| |
| |
| |
Om het lijk van Coster
of Hoe partijzucht het oordeel vertroebelt
door Bert Ranke
Onlangs verschenen bij Sijthoff te Leiden in drie delen de Brieven van Dirk Coster. In Het Boek van Nu van oktober '61 (nr. 2, 15e jg.) werd deze uitgave door Garmt Stuiveling op vernietigende wijze uitvoerig besproken. Ongeveer gelijktijdig (21 oktober '61) verscheen in De Standaard der Letteren een even uitvoerige maar piëteitvolle en kritiekloze hulde-recensie over hetzelfde werk, van de hand van Urbain Van de Voorde. Men kan zich geen volstrekter tegenstelling in waardering van mens en werk indenken als de simultane reactie van beide critici. En ook geen flagranter voorbeeld van ongenuanceerd partijdig oordeel aan beide zijden, - zó flagrant, dat geen zinnig en op eerlijke informatie gesteld mens één van beide stukken kan lezen zonder achterdochtig te worden. Hardheid en bitterheid om persoonlijke, blijkbaar buiten-literaire redenen liggen er wel al te tastbaar bovenop.
De aanhef van Stuiveling geeft al dadelijk de toon van zijn artikel aan: ‘Is het al moeilijk Costers bijeengebrachte brieven met plezier te lezen, veel moeilijker is het er met enig plezier over te schrijven. Want behoudens de bedoeling is alles aan deze uitgave mis: de tijd van verschijning, de wijze van bewerking, en het resultaat. En zelfs ten aanzien van de bedoeling ben ik niet heel zeker’. Hij betoogt terecht dat het uitgeven van verzameld werk een daad is van bewondering. Maar, voegt hij er dadelijk aan toe, ‘ik ben er niet zeker van dat de verhouding tussen bewondering als aandrift en volstrekte objectiviteit als werkmethode’ in dit geval heeft bestaan. En hij insinueert dat, aangezien klaarblijkelijk niet de volledige correspondentie werd gepubliceerd, men deze onvolledigheid ‘echt’ heeft gewild en uit het voorhanden zijnde materiaal een bloemlezing heeft samengesteld op subjectieve grond. ‘En mocht dát inderdaad het geval zijn, dan is voor mij zelfs de bedoeling onaanvaardbaar. Een halve waarheid is een hele leugen; daarmee is niemand gediend, de nagedachtenis van Dirk Coster het minst’.
| |
| |
Zeer juist. Maar ten overstaan van een hypothetische kwade trouw lijkt de toon wel erg opgewonden. Hoe reageert Van de Voorde op deze onvolledigheid? Terwijl Stuiveling meent dat ‘een correspondentie van vijftig jaren (...) veel omvangrijker (moet) zijn geweest dan deze drie delen met nog geen duizend vrij kleine bladzijden druks’, wordt Van de Voorde getroffen door de grote omvang van deze briefwisseling. Het is wonderlijk, zegt hij, ‘dat vrijwel iedereen die ooit brieven van Dirk Coster heeft ontvangen, ze heeft bewaard. Want hoe zou het anders mogelijk zijn er drie delen mee te vullen, drie delen Brieven, respektievelijk gaande over de jaren 1905-1930, 1931-1949 en 1950-1956, (...) gericht aan meer dan vijftig verschillende personen, meest Nederlandse schrijvers, waaronder een half dozijn Vlamingen, maar ook vrienden, vriendinnen en andere relaties’! ‘Twintig pagina's per jaar is te weinig’, zegt Stuiveling daarentegen, ‘bij iemand van wie men heeft gezegd dat hij de briefstijl cultiveerde: het jaar 1933 omvat zeven bladzijden, het jaar 1944 twaalf, één per maand’. Ook Van de Voorde beseft nochtans dat het hier slechts om een ‘keuze’ uit Costers brieven gaat, maar hij vindt er blijkbaar geen graten in.
