| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Gerard Bruning
N.a.v. Verontrust Geweten. Verzameld werk van G. Bruning. Uitg. Desclée de Brouwer, Brugge, 1961.
Gerard Bruning stierf als jonge man van zevenentwintig jaar, voordat zijn rijke aanleg zich ten volle had kunnen ontwikkelen. Hij liet een opstel over Rembrandt na, enige korte prozastukken en gedichten en een handvol letterkundige kritieken, tezamen genoeg om zijn sterke karaktereigenschappen te vertegenwoordigen, maar te weinig om het evenwicht van hun onderlinge samenhang op eerste aanblik te doen schatten.
De strevingen van zijn geest staan duidelijk gebundeld in zijn nagelaten bladzijden, voorzover die verzameld werden in een enkel boekdeel. Ze zijn beslissend geweest voor de richting van de jongere katholieke letterkunde in Nederland tussen 1920 en 1930. Dat achteraf enig voorbehoud gemaakt kan worden bij onze bewondering en verering voor de gestorven voorganger en vriend, doet aan het feit van zijn diepgaande inwerking op onze gemoederen niet af. Bij hem begon een nieuwe gesteldheid in het katholieke geestesleven van Nederland.
Bij hem alleen begon ze. Misschien is het nog juister, te zeggen, dat ze begon bij zijn eenzaamheid. Hij bezat in hoge mate de geestelijke ongenaakbaarheid van de geniaal omhoogstrevende mens, die zich spontaan afsluit voor het alledaagse en laag-bij-de-grondse. Pijnlijk voelde hij niettemin het gemis van een bezielende gemeenzaamheid, omdat hij dagbladschrijver was en in deze betrekking reeds op jonge leeftijd het openbare katholieke leven van zijn dagen scherp doorzag. Het stootte hem tot walgens toe af. Er bestaat geen reden om dit te ontveinzen. Iedere poging hiertoe wordt door elke bladzijde, die hij schreef, weersproken.
Als leider van het kritische maandblad De Valbijl, waarvan drie nummers verschenen in 1924, heeft hij het ten overvloede bevestigd. Hij wanhoopte zelfs niet meer aan een vernieuwingsmogelijkheid voor de katholieke pers. Ze liet hem onbewogen. Onder de schuilnaam Jos
| |
| |
van der Hoog schreef hij kritieken en aantekeningen in de vooruitstrevende krant ‘De Morgen’, die te Helmond verscheen. Het dagblad ‘De Gelderlander’ te Nijmegen, waaraan hij in vaste dienst verbonden was, gebruikte hij nauwelijks als een gelegenheid tot het verspreiden van zijn persoonlijke inzichten. ‘Ik schrijf niet voor de 26.000 lezers van mijn krant, maar onder die 26.000 raak je er hier een en daar een en ginds een, misschien een enkelen keer maar één in het geheel, - dat is genoeg. Die paar, die je te pakken hebt, dragen het wel weer verder, als het nodig is. Ik bekommer mij eigenlijk heel weinig om het resultaat’.
Op zijn oordeel stelden zijn werkgevers minder prijs dan op zijn rusteloze arbeidskracht, die onverminderd bleef tot kort voor zijn vroegtijdig sterven. Hij wist dit, maar trok er zich weinig van aan. Soms klaagde hij terloops in een brief: ‘De journalist is niet een mensch, maar een ding’. In zijn vrije tijd deed hij zijn eigen werk, hartstochtelijk, scherp en gesloten van karakter. Al zijn vrienden hielden van hem. Na zijn dood zouden zij, bij elk verschil van aard of mening, verenigd blijven in de verering van zijn nagedachtenis, die bij uitzondering op een onsmakelijke manier werd uitgespeeld in de literaire partijstrijd van groepjes, blaadjes of opvattinkjes onder elkander.
Hij haatte de katholieke journalistiek van zijn tijd, omdat zij in alles de mening van de meerderheid volgde met een angstig ontzag voor alle overheidsbekleders. Vooral deze blinde onderdanigheid stond hem tegen. De krant beïnvloedde de openbare mening niet langer; zij werd er geheel door gemaakt, zij was er commercieel en ideëel geheel von afhankelijk. Gerard Bruning onderscheidde hierop geen enkele uitzondering. Hij zag nauwelijks nog verschil tussen héél slecht en minder slecht, nu hij het goede nergens waarnam.
Mede om deze reden werd hij eenzijdig genoemd. Hij bevestigde met kracht, dat hij dit was en dat hij het wilde zijn. Hij had hoger goed te verdedigen dan het welslagen van een katholieke publiciteitsonderneming. De geest van het katholieke geloof zag hij versmoren onder de verstelselde bestaanvorm, waarin de katholieke organisaties zich hadden verzameld. Scherp gispte hij de fouten van dit maatschappelijk bestel. Ze betekenden volgens zijn inzicht een diepe vernedering voor de heiligheid van het geloof.
Zijn kritiek was vlijmend als een chirurgijnsmes. Nimmer ontzag ze de wond. Gerard Bruning wist, dat hij anderen pijn deed, doch hij was overtuigd, dat dit moest. ‘Er worden nu eenmaal werken geproduceerd, waarbij ook een katholiek beoordelaar zich de weelde moet kunnen permitteeren ze af te wijzen. Toen Brom eenige jaren geleden in De Beiaard het werk eener katholieke romancière allergrondigst neer- | |
| |
hamerde en ter prullemand verwees, moet dat wel als een verademing gevoeld zijn. Niet uit leedvermaak tegenover de schrijfster, die gaf wat zij kon - dat zou onedel zijn - maar als een daad van rechtvaardigheid tegenover andere katholieke schrijvers, die wel de pretentie mogen laten gelden: kunstenaar te zijn die het vaak zoo uiterst moeilijk hebben om een minimum van waardeering bij het doorsnee-publiek te vinden’.
Nooit wapperde hij schijnbaar barmhartig met de mantel van de liefde, wanneer een goede bedoeling werd aangewezen ter verontschuldiging van een bedroevend resultaat. Hij vond deze manier van doen niet eerlijk, te meer niet, omdat hij volop gelegenheid had gekregen om te zien, hoe ze werd toegepast. Overal maakte hij zich vijanden zodat hij door menige beoordelaar verdacht werd van roekeloze polemiseerzucht. Wie heel zijn werk kent, weet, hoe zijn vurige natuur aangedreven werd door eenvoudige en samenhangende beginselen, die de grondbeginselen van een modern katholiek leven konden zijn. Hij had de moed, hieraan trouw te blijven tot het laatste. Krachtens dezelfde diepe overtuiging, waarvoor hij hardnekkig had gestreden, deed hij afstand van alle strijd, toen eenmaal de dood kwam. Hij verbloedde glimlachend. Nu eerst was alles tot klaarheid gekomen.
In zijn sterven heeft hij het evenwicht van zijn diepste wezenstrekken gevonden. Achter het boek met zijn nagelaten werk levert zijn jeugdige dood de afdoende verklaring. Wat hij verwierf en wat hij prijsgaf kan niet op volle waarde geschat worden met de gewone normen van de literatuurkritiek; daarvoor is het te groot en ook te innig verbonden met geheel zijn katholieke menselijkheid, die hunkerde naar geestelijke bewegingsvrijheid in een tijd van knellende bindingen.
