zweren gekregen op zijn benen en in zijn aangezicht. Dat was de tyfus, zeiden de mensen. En dat kwam door in het water te werken. Men moest bezeten zijn om nog naar de overstroomde hofstede terug te keren. Het was toch verboden.
Maar vader had koren willen pikken. Zijn schoon koren dat een voet in het water stond. Het meisje had de schoven aangepakt en op het bootje gelegd. Bootjes en vlotten waren er genoeg. Iedere boer had zijn bootje. De timmerlui van het dorp maakten nog slechts bootjes.
- Als het water weg is zullen wij blij zijn dat wij koren hebben gepikt, zei vader. Een vage verontschuldiging voor dit onmenselijke gedoe. Het water was warm aan hun blote voeten.
Maar gisteravond hadden zij ten slotte hun laatste bezit op de wagen geladen. Zij moesten naar de stad rijden waarheen al hun huisraad reeds vroeger was gebracht.
Het meisje spande nu het paard voor de wagen. Zij was heus sterk genoeg om het gareel op te heffen. En dan ging zij voor de laatste keer in het huis waar zij geboren was en altijd had gewoond.
- Vader, gaan wij nu? zei ze.
- Is het paard aangespannen? zei hij.
- Ik doe de deur op slot, zei hij nog, hoestend.
Hij kroop moeizaam op de wagen en zij hing een deken om zijn schouders.
- Wij moeten dan maar gaan, meisje.
Ja zij moesten toch éénmaal naar de stad gaan. Zij waren de laatsten van alle boeren.
Zij dacht diep na of zij nog iets vergeten had. Dan sloeg zij een kruis. Zij was er zelf verwonderd over dat het paard zo gauw aanzette en dacht: het is misschien toch maar een gewone tocht...
De laan was een effen vlakte water, met waterplanten en stukken drijvend hout, afgebakend door twee rijen populieren. De sintels en het steengruis, waarmede zij ieder jaar navenant hersteld werd, waren nu heel zacht geworden zodat de wielen zeker diepe sporen moesten maken. Dat voelde men toch, en men zag het ook aan de inspanningen van het paard.
Het paard kende de weg. Het wist de verborgen putten te vermijden. Zonder enig teken van het meisje bleef het bijwijlen staan. Het meisje keek stilzwijgend toe en voelde zich ellendig. Vader rilde van de koorts, zat met gloeiende ogen te staren naar de plaats in de verte waar het dorp lag, als een grote hoop puin.