Hetzelfde geldt voor het tijdstip van verschijnen. Terwijl Van de Voorde daarover met geen half woord rept, meent Stuiveling dat vijf jaar na het overlijden van de briefschrijver een té korte tijdspanne is voor dergelijke publicatie omdat het eenvoudig nog niet uitgemaakt kán zijn, of de overledene ‘formaat genoeg behoudt om zijn correspondentie van literair, cultureel of historisch belang te doen zijn’. Vreemde ogen en een langere tijd zijn volgens hem nodig ‘om de waarheid te zien zonder bastaardering door herinnering en wens’. En vijf jaar is volgens hem ook te kort ‘om de levenden te vrijwaren voor een postume inbreuk op hun maatschappelijke positie of hun goede naam’. Hij betreurt dat geen enkele wet dergelijke voorbarigheid of ondeskundigheid voorkomt. ‘Vandaar nu déze editie: in alle opzichten prematuur’.
Deze kritiek op het tijdstip van verschijnen hangt natuurlijk samen met Stuivelings volstrekt negatieve waardering voor Coster en zijn werk. Had het gepubliceerde ondanks die korte tijdspanne sinds het overlijden van de briefschrijver een opmerkelijke waarde in zijn ogen, hij zou juichen omdat het kostbare materiaal voor verdere studie reeds zo vroegtijdig ter beschikking wordt gesteld. Dat is trouwens de reden waarom Van de Voorde zich niét ergert over deze haast: hij bewondert Coster en kent zijn werk, - ook zijn brieven -, een zeer grote waarde toe. Het beste bewijs daarvoor ziet hij in het feit ‘dat wie een brief van Coster kreeg, die zorgvuldig bewaarde’, waarschijnlijk, zegt hij, om dezelfde redenen ‘als deze welke ons iets kostbaars doen bewaren’. Want, betoogt hij verder, deze brieven hebben ‘een zeer biezonder
| |
| |
karakter’, gekenmerkt als ze zijn door het ‘zeldzaam menselijk en geestelijk niveau’ waarop ze zich bewegen. Het waren deze blijken van ‘volstrekt superieure geestelijke ontgloeiing’ die de meeste van Costers correspondenten het gevoel hebben gegeven ‘met iets precieus en zeldzaams te doen te hebben, dat in geen geval verloren mocht gaan’.
Hoe Stuiveling daarover denkt, zullen we verder nog zien. In afwachting heeft hij een halve bladzijde kritiek op de manier van uitgeven zelf, die hij dilettantisch noemt: de spelling ‘zo maar’ gemoderniseerd; de interpunctie verschoolst; de volgorde soms bewijsbaar onjuist; de teksten soms geheel, dan weer gedeeltelijk opgenomen; zonder enige inlichting, toelichting of voorlichting; zonder aanhef der brieven en zonder slotformule enz. Soms ‘te hooi en te gras’ een voetnoot, ‘soms ter zake, vaak overbodig, zelden volledig en niet eens altijd juist’ (met voorbeelden ter staving). Het is volgens hem niet minder dan ‘een klein schandaal’, vooral omdat er twee universitaire namen mee gemoeid zijn van personen ‘die in de eerste plaats tegenover de Rijksoverheid verantwoordelijk (zijn) voor de besteding van een niet onbelangrijke subsidie’. Voor al deze inderdaad zeer wezenlijke tekortkomingen van de uitgave als zodanig heeft Van de Voorde in zijn sterk affectief getinte bespreking geen oog. Zo blijkt reeds uit de toon der genadeloze kritische instelling bij de een, en uit het barmhartig negeren van de kwetsbare plekken bij de ander, beider bevooroordeeld vertrekpunt, hetzij pro of contra.
Waar Van de Voorde deze epistels een ‘ongewoon hoogstaande letterkundige waarde’ toekent, en ze een menselijk document noemt ‘énig wellicht in de Nederlandse literatuur van deze eeuw’, terwijl ze volgens hem bovendien ‘het denkbaar levendigste, want onmiddellijk geregistreerde beeld van het literair klimaat in Holland en gedeeltelijk ook in Vlaanderen gedurende een tijdperk van niet minder dan vijftig jaar’ vormen, geeft Stuiveling slechts blijken van misprijzen en weerzin voor deze brieven en hun schrijver. Van hem die Van de Voorde ‘een doordringende hooggekultiveerde geest’ noemt ‘die zijn leven onbeperkt in dienst heeft gesteld van de literatuur’, zegt zijn antagonist koeltjes dat in de algemene literaire mening Dirk Coster tegenwoordig doorgaat voor een niet onbelangrijk tijdschriftleider uit de jaren '20, ‘die omstreeks '30 door Forum en speciaal door Du Perron is afgekraakt vanwege zijn retoriek en die sindsdien niet meer ten volle heeft meegeteld’. Sommigen, zegt hij, hebben deze gang van zaken betreurd en hebben zonder succes geprobeerd door een ereburgerschap van Delft en een eredoctoraat te Amsterdam een eerherstel op touw te zetten, waarvan dit driedelige brievenboek deel uitmaakt ‘als kroongetuige
| |
| |
van een levenslange grootheid, naar talent en karakter beide, die tegen de sombere miskenning des te stralender afsteekt’.