‘Terzij de horde’ koos hij zijn eigen plaats, even afkerig als Thijm van de stelselmatige meerderheidsvorming, waardoor iedere beslissing werd overgelaten aan de ‘helft plus één’. Hij ging fel te keer tegen de ‘waanzin der democratie’, niet omdat hij de kapitalistische belangen wilde beschermen, die geschaad zouden worden bij een volledige rechtsverwerving van de maatschappelijk zwakkeren maar omdat zijn zelfverworven inzicht geen gewetensdwang door een meerderheid van onbevoegden verdroeg. De dagbladpers beschouwde hij als de meest verrotte vrucht van dit meerderheids-stelsel. Zij zag de kiezers naar de ogen en verlaagde het persoonlijke inzicht tot een karakterloze, door de partij gekleurde, anonimiteit, die ieder middel te baat nam, omdat de verantwoordelijkheid kon worden afgeschoven op het gehandhaafde stelsel. De naamloosheid van de partijpolitiek, gelijk die door dagbladredacties gevoerd werd, haalde de eerlijke strijd van persoonlijke meningen neer tot een grijs gemodder, dat niemand voor zijn eigen rekening wilde of
| |
| |
durfde nemen, doch waarin allen berustten, omdat het gebruikelijk en gemakkelijk was en omdat het aan iedere dagbladschrijver of diens vriend gelegenheid tot actie openstelde, ongeacht of hun naam en persoon de verzekering konden geven van de eerlijkheid en onbevangenheid van hun bedoelingen.
Kritiekloos werden allen naar de ogen gezien, die het gebracht hadden tot een officieel ambt. Naamloos werden allen onmogelijk gemaakt, wier tegenstrevend optreden gevaarlijk zou kunnen worden voor deze rustige rust. In zijn zelfgekozen eenzaamheid beschouwde Gerard Bruning dit partijdige collectivisme van onbeduidendheden als een ontluistering van de geest. Hij verachtte het als een domme machinatie, te werk gesteld door een geldelijk en stoffelijk nog machtige, maar geestelijk uitgeteerde en overleefde behoudzucht. Voor hem had de macht van het getal in het geheel geen waarde.
Hij achtte de geest geroepen om deze macht te breken. Ieder die geestkracht bezat, beschouwde hij als de natuurlijke vijand van de horde, omdat iedere horde een gezworen haat in zich draagt tegen al wat oorspronkelijk is. Overeenkomstig deze opvatting beschreef hij het karakter van de getourmenteerde en miskende Rembrandt tussen de machthebbers en gelijkkrijgers van diens tijd. Ook Vondel liet hij zijn Joseph-drama's schrijven als klachten van de verstoten visionair, die door zijn broeders wordt verkocht, omdat hij van sterren droomt en dit niet gebeteren kan.
Het conflict tussen de geniale enkeling en de behoudzieke massa, later door Menno ter Braak beschreven in Het Carnaval der Burgers, heeft Gerard Bruning het diepst van alle hedendaagse schrijvers doorgrond, omdat hij het dieper dan een van de anderen heeft ondergaan. Een tweespalt, die zij grotendeels moesten uitvechten binnen hun eigen gemoed, verplaatste hij met grote geestkracht naar de samenleving, waarin hij onverschrokken zijn eenzame post koos.
Dit eiste van hem een standvastig volgehouden durf, die te meer van hem vroeg, omdat hij zich hierbij bewust bleef, geestelijk te leven in gemeenschap met duizenden en duizenden. Tegenover de horde plaatste hij niet de vrije hartstochten van een toevallig sterk impulsief individu, maar hij onderwierp zijn zielsbewegingen aan de persoonlijk geldende wetten van de katholieke levensorde. Zijn werk als letterkundig criticus bracht geen blinde toegenegenheid of wrevelige afkeer onder woorden, maar zocht naar de grondslagen tot opbouw van een nieuwe katholieke kunst.
Zijn vinnig verweer tegen het ethisch humanitarisme, zijn flitsend inzicht in de destructieve werking van een paganistisch vitalisme, berustten op een snel ontwikkelde gevoeligheid voor de tijdgeest maar
| |
| |
ze getuigen even stellig van de bezielingskracht, die hij vond bij zijn traditioneel geloof, hoe wars dit ook in hem bleef van alle conventie. Vurig verzette hij zich tegen de geestdodende sleur in het katholieke geestesleven van ons land. Als leek stelde hij de hoogste eisen aan ieder, die openbaar de geloofswaarheid beleed of zich opwierp tot haar getuige in het dagelijks beleid van het openbare leven.
In het begin van zijn loopbaan, toen hij bij het beoordelen van verschijnselen nog niet onafhankelijk was van de scholing, die hij had doorlopen, verleidde deze apologetische houding hem tot een simplisme. Hij eiste, dat de katholieke kunstenaar een apostel zou zijn. In het allereerste nummer van het jongeren-maandblad Roeping schreef hij een artikel over dit vraagstuk, waarin hij zijn overtuiging uitsprak, dat een positief getuigenis ten gunste van de katholieke geloofs- en zedenleer, ook in de kunst, met name de literatuur, noodzakelijk is. Hij pleitte voor een ‘krachtig uitgesproken katholieke strekking’ in het kunstwerk, noemde zijn bijdrage ‘het apostolaat van den katholieken kunstenaar’ en stelde de katholieke kritiek voor als geroepen tot wegbereidster van dit apostolaat. Reeds in dit eerste tijdschrift-artikel bekommerde hij zich echter over de vraag, hoe de vormen van deze kunst zouden kunnen zijn om het schoonst deze inhoud tot uiting te brengen. Toch vroeg hij stelliger herziening van de levensvorm dan herziening van de kunstvorm. Hij was meegestuwd in de algemene ethische reactie, die zich kort na de eerste wereldoorlog overal vertoonde.
Later onderscheidde hij kunstenaarschap en apostolaat met scherper blik. Hij begreep, dat vereenzelviging van de twee zou leiden tot vooropgezet propagandisme in de letterkunde. Dit duidelijker inzicht werd hem geen vrijgeleide tot artistieke losbandigheid, al bracht het hem in verzet tegen bang moralisme en benepen levenskritiek. De orde van de natuur staat in haar geheel aan iedere mens ter beschikking. De katholieke kunstenaar aanvaardt haar in haar geheel, doch hij aanvaardt haar als een voorbereiding. Niets wijst hij af, als zou het onbruikbaar zijn tot bouwstof voor een zuivere orde. Allerminst wijst hij de schoonheid af. Hij ordent. Wanneer de wanorde om hem heen algemeen zegeviert, zal hij de moed vinden, eenzaam te blijven als verdediger van het zuivere inzicht. Niet het werven van aanhangers voor een idee is het doel van het denken, maar het bewaken van de zuiverheid in de gedachte. Dit zonder bijval doelbewust te ondernemen vraagt meer zedelijke moed dan het luidruchtig voeren van propaganda.
