Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 107
(1962)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Proza
| |
[pagina 52]
| |
Eerst en vooral is er hier natuurlijk bij Daisne de zoveelste tweeslachtigheid van het verhalend ik en het onderwerp. Dit verhalend ik kan onmogelijk iemand anders geweest zijn dan de leraar zelf. Want overal heeft hij de leraar begeleid. Jarenlang heeft hij het wachten van de leraar vóór de schoolpoort kunnen observeren en bespieden, maar hij heeft even goed de feestelijkheden in de school bijgewoond, als het binnentreden van de inspecteur in het leraarszaaltje. Verder wordt verteld dat hij gedurende de vakanties samen met de leraar uit de schoolbuurt wegbleef, dat hij de geschiedenis van FranGa naar voetnoot(1) - zij heette niet Fran maar Simone, vernemen wij nu - uit de verbeelding van de leraar overgepend heeft, en het nagelaten werk van de leraar in zijn bezit heeft. De leraar anderzijds kan, naar onze stellige indruk, niemand anders zijn dan een idealisatie van de vertellende Daisne. Toch blijkt het verhalend ik zich nergens met de leraarsfiguur te willen identificeren. Integendeel. De mystificatie wordt heel het boek door trouw volgehouden. Het ik ‘bespiedt’ de leraar, wordt door zijn houding geïntrigeerd, stelt vast dat er plots dit of dat met hem veranderd is, denkt na over zijn vreemde woorden, begint iets van zijn geheim te vermoeden, en weet het ten slotte te ontraadselen. De karakterschepping gebeurt sterk deductief, a priori. Het vertellend ik komt voortdurend van achter de coulissen vlug op het podium een kijkje nemen of iedereen in de zaal wel goed kan volgen, zoals te merken is in toegevende zinnetjes: ‘Ik weet wel...’, aantonende gebaren: ‘ziedaar’, speciale affirmaties: ‘Ik zeg wel...’, verwijzingen: ‘als gezegd...’, vooroplopingen: ‘Voor dat einde van het einde zullen wij hem dan nog even terugvinden’, een voorzichtig wikken en wegen: ‘meende ik...’, doorslaande conclusies: ‘In elk geval...’, uiteenzettingen over de gang van zijn betoog: ‘maar alvorens die laatste jaren te vertellen...’, die soms de vorm aannemen van kleine wegwijzertjes: ‘welnu...’, opschorsingen: ‘het Geheim van de Leraar dat ik nog niet mag onthullen’. Al deze inleidende of commentariërende zinstukjes, die ook bij Multatuli te vinden zijn, horen thuis in een deductief betogende stijl. Het karakter van de leraar wordt trouwens ontleed op een manier die sterk verwant is aan Havelaars karaktertekening. Zijn karakter is een ‘vreemde mengeling’ van eigenschappen, ‘vreemd want soms schijnbaar tegenstrijdig’. Hij was ‘een mengeling van koketterie (...) en van een zekere komiekigheid; (...) van modern en ouderwets (...) van nuchtere zakelijkheid (...) en poëzie’ (132), van ‘ernst en scherts’ (33-34), ‘nuchtere verdroomdheid’, dichterlijkheid en | |
[pagina 53]
| |
‘vreemd realisme’ (29), stipt en toch houdend van ‘ongewisheden’ (16), zenuwachtig en toch op vreemde wijze niet geduldloos (26). De roman doet dan verder het bewijsmateriaal voor deze analyse aan de hand. Wie er de Havelaar op naslaat zal verwonderd de overeenkomst ontdekken. Toch verdenken wij Daisne niet in het minst van nabootsing. Heel die zorgvuldige analyse van een personage dat in de twee gevallen blijkbaar de auteur zelf is, wijst op een zeer grote ik-gebondenheid. Het geboeid zijn door de veelzijdigheid van het eigen wezen is daarbij een passie gelijk een andere, dat betekent: zij is exclusief. Wij krijgen in deze roman geen objectieve kaleidoscopische tekening van verscheidene personages en hun onderlinge verhoudingen, maar de a-priorische belichting van één centraal karakter. De andere figuren worden maar bijgewerkt voorzover zij nodig zijn om een bepaald facet