Weinige schrijvers in de wereld der hedendaagse Nederlandse literatuur, zegt inderdaad Van de Voorde, zijn door de kritiek ‘gekleineerd, gesmaad, gehoond’ geworden als Coster. Maar ondanks deze campagne ‘tegen een der schoonste geesten van onze dagen’, hebben zovelen - ook zij die dichter bij zijn tegenstrevers dan bij zijn vrienden stonden - ‘met devotie’ zijn brieven bewaard als kostbare en onvervangbare kleinoden. Hoe Stuiveling over die juwelen van epistolografie denkt, moge blijken uit volgende appreciatie: ‘...hij schreef soms lange brieven, praatbrieven die een echt gesprek zouden vervangen. Maar is dit dan werkelijk het resultaat daarvan, dit proza zonder smaak of geur, dit gebabbel achter matglas, gelijkmatig grijs en onhelder, ongeacht stemming of ontstemming, ongeacht wijsgerige bespiegeling of huisbakken verslag? Coster spréékt nooit, het is altijd en eeuwig maar beschreven papier. De Stem hoort men vaak, maar zijn stem nooit. De treffende ernst in de brief over Boutens is een hoge uitzondering. De grapjes die Coster bij tijd en wijle maakt, zijn muf en mat, de polemische uitvallen die hij doet, missen iedere puntigheid. Ik zie geen kans in dit epistolaire proza de luidkeelse klank van een levende persoonlijkheid te horen; de pretentie dienaangaande lijkt me absurd’.
Volgens Stuiveling bevestigen de brieven bladzij na bladzij de juistheid van zijn indrukken die hij bij een kort contact met Coster jaren geleden heeft opgedaan, en waarvan hij de kortheid nooit heeft betreurd: ‘Ik vond zijn beleid als voorzitter afwezig, zijn voorkeuren pijnlijk, zijn motiveringen breedsprakerig, zijn helft van het juryrapport in alle opzichten te dik, en de toespraak waarmee hij het ministertje dit rapport aanbood, een staalboek van serviele retoriek’. We zijn wel ver verwijderd van de adoratie waarop de auteur blijkens Van de Voordes mening aanspraak mag maken. ‘Intussen’, zegt deze laatste, ‘is men, als men die brieven leest, verbaasd wat al nulliteiten hebben gemeend tóch op Coster te mogen schimpen’. Volgens een uitlating in een brief aan A. Roland Holst voelde Coster zich na de aanvallen van Du Perron als een opgejaagde. Het werpt ‘een bijna beangstigend licht’ zegt V.d.V. op het geestesleven in Holland in de jaren na de jongste oorlog, ‘gedrenkt als het was (en tot op zekere hoogte nog is) van de cultus van kreaturen als Ter Braak en Du Perron, wier brutale bek oneindig groter was dan hun talent’.
Is dit schrijnend onbegrip aan beide zijden, deze bittere onverzoenlijkheid, alleen een kwestie van generatie? Is het niet veeleer een illustratie voor het feit dat ook in literaire aangelegenheden men de mens zo diep kan kwetsen en vernederen dat hij er zijn leven lang door ge- | |
| |
tekend wordt tot een wrokkige verbitterde? Het is Costers wanbof geweest, zegt Van de Voorde, de gezaghebbende criticus te zijn die hij was, en als zodanig van Ter Braaks en Du Perrons pennevruchten niet bijster veel te houden. In ‘hun mateloze ambitie zagen ze geen andere uitkomst dan met alle middelen het kritisch gezag te breken dat hun eigen glorie in de weg stond’. Dat ze daarin konden slagen wijt hij Costers bloemlezing Nieuwe Geluiden, waardoor vele niet opgenomen dichters zich verongelijkt voelden, wat een atmosfeer van vijandigheid en wrevel schiep, waarin de systematische aanvallen van zijn vijanden konden gedijen. De verbetenheid van deze aanvallen schrijft V.d.V. toe aan het innerlijk besef bij de aanvallers, van hun effectieve middelmatigheid en hun woede over het feit dat de criticus hen dóórhad. In deze versie is Coster de heraut van het literair fatsoen, die zo nodig ook de verdiensten zijner vijanden kan erkennen.