Gerard Bruning kwam fel in opstand en reageerde bitter, wanneer hij zijn ideaal ontluisterd zag. Toen een priester zich welbehagelijk bezondigd had aan een onnozel stukje literatuur-nabootsing, schimpte hij: ‘de koningen spelen halma’! Tegenover kleurloze staaltjes van
| |
| |
berijmde stemmingsdevotie beriep hij zich op de eenzame grootheid van de mystieken. Deze wanverhouding tussen werkelijkheid en ideaal vast te stellen was uitdagend. Het leverde hem het verwijt op, dat hij het program van een overspanning verdedigde. De leider van een tijdschrift voor geestelijk leven wees op het gevaar van een roekeloos supernaturalisme, dat bij het werk van Gerard Bruning een aanvang zou hebben genomen en dat zijn vriendenkring bedreigde. Zulk een gevaar was kort na 1920 niet geheel denkbeeldig, want menige katholiek herinnerde zich toen het kankeren van een woekergewas in het geestesleven, dat zich had aangediend als integrale geloofsmoed. Toch wordt dit niet bezworen door angst voor het binnendringen van gewetensspanningen of godsdiensternst in de literatuur.
Wie het geestelijke leven van de katholieke bevolkingsgroep in het eerste kwart van onze eeuw overziet, vraagt zich veeleer af, of een waarneembaar gebrek aan evenwicht niet het gevolg is geweest van de bedroevende omstandigheid, dat de leken gedurende lange tijd weinig te vernemen kregen over de hoogste stijgingen van het genadeleven, alsof ze zich in hun alledaagse staat tevreden moesten stellen met de voldoening aan de minimaalste kerkplichten en met een aantal stichtelijke devoties. Losbandigheid of opgewondenheid in de streving naar een bovennatuurlijk leven is ongetwijfeld een schadelijke vorm van beunhazerij in het godsdienstige. Dat er door priesters tegen werd gewaarschuwd bij de eerste opkomst van een onmiskenbare felheid in de jongere literatuur, laat zich achteraf wel verontschuldigen; van zijn kant kon Gerard Bruning toch moeilijk de broddelaars in devote lyriek op betere voorbeelden wijzen dan die welke de Nederlandse gemoedstraditie zelf aanbood!
Een krachtige opleving van de aandacht voor de katholieke mystiek is wellicht de belangrijkste aanwinst van het algemene geestesleven in onze eeuw geweest. Ze heeft zich bestendigd in een hernieuwd begrip van de middeleeuwse geschiedenis en de middelnederlandse letterkunde, nadat er veel geharrewar ontstaan was over de vraag, of de werken van Ruusbroec in hedendaagse versie beschikbaar mochten gesteld worden en aan welke voorwaarden in dit geval een verklaring van die geschriften zou moeten voldoen. Misschien is de winst wat te spoedig gemaakt. Ze werd gemaakt op een zo langdurige en schimmelige vergetelheid, dat geen mens zich kon verbazen, toen de resultaten niet beperkt bleven tot een heilzame omwenteling van de literair-historische kennis, maar zich even stellig, weze het dan minder veilig, lieten gelden in de actuele letterkunde.
De herontdekking van de mystiek uit het eigen verleden en de herwaardering van geestelijke geschriften en stromingen kon en mocht
| |
| |
trouwens ook niet zonder invloed blijven op het religieuze zelfbesef van jonge intellectuelen. Niet steeds vond deze invloed een geschikte bedding bereid om haar rustig te ontvangen. Er werd geestdriftig ontgonnen. Er werd ook stormenderhand veroverd en bezet. Een uitgestrekt gebied van de middelnederlandse mystiek ligt sedert de eerste wereldoorlog open. Zijn toegankelijkheid voor kloosterlingen, leraren en letterkundigen kon slecht voorbereide verkenningstochten en scheve gevolgen in het vooruitzicht brengen. Hadewych, Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth, Dirc van Delf, Hendrik Herp, Zuster Bertken, Ludovicus Blozius betekenden voor het cultuurbesef van de jongere katholiek in 1920 veel meer dan vijftig of zelfs dertig jaar tevoren het geval was. De nieuwverworven kennis prikkelde tot navolging, aanvankelijk wel allereerst tot literaire navolging. De ervaring, dat het mystieke leven in de middeleeuwen zo rijk en zo diep was, dwong tot vergelijking met hetgeen de gelovigen werd voorgehouden in kerkboek, preek en stichtelijk vertoog. Hieruit ontstond een scherpe reactie van het katholieke geweten. Ze vond haar uitdrukking in enkele kritische artikelen, die op eerste gehoor oneerbiedig klonken en in een aantal gedichten, waarvoor later de naam godslyriek werd uitgevonden toen ze grotendeels reeds wegdreven in vergetelheid. Het verzet tegen deze reacties kwam even spontaan uit de heersende opvattingen te voorschijn, minstens even voorbarig als de verwachting, dat nieuwe aanwinsten dadelijk gemeengoed zouden worden. Een opdringerige hevigheid, een uitbundige vitzucht en een pathetische holheid kunnen aangewezen worden in allerhande werk van jonge katholieke schrijvers uit die dagen als de weerwerking op een slaperige tamheid, een gezapige tevredenheid en een zelfverzekerde nadrukkelijkheid. Hierin een wederkomst te zien van het teruggedrongen integralisme van tien jaar geleden, doet weinig recht aan de begrijpelijke gang van zaken.
Gebrek aan goede smaak in het geestelijke leven, gebrek aan rustig evenwicht in de beleving van de godsdienst, laten zich gemakkelijk waarnemen als de puberteitsverschijnselen van een jonge generatie. Dit houdt niet in, dat elke verontrusting van het geweten schadelijk voor de broederschap in de samenleving moet zijn. Het voorbeeld van Gerard Bruning en van enkele auteurs, naar wie hij verwees, werkte na in gemoederen, die niet door een even helder verstand als het zijne werden beteugeld. Strevingen, die na zijn dood stuwkracht vonden bij de gepassioneerde bewogenheid van zijn kritiek, vloeiden omstreeks 1932 samen tot een ‘ethisch integralisme’ gelijk de theoloog G. van Noort dit verschijnsel noemde. Later verzandde het in politiek.
Hiervoor kan het werk van Gerard Bruning tot prikkel hebben gediend, hijzelf draagt er geen enkele aansprakelijkheid voor. Het radica- | |
| |
lisme van zijn uitspraken en de eenzelvigheid van zijn optreden vormden een geestesgesteldheid, die veel van haar gloed ontleende aan haar karakter van weerwerking op bestaande toestanden. Voor de letterkundige geschiedenis is onderzoek naar dit karakter onontbeerlijk en ook voor de algemene geestesgeschiedenis levert het zijn nut op. Gelijk de Tachtiger Beweging eerst zuiver beoordeeld kan worden bij voldoende kennis van de zogenaamde domineespoëzie, waaraan zij een einde gemaakt heeft, zo kan ook de jongeren-mentaliteit, die tussen 1920 en 1940 verontwaardiging wekte bij een deel van de katholieke bevolkingsgroep, niet rechtvaardig beschreven worden zonder kennis van de heersende angstvalligheden, die zij uit de weg ruimde. Een overtuigend verschil tussen haar werking en die van de integralisten uit de jaren vóór de eerste wereldoorlog levert de openheid op, waarmee de jongeren het apologetisch zelfverweer van de katholieken op het peil van een onbevangen gesprek brachten. Hierin is Gerard Bruning voorgegaan in zijn briefwisseling met Marsman en in de toonhoogte van zijn letterkundige opstellen. Telkens heeft hij betoogd, dat het verlangen naar culturele, politieke en sociale gelijkwaardigheid van de katholieke bevolkingsgroep met andere landgenoten uitsluitend te bevredigen zou zijn door onbevangenheid in de omgang met hen.