van de hoofdpersoon te helpen belichten. Daisne heeft als ik-gebonden auteur geen oog voor de school zelf met haar krioelend leven, maar enkel voor de eigen ervaringen van zijn ik-held, de belevingen van goed-zijn en goeddoen, van teergevoeligheid, dankbaarheid, offervaardigheid of eerbied die de school of haar toebehoren in hem heeft gewekt, evenals Douwes-Dekker slechts oog had voor Tine, Verbrugge of Duclari voorzover zij tot de subjectiviteit van zijn Havelaar betrokken waren, voorzover zij bij deze projectie van zijn beter ik gevoelens van huiselijkheid of vriendschap wakker riepen. Als titel voor deze roman ware dus juister geweest iets als ‘Hoe goed, edel en geniaal kon mijn leraar - mijn beter ik - zich voelen in zijn school’. Hoofdaspect van de schone menselijkheid die Daisne zijn hoofdpersonage toekent is de eerbied die hij als mannelijke leraar voor de vrouw in zijn leerlingen heeft bewaard. Waar hij de kracht put om die eerbied te bewaren is het ‘Geheim’ dat de auteur ons na veel omslachtigheid uit de doeken doet. Toch moeten wij zeggen dat wij het feit dat de leraar bv. de deugd van de verliefde Michelle eerbiedigt, helemaal niet zo buitengewoon heldhaftig vinden. Men moet werkelijk een beest zijn om als opvoeder het moment van eerste hulpeloze gevoelsopenbloeiing egoïstisch uit te buiten. Daarnaast heeft de leraar natuurlijk vele andere kwaliteiten. Eerst en vooral is de man buitengewoon populair, zo populair dat ‘iedere klas’ een onbeduidende namenvergissing, - gelijk elke leraar ze maakt - jaar aan jaar altijd ‘weer’ doorvertelt zoals ze ‘vele afgestudeerde klassen geleden eens gebeurd was’; dat alle afgestudeerde leerlingen hem altijd blij blijven groeten; dat hij - hoe vreemd - ondanks het stilaan groeiende verschil in generatie zijn populariteit bewaart. (Wij vinden daar tussen haakjes niets vreemd aan, want wij weten uit ondervinding dat alle mannelijke leraars, zelfs wanneer ze gehate wiskunde | |
[pagina 54]
| |
onderwijzen, in een meisjesschool populair zijn, vooral wanneer het Adamsexemplaar van het soort is dat af en toe een traan weg te pinken heeft)! Verder is die leraar uitstekend dichter, zoals bij voorbeeld moet blijken uit het feit dat zijn leerlingen zijn pennevruchten bewonderen, en zelfs vragen om ze te mogen overpennen, en dat de Duitse dichter Hans Leip hem feliciteert om zijn vertaling van Lili Marleen. Te onzen gerieve last de auteur de bewonderde fragmenten dan maar in, terwijl hij, evenals Havelaar de voordracht van een van zijn geesteskinderen liet voorafgaan door een ‘o, verrukkelijk’, onze lof of kritiek anticipeert met de uitspraak dat het gedicht wel ‘voor zichzelf’ spreekt. Die leraar had ook kunnen dingen naar een leerstoel aan de universiteit, en had een indrukwekkend ding van dat soort zelfs geweigerd. Van de wetenschapsmens zien wij anders weinig, wel van een gevoelige, alleenwonende man, die uit sentimentaliteit een paar lesuurtjes in een school vol dweperige meisjes boven wetenschap stelt. Later wordt de leraar dan toch academicus, zodat mijnheer de inspecteur hem bij de volgende ontmoeting het eerst heeft te begroeten, terwijl hij ‘geïmponeerd het hoofd boog en vereerd zijn hand drukte’. Daarmee was de weegschaal dan eindelijk in evenwicht gesteld, want de leraar had de zelfingenomen inspecteur zowel in gevatheid als kennis en moedige vaderlandsliefde reeds grandioos de loef afgestoken. Ook de moeder van de leraar was zulk een fenomeen; zij had de eerder onvriendelijke Mevrouw Von Papritzen voorbijgestreefd door te slagen in haar examen voor inspectrice, maar zij was zo grootmoedig haar vroegere school niet te inspecteren. In alle geval luisteren de gecommitteerden nu geboeid naar zijn mondelinge examens. Ook