Enigszins anders ziet Stuiveling het. Iedereen kan uit deze brieven zien, zegt hij, ‘hoe zeer hij hecht aan welwillendheid, eerlijkheid en grootmoedigheid, waarvan hij het tekort bij anderen telkens constateert. Maar in 1932 noemt hij Du Perron “de parvenu van zijn kasteel” en Slauerhoff “de parvenu van zijn zeemanschap” (II, 42); Ter Braak “is een man die aan de ene helft rot-rijp is, aan de andere kant hardgroen onrijp” (43); in 1935, als de NRC geen verslag brengt van Costers lezingen in België, heet het “deze pro-Forumpolitiek nadert toch werkelijk 't gewetenloze” (76); in december 1938: “Het reclamebureau Marsman-Du Perron-Ter Braak” (108). Dit alles klinkt niet welwillend, eerlijk en grootmoedig, maar het is tenminste van vóór mei 1940, over lévende tegenstanders. In juli 1940 zijn allen dood. Zelfs in Delft kon men het weten. Dan schrijft Coster: “De intriges en de slogans zullen wel doorgaan, het zoodje is te diep verrot en te best georganiseerd” (128); in oktober 1940: “Ik bestudeer op 't ogenblik de nieuwe Nederl. poëzie. Wat een zeldzame verrottenis” (129). En als dan de bevrijding komt, volgt in oktober 1946: “De kliek erven Du Perron beheerst alles” (216); in oktober 1947: “dit nieuwe Vlaanderen van Jan Greshoff en zijn gevolmachtigden” (250); in maart 1948: “de totale verzieking van onze jongere literatuur in sadisme en brutaliteit is het rechtstreeks gevolg hunner edele bedrijvigheid” (270); en op 15 januari 1949: “Geboren fascisten (genre Ter Braak enz.) fungeren als strijdende democraten” (295); enzovoort’.
Het is alles niet zeer fraai en hartverheffend. Maar zegt Van de Voorde niet dat zijn tegenstanders Coster hadden gescholden voor ‘hoogdravende zedepreker,... gezwollen, bombastische wauwelaar...’ enz? Het wordt een onverkwikkelijk en onontwarbaar kluwen van onheuse verwijten en verdachtmakingen, van onwaardig schelden en ver- | |
| |
nederen, van genadeloos treffen in wat iemand het dierbaarst en het heiligst is: zijn geloof in zijn werk en zijn taak, zijn overtuiging van eigen goede trouw en rechtzinnigheid. En dat maakt de mens niet beter, maar bitter en onrechtvaardig. Achteraf is het als na een oorlog: de schuldvraag wordt opgeworpen, men tracht het begin van de verwording op te sporen; en dat stelt opnieuw de erfgenamen van de strijdende partijen vijandig tegenover elkaar. Had men deze uitgave niet liever met de onbewogen belangstelling van de historicus moeten ontvangen, in plaats van ze tot aanleiding te maken van nieuwe grimmige en kwetsende overwegingen? Het is goed mogelijk, zegt Van de Voorde dat Coster zich nog postuum vijanden zal maken ‘onder diegenen wier werk hij blijkens zijn brieven niet bijster hoog stelt en die misschien in de waan verkeerden dat hij tot hun bewonderaars behoorde’. Inderdaad, dat is het lot van elke kritiek, maar was het nodig daar nog een schepje bovenop te doen met eigen uitlatingen als deze: ‘De platte prikkellektuur die een Piet Van Aken of een L.P. Boon produceren en die men hier als superieure romankunst blijkt te aanvaarden’... of door het blijkbaar instemmend citeren van Costers mening over het NVT waarvan een bepaald nummer hem voorkomt als ‘het vakblad van een N.V. de Verenigde Hoerenkasten’? Voor Van de Voorde is dat alles ‘geestelijk en zedelijke verwildering die over wijde gebieden der literatuur is vaardig geworden’ en Costers houding er tegenover, kenschetst hij als ‘de manier waarop een rechtschapen man en groot criticus erop
reageert’.