Thijm verzette zich er tegen, dat grote katholieke figuren uit de middeleeuwen werden ingedeeld bij de voorlopers van de reformatie. Dat dit gebeuren kon, schreef hij toe aan de angst van het katholieke volk om de geest van deze stoutmoedige middeleeuwers in eigen kring te aanvaarden en vrucht te laten dragen. Hij noemde Ruusbroec, Geert Groote en Erasmus als zulke voorgangers met wie de katholieke wetenschap van de negentiende eeuw nauwelijks voor de dag durfde komen, omdat enkele protestantse geleerden algemeen christelijke levenswaarden in hun geschriften hadden ontdekt. De revindicatie van dit erfgoed nam tijd in beslag en die tijd was niet verstreken, toen Gerard Bruning in 1920 begon te schrijven. Gedurende zijn korte loopbaan heeft hij geen groot aandeel genomen aan dit historisch onderzoek, evenzeer belemmerd door zijn gemis van gelegenheid tot diepergaande studie als door zijn voorwaarts gerichte jeugdidealen. Hij bezat echter in sterke mate het vermogen om het eigentijdse historisch besef vruchtbaar te maken voor de geestelijke actualiteit. Zijn geestesaanleg drong hem naar de diepte. Hij vergenoegde zich niet met beweringen, die hij niet zou kunnen waarmaken door gedegen kennis van zaken. Wel bekende hij ronduit, sterk de invloed te hebben ondergaan van Léon Bloy, maar diens werk, waarin de opgezweepte schrijfwoede vaak een rechtvaardige verantwoordelijkheid voorbijstreefde, vereerde hij vooral als een vurig pleidooi voor de herleving van het katholieke verlangen naar de toppen
| |
| |
van het geestelijke leven. Zijn stijl mocht hartstochtelijk zijn als die van Bloy, nooit schreef Gerard Bruning roekeloos of onbeheerst. Een krachtig intellect, buiten strikt wijsgerige scholing tot verwonderlijk vroege rijpheid gekomen, blijft ook in zijn meest bewogen bladzijden controlerend aanwezig.
Tegen zijn forse studie Rembrandt, de realist, die in 1925 in Roeping verscheen, is het bezwaar geopperd, dat ze kunsthistorisch te zwak gefundeerd zou zijn en de gestalte van de schilder vertrokken zou hebben naar overeenkomst met een portret van de schrijver. Voor een goed deel heeft Gerard Bruning dit bezwaar ontkracht in twee voetnoten, die zijn bedoeling toelichten en het kader van het opstel scherp begrenzen. De afzonderlijke uitgave, in 1927 bij De Gemeenschap te Utrecht in het licht gegeven als tweede deeltje van de Dom-serie, bevat de eerste voetnoot in de vorm van een korte inleiding. Ze begint met de woorden: ‘Dit opstel werd geschreven naar aanleiding van het boek van Huib Luns: Rembrandtiana’. De voetnoot aan het einde van het essay besluit met de bekentenis: ‘Het boek van Luns werd uitsluitend als voetschabel gebruikt’.
Hoe het essay tot stand is gekomen, wordt uit deze berichten achterhaalbaar. Het is, gelijk de meeste kritische opstellen van enige lengte, die Gerard Bruning heeft geschreven, te voorschijn gekomen uit een gevoel van verzet. Dit gevoel werd opgewekt door het geschrift van Huib Luns, die met neo-barokke geestdrift en zwier voorbijholde aan hetgeen voor Gerard Bruning de kern van Rembrandts genie was: de onafgebroken worsteling om een bovenzinnelijke werkelijkheid. ‘Wie Rembrandt nadert, moet de eenzaamheid vermoeden kunnen, waarin deze mensch een leven lang gehuld kon gaan, - eenzaamheid, uit wier barsten nood het zelfportret in machteloos verweer, hunkerend naar bevrijding, wordt opgestooten’.
Deze visie verschilt grondig van de manier, waarop Huib Luns de schilderijen van Rembrandt toegankelijk probeerde te maken voor een publiek van volksuniversiteiten. Ze richt zich geheel op geest en leven van de geniale enkeling in de gemeenschap. Of ze hierin geen trekken bespeurt en bespiedt, die pas na de romantiek voor wezenskenmerken van het genie werden gehouden, zodat Rembrandt zich van hun bestaan lang niet zo nadrukkelijk bewust is geweest als Bruning hem voorstelt, mag voor kunsthistorici een open vraag blijven. Het essay als afzonderlijke kunstvorm laat toe, dat de beschreven gestalten belicht worden uit een persoonlijke gezichtshoek, indien de feiten geen geweld wordt aangedaan. Krachtens dit recht kan het essay bewerken wat aan het samenvattende handboek of de wetenschappelijke monografie niet mogelijk is: de waardebepaling van een object binnen het geestelijke
| |
| |
klimaat van de schrijver. Dit hebben Carlyle en Emerson met de door hen geschetste gestalten gedaan, maar ook Sainte-Beuve en Busken Huet met de historische figuren, die zij portretteerden.
Onder verwijzing naar Brunings opstel schreef Gerard Brom in 1936: ‘Sommige schrijvers vol troebele sentimenten en nog troebeler ressentimenten hebben in de vermomde autobiografieën, die ze studies over Rembrandt noemen, al hun eigen opstandigheid blind op de meester overgedragen. 't Is trouwens al erg genoeg, wanneer een door eigenmachtige personen meer tot doel dan tot middel gemaakte kunstkritiek de schilderijen, in plaats van ze rustig voor zichzelf te laten spreken, onder lege woorden bedelft. Zulke schrijvers gunnen de meester hoogstens nog achter de schermen van hun druk vertoon te schilderen. De grootheid van zijn kunst moet alleen door hun grote mond blijken, omdat zij geen ander instrument hebben dan hun luidruchtige taal... Rembrandts genie is overgeleverd aan de literaten, die zich bij monde van een Lodewijk van Deyssel veroorloven, de kenners te verachten en zich weleens eindelijk de waarschuwing van een gevoelig geleerde (bedoeld is Huizinga) mogen aantrekken: ‘niet te veel literatuur!’ (Rembrandt in de literatuur, blz. 30-31).
Zulk een onvoorwaardelijke scheiding tussen de schrijvers en de kenners lijkt met meer wrevel dan rechtsgevoel ontworpen. Bij de beschouwing van kunstwerken dient iedere wetenschap te worden ondersteund of opgeheven door de kritische smaak. Ook dit laatste is mogelijk, want het eigenaardige orgaan, dat smaak wordt genoemd, proeft waarden altijd opnieuw zonder zich rekenschap te geven van de vraag, hoe zij officieel genoteerd staan. Trouwens Brom zelf begon zijn redevoering met de opmerking: ‘Het kost ons moeite om te bedenken, hoe Rembrandts onvergelijkelijk genie toch bij allerlei talenten werd achtergesteld. Er zijn een paar eeuwen nodig geweest voor het begrijpen van zijn werk; en dit proces kunnen we grotendeels in de literatuur volgen’. Met literatuur is hier zeker iets anders aangeduid dan bellettrie of essayistiek, maar voorzover ook dit andere bijdroeg tot het ontstaan van een nieuwere of betere waardering vond het zijn oorsprong niet zozeer in toegenomen wetenschap als in gezuiverde smaak. Iedere generatie leest de grootste klassieken opnieuw en legt ze een andere toets aan. De toets van Gerard Bruning was niet het barokke vormgevoel van Huib Luns, dat hij na enkele snerpende sarcasmen in zijn waarde liet, maar het was de eenzaamheids-doorgronding van zijn vurige ziel. Zijn opstel is verantwoord door zijn inzicht in de roeping van het schone. Voor hem heeft Rembrandt deze roeping op ideale wijze vervuld.