is de leraar bron van velerlei goede en originele initiatieven die op school genomen worden, de redder wanneer de school in verlegenheid zit, zoals bij de begrafenis van Jenny. De leraar munt verder uit in menslievendheid. Zijn autootje staat ter beschikking van directrice en collega's, ja zelfs tot de andere kant van de stad voert hij ze. Juffrouw Lams, die door de inspecteur achtervolgd wordt, neemt hij speciaal in zijn bescherming, en juffrouw De Moor tracht hij te troosten op het ogenblik dat iedereen haar links laat liggen. Zulk innemend personage kan niet anders dan de mensen voor zich winnen, zoals dan ook blijkt uit het feit dat hij bij het simpele kleermakersechtpaar vóór de bloedeigen dochter Jeannot komt te staan, of uit het feit dat bij de uitvaart de zusters uit de kloosterstraat alle op hun drempel komen staan en een kruis slaan voor hem die hen altijd zo minzaam gegroet had. Ten slotte geeft die leraar natuurlijk interessant les. Dat wordt heel het boek door aangetoond. Ter illustratie last de auteur maar een les in dictee naast een literaire verklaring of een uiteen- | |
[pagina 55]
| |
zetting over het enjambement of een paar voorbeelden van levend grammatica-onderwijs in. Daisne heeft die leraar trouwens niet alleen met zelfingenomenheid getekend, maar onbewust als uiterst ik-gebonden geschetst, zoals blijkt uit de afscheidsrede voor Mevrouw Nopjes, de grafrede voor Jenny of de ‘goedkeurende’ blik voor Juffrouw Lams' vergevingsgezindheid (98). Toch heeft deze zelfingenomenheid, met al haar onuitstaanbaarheid, iets naïefs-innemends omdat ze met zulk een heilige ernst wordt gedebiteerd. Dat Daisne reageert tegen de zovele facetten van het moderne leven, zowel tegen het experimentalisme van ‘de jonge baardmensen’ ofte ‘culturele nozems’, het verdwijnen van de hoge hoed, het weghakken van oude kastanjelaars voor een lomp boerologengebouw, als tegen de democratisering van de 20e eeuw en de moderne pedagogische methodes, moet voor een groot deel te verklaren zijn uit deze eigenaardige geldingsdrang, die hem haast onbewust doet partijkiezen tegen al wat in voege is. Ook hierin gelijkt Daisne op Douwes-Dekker. Wat bouw en stijl betreft geldt hier wat wij al lang van Daisne kennen. Het verhaal springt bij voorbeeld van een kerstfeest dat plaats heeft in de grote gymnastiekzaal, langs een uitweiding over die zaal die de auteur brengt tot het nut van die zaal, naar de examens die plaatshebben in die zaal, tot het examensysteem dat de leraar erop nahoudt, om te belanden bij de drievoudige geschiedenis van het lied, het boek en de film Lili Marleen. Twintig bladzijden verder wordt de draad dan weer opgenomen en gaat het kerstfeest verder. De stijl is eveneens een aardig boeltje natuurlijk: half Duits, half Frans, met een beetje Nederlands ertussen, opgesmukt met de nooit ontbrekende woordspelingen. Speciale vermelding verdienen de vele overdrijvingen die de stijl, zoals het bij schoolliteratuur past, iets branieachtigs-jeugdigs geven. In zijn geheel genomen is de roman echter bij de merkelijk grotere ordelijkheid veel minder boeiend en veelzijdig dan bv. De Neusvleugel der Muze. Natuurlijk blijft hij behoorlijk om Daisnes speelse, aardige verteltrant en zijn romantische sfeerschepping. Hij behoort tot de fijne aangename ontspanningslectuur. Lectuur die de lezer geen slapeloze nachten zal bezorgen noch zijn haren ten berge zal doen rijzen, maar aangenaam gedoseerd met die typische, licht-sentimentele negentiendeeeuwse gewoon-menselijkheid, waar Daisne zo voor blijkt te voelen. Lectuur waaraan je knusjes in je zetel met een achtergrond van stemmige muziek en bij het drinken van een lekkere tas chokolade, bladzijde voor bladzijde aan kan peuzelen. |
|