In Stuivelings ogen daarentegen is Coster geen van beiden. ‘Het gebod uit Mattheus’, zegt hij, ‘Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt, is veel minder een ethisch voorschrift dan een onontkoombare psychologische wet. Het vonnis typeert in het gunstige geval de beklaagde, altijd de rechter; en een rééks vonnissen heeft voor latere ogen altijd de rechter als object. Met al zijn gepraat over openheid en relativisme, blijkt Coster een schoolvoorbeeld van bewustzijnsverenging: in zijn brieven zijn “de” mens en hijzelf verwisselbare grootheden, net als Europa en Delft. De tragiek van zijn leven zit dan ook niet in de befaamde aanval van Du Perron, want zonder Costers eigen innerlijke zwakte zou die maar een slag in de lucht zijn geweest; de tragiek zit in de tweespalt tussen schijn en wezen, die na Forum voor niemand meer een geheim kon zijn, behalve blijkbaar voor Coster zelf. (...) Het raadsel Coster dat nu definitief opdoemt uit de mist van deze drie delen brieven, is precies het omgekeerde van wat zijn bewonderaars menen: niet, hoe zijn literaire invloed opeens kon worden vernield; wel, hoe zijn literair gezag ooit kan zijn ontstaan. Zonder het belang van de jaren '30 te onderschatten, zie ik dus in de jaren '20 de wezenlijke
| |
| |
vraag; en er zal veel en nauwgezet bestuderen van mensen, feiten en ideeën uit die periode nodig zijn om tot een redelijk antwoord te kunnen komen’.
Hopelijk wordt deze studie dan aangevat zonder de vooringenomenheden waarvan beide thans voorliggende besprekingen getuigen. Ongetwijfeld zal ze aan het licht brengen dat de waarheid genuanceerder is dan de twee huidige recensenten vooropstellen, en dat Coster noch het perfiede leeghoofd is waarvoor hij bij Stuiveling doorgaat, noch het onkreukbare genie dat Van de Voorde in hem vereert, maar zoals ieder mens een schier onontwarbaar mengsel van goed en kwaad in daden en gedachten, een subtiel en zeer kwetsbaar psychisch mechanisme, uiterst gevoelig voor, en sterk beïnvloedbaar door pijn en vernedering. Van de Voorde spreekt van ontgoocheling, van gekwetste menselijkheid en een zekere moedeloosheid die uit de brieven blijken. Stuiveling heeft daarvoor geen oog; hij is meer begaan met het leed in de gelederen der andere partij: ‘Zowel de levenden met wie ik bevriend ben, als de doden die ik eerbiedig, had ik dit alles graag bespaard. Maar het was onvermijdelijk: want er zijn ándere doden die ook om eerbied vragen en die postuum in deze postume brieven zó worden behandeld dat geen ander woord zich opdringt dan infaam; doden wier vriendschap tot de kostbaarste herinneringen van mijn leven behoort en van wie ik maar één authentieke brief in handen hoef te nemen om mij opnieuw te overtuigen van meer karakter, meer smaak en meer talent, dan in deze duizend pagina's bij elkaar’.
Het is een zegen voor de mens dat hij niet ál het leed van iedereen kan omvatten, het zou hem verpletteren. Maar het is ook zijn tragiek. Want deze beperktheid maakt hem gevoelloos en wreed tegenover hen wier fundamentele geaardheid hij krachtens de gesteldheid van zijn eigen wezen niet deelt. Dit geldt zowel aan de ene als aan de andere zijde. Dit fundamentele anders-zijn van hen die in deze strijd tegenover elkaar zijn komen te staan, en dat ook duidelijk aan het licht treedt in de steeds tegengestelde appreciaties van hetzelfde letterkundig werk, ligt m.i. aan de basis van de hele controverse die mettertijd is uitgegroeid tot een verbitterde en genadeloze guerilla. Ook dát zou uit het door Stuiveling vooropgesteld nauwgezette literair-historisch onderzoek blijken, meen ik.
In afwachting zou het in deze tijd van streven naar wederzijds begrip en verdraagzaamheid op het literaire vlak, niet schaden indien gecultiveerde geesten zoals de opponenten inzake Coster, een hogere graad van persoonlijke onthechting en sereniteit van oordeel zouden betrachten.
|
|