Hij betoogt, dat de schoonheid altijd eenzaamheid schept voordat zij gemeenzaamheid kan vinden. Zich met de andere mensen te verzamen,
| |
| |
was volgens hem ‘de vergeefse hunkering van Rembrandts leven’ want de grote kunstenaar blijft altijd omhuld door zijn ongenaakbaarheid, die hem gelijktijdig uitzondert en beschermt. ‘Het is de vloek der schoonheid, dat zij betaald wordt met het leven, - het is haar lafheid en verbeten onmachtigheid. Zie, daar zijn uren, waarin een mensch de schoonheid, zooals enkelen, enkelen haar vermochten te openbaren, haten moet met een starren haat; uren, waarin den mensch een vreemde angst overvalt, dat alleen waar het leven steriel geworden is, de schoonheid op zou staan als een gedrochtelijke leugen’.
De kunstenaar, zegt Bruning elders, is ‘eenzaam om het weten der Werkelijkheid’. Zijn eenzaamheid wordt niet verbroken door de roem, die maar ‘het misverstand (is) en het o ja!, waarmee een naam de generaties erflijk heeft belast’. Ook Rilke kwam in zijn opstel over Rodin tot deze uitspraak: ‘Der Ruhm ist schlieszlich nur der Inbegriff aller Misverständnisse, die sich um einen neuen Namen sammlen’. De georganiseerde beroemdheid in het openbare letterkundig leven heeft Gerard Bruning met een hoge glimlach veracht. De schijnbare trots van deze houding verloochende nochtans de liefderijke mildheid van zijn bewondering niet. Hoewel hij de moed behield, alleen te staan tussen de mensen, onbegrepen te blijven en door kleinhartigen in zijn nabijheid te worden benijd of gesard in de kinderachtige strijd om vakbelangen en naamsbekendheid, wilde hij toch de starre eenzaamheid van Holbeins zwijgen niet goedkeuren, omdat in deze hooghartige eenling ‘het geloof, de hoop en de liefde der middeleeuwen stierf’.
Met een schroeiende liefde beminde hij het leven, maar hij zocht de levensorde. Hij beleed, dat brute, doelloze vitaliteit zichzelf verwoekert. In een grote studie over de Franse letterkunde van André Gide tot André Breton bepaalde hij nadrukkelijk zijn standpunt. Bezat hij moed tot eenzaamheid, hij bezat ook moed tot de eenzijdigheid van het beginsel. Zijn katholicisme was het geloof van een hartstochtelijke mens, die ten volle trouw bleef aan de kerkleer, omdat in zijn ziel de omkeer had plaats gevonden van een traditioneel overgeleverd stelsel van leerstukken tot een verantwoordelijke belijdenis en beleving. Hij kreeg weinig tijd. Met de koortsige haast van kunstenaars, die hun vroegtijdig einde schijnen te vermoeden, stempelde hij de beeldenaar van zijn ziel in het gloedhete lak van de taal.
Zo komt het, dat ‘hij uit een sidderend ongeduld naar de beslissing, de geboorte niet afwachten kon, als hij schiep,’ gelijk Marsman het uitgedrukt heeft. De genaderijke bezetenheid van de inspiratie te ondergaan tot de diepste bezinking, vorderde in hem een wijsheid, die zijn kokende levensdrift zelden opbracht. Wel stelde hij zijn kritisch verstand krachtig te weer tegen het vormeloze en vage. De snelheid van
| |
| |
zijn voorbijgang aan het leven heeft hem belet, de harmonie te vinden, waarnaar zijn wezen streefde, ofschoon zijn jeugd haar schuwde als een zelfverlies. ‘Bevreesd en werkeloos overdacht hij de situatie: voor altijd torste hij den last, toeschouwer van zichzelf te zijn, op den rand der eeuwigheid zijn leven te zien vervluchtigen: wat bleef er als hij zich des avonds gewroken had op de zonen van den revolutionairen lakei, aan wie de wereld voor altijd vervallen scheen?’, staat in zijn vertelling ‘Bitumen’.
Zestien gedichten, in 1954 voor het eerste gebundeld, vertonen in de woordenkeus een overgang van het ironische of bittere adjectief naar het ‘kervende’ naamwoord, gelijk het toen heette. Het thema van deze verzen is, dat het leven verminkt wordt tussen asfalt en cement, dat het zinloos voorbij schiet, dat de statistiek van het bestaan elke spontane opwelling van edelmoedigheid afsnoert, dat het gevecht van de droomschimmen is gerationaliseerd, dat de geestesruimte van de verbeelding wordt ingeklemd tussen engten van benauwdenig en dat geen verzet hiertegen er iets aan veranderen kan. ‘Hoorloos verglijdt dit leven’. De beeldspraken openen einders van zee of woestijn, ruimten van aarde, snijdende poolwind, jachtige ontvluchtings-ritten en weidse sterrenvelden aan de hemel tegenover het verdorde huis, de schrale muur, de grijze steen, de beklemming, de insnoering en de benauwdheid. Naast werkwoorden als ruisen, zingen, varen, rijden, ademen, waaien en spelen, staan: kreunen, gillen, klemmen, schuifelen, verminken, kwellen en ontwrichten. Bij het ontwaken in een kille hotelkamer wordt Bruning bevangen door een gevoel van opgesloten te zijn tussen versleten wanden: ‘de dunne ruit rilt in den valen dag en ieder zwijgend ding wordt een alarm’. Er stijgt in zijn gedichten een verlangen naar bevrijding, dat door heengaan of dromen niet meer kan worden bevredigd. De vrijheid moet eindeloze ruimten openbreken. Als een visioen ziet hij het splijten, scheuren en ontwrichten van muren en daken: ‘Ontwrichten wij het blind gewelf!’. De laatste regel van de bundel vraagt: ‘Wie ontwricht de as der aarde’?
Het verhalend proza, opgenomen in de eerste uitgave van zijn Nagelaten Werk, wordt doorhuiverd van een beklemmende angst. Het is een angst voor hetzelfde leven, waarvan Gerard Bruning de heerlijkheden hymnisch beleed: een angst, omdat dit leven vergankelijk is, omdat het alle krachten sloopt en alle spanningen verslapt; een angst voor het samenvallen van geestelijk evenwicht met psychische verschrompeling; een angst voor de ontdekkingen van de hersens, die de vuren in de ziel kunnen doven; een angst voor de kilheid van het ouder worden en voor het compromis in de verantwoordelijkheid. Hij vreesde de inlijving, waarmee iedere opstandigheid eindigt. ‘Iedere opstand
| |
| |
eindigt met een inlijving en nadien arbeiden wij dagelijks aan het handhaven der renommée, welke den eindelijken vrede waarborgt’.
