
orakelen van Jahweh's vloek,
stamelt a a a lijk een kind,
de Heer plant hem in vette grond
Wij zingen lauden schema twee
werd ik opstandig, thans gedwee,
puur water, onstuimige stroom,
de kruik breekt over de voet,
eindelijk kuis, ten leste vroom,
de neus ruikt wijn en bloed.
| |
| |
Wagenspel en de statige stoet
koormantels rood en paars,
wat ieder jong mens verdoet
smelt af lijk de wassen kaars.
Christus verschijnt in de deur,
daar loopt de duivel uit,
ik proef een bittere geur,
de geranium voor de ruit.
De absis mag zwart vergaan,
responsories, vergruizeld graan,
bliksem over rots en zerk,
ratelaars door de lege straat,
celebranten in donkere rok
naar triomfantelijk barok.
Zaterdag kalmeert uur aan uur
schuift een streep lichtblauw.
'k Sluit 't brevier een poos
misschien trekt de winter voorbij,
er gebeurt iets vlekkeloos,
Tot morgen een open vlag,
een hemelse dronk op de tong,
een steen die 'k wegrollen zag
klokken van Rome door de lucht
en uit 't ivoor van mijn klavier
en Emmaüs dat klein gehucht
| |
| |
Daar danst terug dat luttel woord
- wie had het begraven en waar? -
'k haal het weer aan boord,
ik klap de handen door elkaar,
voorbij de weken der boet,
huppelt van toon naar toon.
Onder kolommen vast en breed
doop ik met water en zout,
'k draag een schitterend kleed,
de vogel zit in jong hout,
'k schrijf een triomf en een boog
voor Thomas die de vinger steekt
in de borst en de priester die hoog
in de zon de Hostie breekt.
De Herder speelt in 't gras
en regeert mij onder de staf,
Met pars verna wandel ik voort
de dagen volgen rechts en links,
maar waarom blijf ik bekoord
naar U, van U, beurtelings?
En waarom blinkt de zilverberk
en knoopt de heilige kerk
de koord van de boekrollen los?
Zij vertelt dat Hij wederkeert
'k heb het van kindsbeen geleerd
geen sterveling weet het uur.
| |
| |
engelen tussen olijvenhout,
Hij is rustig van hier gegaan
op de lochting van mijn land.
's Avonds voel ik mij verweesd
als ik kniel voor 't ledikant.
Dan waaien winden hard en dor,
'k hoor mei en juni dichtbij,
de psalm zit diep en schor,
welke ziekte hindert mij?
'k loop naar de hoge zaal,
men staat de tafel rond, men wacht.
De Elamieten roepen hun taal
Parten en Meden met kracht.
's Nachts langs de binnenkoer
begint Petrus zijn preek,
Knaap en kind worden gevormd
en door de bisschop bedacht
met de kaakslag en bestormd
door satan die mij veracht.
'k Leg u terug in de diepe kast
de nocturn in 't kader vast
Drie maanden plus een klein getal,
met purper en goud omrand
en heter dan de glazen bal
valt mij de zomer in de hand.
|
|