Hij wilde de natuurlijke en onstuimige moed van zijn jeugd niet prijsgeven, maar die verhevigen en verzaligen tot een doelmatige kracht binnen de orde van een hoog en heilig leven. Te sterk toegerust met zelfironie, begreep hij evenwel tot zijn schaamte, dat niemand duurzaam op hoogvlakten kan verwijlen. Anecdotisch beschrijft hij in een van zijn vertellingen de zelf-ontgoocheling van de idealist: ‘Toen zijn spijtigheid zich temperde geloofde hij de menschen miskend te hebben en sprak met Martha eenige malen over algemene broederschap, hetgeen hem teleurstellingen bereidde. Eindelijk dronk hij drie glazen cognac en zwoer, dat het zich nu voltrekken zou. De kellner had een goor bedeljongetje in zijn vodden gegrepen en stootte hem van 't terras. Roger echter gaf het jochie een kwartje en beval den kellner: breng dezen heer een kop chocolade, hij is mijn vriend. Maar toen het jongetje, lurkend aan de chocolade, hem verwonderd bestaarde, voelde hij zich ongemakkelijk en berekende, dat de kellner hem spottend begluurde; hij wilde ijlings vluchten; er was iets niet goed. Toen betaalde hij boos en schoof de fooi langs den kellner naar het jochie: voor jou. Een week later wist Roger, dat deze caprice - een caprice geweest was’.
Wie hartstochtelijk iets in de toekomst verwacht, schrijft zijn eigen geschiedenis voor zich uit met de haast van een droom. Maar wat is een droom dan de schichtige vlucht van de laatste doorslapen seconden naar een vergetelheid, die niemand peilt? Er zijn mensen, die worstelen tegen de nacht, doch als het in hun slaapkamer weer licht geworden is, weten zij al niet meer, dat zij vochten om hun leven. Zij herinneren zich niet wat hen benauwde. Gerard Bruning was bang voor zulk een ontwaken in vals licht. ‘Onder den heeten palm van het oosten zagen zij het dier de aarde afvreten’. Dit droomgezicht van de werkelijkheid mocht hij niet verliezen, want dan zou zijn weerstand worden gebroken. ‘Zijn mager lijf trainde hij tot een snellen en spitsen sprong op elken waan en in zich, beschermd in een beangsten lach, droeg hij het Koninkrijk, dat aan oorsprong en einde der dingen grenst’.
Zijn visioen van de splijtende benauwenis heeft hij kort voor zijn dood eenmaal verwerkelijkt mogen zien, toen hij te Bourges de kathedraal bezocht en daar het roosvenster bewonderde. Dit fragment is bij zijn leven niet gepubliceerd, doch het belicht de bevrijdingsdrang uit de gedichten als met een verheerlijkte gloed van onverzwakbare felheid: ‘Alles hieraan is redeloos en alles orde. Maar een ravijn splijt het gemuurte en het is enkel nog maar alsof wilde en stormende menschen één wilde en stormende eeuw lang al de woedende vreugden van hun lijven en zielen, al het wit van hun heiligen en al de boosheid hunner
| |
| |
zondaars in dit ravijn gestort hebben. En zie: nu brandt het ravijn blauw en paars en purper en rood en wit en groen en violet. En in dit blauw groeven zich al de blijdschappen der kinderen en aan dit paars werd de verstilde verrukking der beschouwing vertrouwd en door dit purper schrijden hun rechte bisschoppen en in dit rood stolde het dure bloed der koningen en het dure bloed van Guillaume de Cabastaing, wiens troubadourenhart werd uitgerukt en gegeten door zijn vrouwe, en in dit wit knielen de zielen der monniken en in dit groen lachen en huilen roovers, narren en hoeren, en allen allen torsen zij door dit violet in pij en asch hun boetvaardigheid. Wij wankelen aan den rand van dit ravijn. Maar dwars door de vervaalde eeuwen boort het zich naar de weinigen, die nóg nóg aan oorsprong en einder der dingen zich klampen’.
In het prozastuk, dat op zijn tijdgenoten het diepst heeft ingewerkt, Klondyke, spreekt hij de zucht uit: ‘eenmaal geheel zee (te) mogen zijn’. En elders zegt hij: ‘mocht ik den rooden meidoorn zijn!’. Die drift naar zelfontwording tot natuurelement geeft te verstaan, hoe sterk in hem de weerzin was ontwikkeld tegen de grauwe dagelijksheid van alles wat ons te zeer nabij komt en niet van het koninkrijk is. Een verzoening met het dagelijkse leven leek haast niet meer voorstelbaar, toen hij de magistrale formule vond: ‘Delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke’. Deze ene regel, tientallen malen aangehaald na zijn dood, prest de boodschap samen, die hij in zijn verhalend proza wilde doorgeven: de wekroep tot geestelijke zelfontginning. Wanneer Aernout in de vertelling ‘Bitumen’ de conférencier Roger tegenover zich ziet staan, vormt hij zich als bij ingeving een smal en afdoend oordeel over diens persoon: ‘hij is van hen, die tot het laatste uur waken; hij is van hen, die staande sterven’.
Deze onmiddellijke gewaarwording van karakterkracht ontwikkelde zich in Gerard Bruning uit een zwaar ontmoedigende neerslachtigheid. ‘Een menschenlichaam is te nauw en klein en al te snel verbrandt een handvol leven’, schreef hij in de schrijnende novelle, die de laatste tocht van Rimbaud door Parijs tot onderwerp heeft. Hier verhult hij nauwelijks de autobiografische grondstof, die ook in zijn andere vertellingen bespeurbaar blijft. Zijn scherpe levensweemoed kreeg haar scheidingstinten van de naderende dood. Hoe weerbarstig die droefheid zich wapende tegen romantische gevoelerigheid en laffe koestering van eigen pijn, ze doortrekt zijn proza met aders van herfstkleur. De novellen dragen de dood in hun verhaalgang en danken aan het hijgend ritme van de uitputting een pijnlijke, kwellende ernst. Ze spreken over de toekomst als iemand, die eraan wanhoopt. De onvolgroeide gedaanten
| |
| |
van Aernout en Paul zijn zelfportretten van een stervende. ‘Jean Arthur Rimbaud rijdt naar God’.
Zonder de doodsmelancholie, die ze voltooit, zouden het fragmentarische proeven van tastende prozakunst zijn, waarin een ongeduldige drift naar dynamiek de stijl vergeweldigt. Twee voorstellingswijzen doorkruisen elkaar. De ene is nuchter, prozaïsch en zelfs een beetje kleinsteeds-ironisch; de andere magisch, autoritair met een bijklank van absolutisme. Te zwaar beklemtoonde herhalingen, te krachtig beeldende werkwoorden, te schreeuwerig-moedwillige adjectieven doen de volzinnen zwellen, die halsreiken naar het poëtisch-volstrekte, terwijl hiernaast de weergave van het alledaagse bestaan opzettelijk sarcastisch wordt gehouden door geringschattende diminutieven en spottende vergelijkingen. Op de bodem van de doodsmelancholie woekert een dieper onbehagen, dat de jonge schrijver overwinnen wil, maar niet volledig van zich af kan zetten.
Het is een aangeboren wantrouwen jegens de levenslust, waardoor de beschrijving van de werkelijkheid zwartgallig en schril wordt, als droegen alle bakkers, zonder het te weten, tragische feestneuzen, alle notarissen papieren hoedjes en alle politieagenten aangeplakte snorren van zwartgeverfd geitenhaar. Een trek naar het chagrijn bedreigt de humor, die bij Gerard Bruning nooit opwelt uit een onbezwaard plezier aan zijn omgeving en hierdoor bijwijlen aanmatigend klinkt: ‘Zij beluisteren - onttogen aan zichzelf, want méér hebben zij niet in, - den gepommadeerden chansonnier. Zij laten zich door het wreede pianistje gewillig bespelen. Zij zien zichzelve niet, zij zien elkaar niet’. Deze eigendunkelijke visie op ‘de anderen, de velen’ maakt de toon van zijn proza soms nodeloos wrang.
Hij was intelligent genoeg om bij zichzelf deze tekortkoming te onderscheiden. Het wrangst is daarom zijn zelfironie in de passages, waar hij het kantoorwerk beschrijft van de journalist Aernout of de boekhouder Paul. Beiden zijn dromers, die hun ziel uitdijen tot het einderloze, maar onderwijl op tijd aan hun bureau moeten zitten en zich koest houden, willen zij niet ontslagen worden. ‘En terwijl Paul de groote boeken met heldere cijfers beschreef, beschreef hij het vloeiblad met loszinnigheden, die den chef den schedel deden fronsen. Want de chef had nimmer den Boom uit de aarde zien wassen. Het colbertje echter keek dan zeer verwijtend naar Paul en Paul keek zeer beschaamd naar het colbertje. Maar des avonds liep hij door duistre straatjes en in zijn bed huilde hij als een bange jongen tegen het verduisterd gemuurte. Want zijn hart was groot en rood en hij kon het hameren niet temmen. Hij kon het hameren niet temmen van een hart, waaraan het roode bloed van duizend harten zich ontpersen wilde, opdat zij róóder zouden
| |
| |
zijn en gelegerd om het bivakvuur dat hij ontstak, - wild zingend en vermetel schreit het ten valen hemel’.
Dit mengsel van de twee stijlsoorten, die de spanning in de verhalende fragmenten opschroeven door hun toegespitste tegenstrijdigheid, wijst op de wil van de schrijver om zich te ontworstelen aan de endogene wrangheid van zijn pennenvruchten, maar het laatste vertelsel besluit met de woorden: ‘Ik ben moe en tusschen muren. Klondyke is ver’. De strijd bleef onvolstreden. Het gevoel van ingemetseld en vastgesnoerd te zijn wilde niet wijken voor de vrijheidsvreugde tot op het ogenblik, dat de dood vleugelen gaf aan de ziel. Haar opwaartse stuwing werd niet door genotzucht gestuit, maar door een sombere verbittering van de gemoedskern. Deze verbittering kon hem, als hij zich niet zo heftig hiertegen had te weer gesteld, verwezen hebben naar het lot van de pedante criticaster, die zure stukjes bijdraagt aan provinciebladen en over tijdelijke roem triomfen viert in krakende cynismen.
Voor dit gevaar geen oog te hebben was een groot gevaar! De kunst om zich met een spitse doodsteek af te maken van alles, dat hem in zijn omgeving of lectuur mishaagde, was Gerard Bruning aangeboren. Hij werd gemakkelijk gehinderd. Hij had geest. Hij reageerde snel. Hij dacht scherp. Hij verborg zijn sentimenten gaarne achter snedigheden. Alle voorwaarden waren aanwezig om uit hem een droge sarcast te laten opschieten, die over de dingen van de dag zijn weetje wel wist. Maar zijn hart was niet dor! De vlijmende scherpte van zijn kritieken, waarvan soms de titel al een moordende trouvaille was, werd niet gewet aan een stenen gemoed. Oprechte geestdrift vuurde hem aan. Hoe juichte hij, toen ‘Manus Peet’ van Querido verschenen was, over deze ‘vulkaanuitbarsting in een kleipolder’! Hoe werd hij vertederd door ‘De School der Poëzie’ van Herman Gorter als door een openbloeiende bloesemtak. Hoe hunkerde hij in zijn bewondering voor Léon Bloy naar onvoorwaardelijkheid! Hij gunde ze zich niet, omdat hij ‘de bittere liefde van de rechtvaardigheid’ kende, maar ‘die groote, heete snik naar God, waarvan de kunst van Léon Bloy het hevigst vervuld is’, ontroerde hem tot in het merg. ‘Er is een kunst, waarvan ik houd, omdat ze mij raakt, recht en meedoogenloos, ráákt zóó recht en meedoogenloos, dat ik daarmee vechten wil en mijzelf meten aan den zwarten ernst van dit zelfgericht; en er is een kunst, waarvan ik houd omdat het niets is dan een witte blijdschap’.
Angst, dat het zelfgericht, de geloofsdrift en de blijdschap aan levenskracht zouden verliezen door te verliteraturen scherpte bij Gerard Bruning de letterkundige kritiek tot de moordende felheid, die sommige tijdgenoten voor godsdienstige intolerantie hielden. Hun opvatting is aantoonbaar onjuist. Bevangenheid in religieus dogmatisme zou Gerard
| |
| |
Bruning hebben teruggehouden van bewondering voor Israël Querido of Henriëtte Roland Holst, Gorter of Marsman. Tegenover hun werk viel zijn strijdbaarheid weg in een mannelijke overgave en ontwapening. Maar de eenzijdigheid van zijn kunstwaardering gaf hij toe. Hij werd niet getroffen dor de schilderijen van Vermeer van Delft. Hij zag wel in, dat ze schoon moesten zijn, maar ze deden hem niets. Het korte lied, dat Goethe te Ilmenau schreef: ‘Über allen Gipflen ist Ruh’, noemde hij waardeloos, omdat het volgens zijn mening wegdeinde op gevoelsvertederingen, die niets reëels, niets wezenlijks bevatten. Daartegenover stelde hij het gedicht ‘Herbst’ van Rilke als iets bevrijdends. Of hij er zo over zou zijn blijven denken, is een andere kwestie. Ook de esthetische ontroering kent haar middagduivels en die heeft Gerard Bruning nooit ontmoet.
Een persoonlijke neutraliteitsverklaring ten aanzien van het klassieke vormschoon was in 1920 al lang niet meer nieuw, maar hoorde toch bij het program van expressionisten en vitalisten, die geen beroemd verleden huldigen, indien het zichzelf niet opdrong door overeenkomst met het moderne. Bewonderen betekende toen: iemand of iets uit de geschiedenis optillen en tot tijdgenoot van de modernen verheffen zonder ontzag voor de oorspronkelijke plaats. Dit kon gebeuren met Amenophis de Vierde, met Villon, met Shakespeare, met Breeroo en het kon nagelaten worden met Demosthenes, Froissart, Milton of Langendijk. Tot op de gymnasia drong in die jaren de opvatting door, dat Cicero een omkoopbare woordenkramer geweest was, Horatius een gewetenloze viveur en Vergilius een tweedehandse mooiprater, die ‘ons vandaag niets meer te zeggen hebben’. Dit soort meningen kon Gerard Bruning in overvloed putten uit de geschriften van Ernest Hello, voor wie hij een warme bewondering koesterde. Hij is er zich niet aan te buiten gegaan. Een vergissing over Constantijn Huygens daargelaten, wiens gemoed hij niet doorgrondde, zodat hij deze dichter tot de exponent maakte van de vaderlandse kooplieden, die Rembrandt lieten kreperen, betrok hij de verzekerde klassiciteit zo weinig mogelijk in zijn beschouwingen. Hij deed niet erudieter dan hij was en voor een jonge van zesentwintig jaar wist hij bepaald niet weinig. Door kunst moest hij in heel zijn wezen worden aangesproken, pro of contra, anders kon het verschijnsel hem weinig schelen. Zijn aandoeningsleer had bijna geen normatieve beginselen; ze was experimenteel, zoals ongeveer in heel Europa de esthetica dit was na de eerste wereldoorlog.
Steunde hij zijn eenzijdigheid toch op een zeker dogmatisme, dan was dit niet zozeer confessioneel als persoonlijk van strekking. Hij was en bleef jong. Dit gaf hem de stoutmoedigheid om een instinct voor het waarachtige, hem in ongewone mate eigen, blindelings te vertrouwen.
| |
| |
Dit instinct was veeleisend. Het snoof wild als de reuk van een jachthond. Het liet zich niet op vals spoor dringen, ‘omdat hem enerzijds uit het leven zelf (dat onze liefste dingen verwoest, maar op de puinen bouwen wij verder: Fortinbras gaat voorwaarts over de dode schedel en het dode hart van Hamlet) en anderzijds ook langs den weg van het verstand, duidelijk was geworden, dat een verhouding van kunst en leven, zooals die aanvankelijk door de jongeren is gesteld, ...ganschelijk imaginair was en bij handhaving zoowel het leven als de kunst vernedert en vervalscht’.
Levensvervalsig bestond voor hem allereerst in levens-verliteraturing, de schamelste vlucht uit verantwoordelijkheid voor de persoonlijke keuze tussen ware vrijheid van geest en voorgewende vrijgeesterij. ‘Elke keuze is schrikwekkend, want altijd impliceert zij een afstand van al het andere; wie zich in een keuze fixeert, beperkt zich, sluit uit’. Hij eiste deze uitsluitendheid. Zijn stuk over André Gide is hier het onvermurwbaar getuigenis van. Het werd geschreven in zijn sterfjaar. Dit is de tijd, waaruit zijn meest vlijmende kritieken dateren: de verbeten aanval op Dirk Coster is van januari 1926, het spottend stuk over Karel van den Oever werd in maart geschreven; de genadeloze uitval tegen Top Naeff is van juni, de schimpende verwijten tegen J.C. van Schagen werden uitgebracht in augustus en in oktober stierf Gerard Bruning. Hij heeft werkelijk gevochten met de rug tegen de muur; dit is in zijn geval nauwelijks beeldspraak. Het artikel tegen Coster volgde precies een week op het artikel over A. Roland Holst. Dit waren dagbladkritieken en onderwijl begon in De Gemeenschap de heftige afrekening met de mentaliteit van André Gide te verschijnen. Tussendoor werden de stukken over Holbein, over Gorter, over Baudelaire geconcipieerd, jachtig, met de dood op de hielen, maar vervoerd door de gedachte, dat het leven niet vervalst, niet vernederd, niet verminkt en niet versjacherd mocht worden. Door niets op de wereld mocht dit gebeuren maar bovenal niet door de kunst.
Deze dwepende vrees voor afbraak en ontbinding van het leven kan een verborgen drang hebben aangeprikkeld om eigen innerlijke conflicten te overwinnen in projecties naar de buitenwereld. Zeker heeft Gerard Bruning zijn vonnis over de door hem hardhandig afgestrafte letterkundigen niet willen opdringen als het enige oordeel, dat op grond van de katholieke geloofsleer mogelijk was. Het bleef, ook voor hem, zijn oordeel, waarvan hij alle consequenties voor eigen rekening nam, maar dat hij niet als een kerkelijk boekenverbod aan de man bracht. Naarmate de dood hem met snellere aandrang terugdreef op het behoud van de eigen wezenskern, zocht hij in ieder oordeel met grotere felheid zulk een drift gebiedend op te leggen aan anderen. ‘Want het is nu
| |
| |
eenmaal zoo, - laten wij geometrisch zijn! - dat de gemiddelde kwaliteit der ‘verstaans’-objecten binnen een bepaalden cirkel-omtrek van edeler gehalte is dan de gemiddelde kwaliteit der ‘verstaans’-objecten binnen een cirkel met tweemaal grootere straal. Wie bezorgd is den cirkel te vergrooten, verliest! - Wee hem, daarom, die den omtrek ‘klein houdt’, schrijft hij Dirk Coster voor.
Het klinkt als een decreet, maar is het geen angst voor eigen innerlijke expansie? Gerard Bruning kón de cirkel van verstaansobjecten niet meer uitbreiden, hoewel zijn scherp verstand gedurig uit was op studie en ontdekking. Overal zocht hij waarden voor het innerlijk leven en brandstof voor zijn zielsgloed. ‘Maar ik wil dit niet, - nee zóó niet! Want dit is geen leven en dit is geen hartstocht, - dit is een bleeke ziekte in een krachtloos verkwijnen!’ oppert hij als bezwaar tegen de lotsverbeelding in een roman van Top Naeff. Opnieuw klinkt hier de beveltoon van de zelfbevechter: ‘ik wil niet! zóó niet’! Aan de ‘pitoyabele heiden’, waarvoor hij J.C. van Schagen uitmaakt, verbiedt hij woorden te gebruiken, die geen spoor nalaten in de ziel van de lezer. ‘De schrijver, die geen spoor laat in de zielen is als een dier dwaze maagden, die een lamp hadden maar geen olie’.
In de kritiek op A. Roland Holst wordt nog de overgave aan de jaren aansprakelijk gesteld voor het vlottend raken van de vers-toon: een stilstand, meent Gerard Bruning, in de strakke vaart naar geestelijke zelfvernieuwing, die hij met jeugdig ongeduld bij iedere echte kunstenaar wilde waarnemen. ‘Een zinneloos zingende koning der Herinnering mocht Roland Holst in déze verzen nog zijn. Denk! denk! - een tandelooze grijsaard, een kindsche vorst loert in ieder onzer’.
Plotseling wijkt dit motief van de ‘inlijving’ door de gewoonte, de groei naar de gestalte van de vader, de stompzinnige versuffing in aangeleerde zekerheden voor het nieuwe overheersende thema van de destructie en de vorm-ontbinding. Op het snijvlak tussen die twee dominanten verscheen de aanval tegen Dirk Coster. Dit stuk klonk ongehoord fel in die dagen, zodat Marsman schreef: ‘hij worgde Coster; hij bestrééd hem niet meer’. Het ontstelde de lezers. L.J.M. Feber vond het ‘kosmisch vlegelachtig’ en Gerard Bruning verweerde zich tegen die aantijging met het zwakke, mar pijnlijk-juiste argument: ‘Voor driekwart ging mijn opstel buiten Coster om en greep het een levenshouding aan, die in een ethisch dilettantisme ontaard is, hetgeen veel en veel gevaarlijker is, veel verwarrender en misleidender dan het aesthetisch dilettantisme en daarom met veel meer kracht bestreden moet worden’.
Voor die driekwart kreeg het artikel een onderwerp, dat met het ‘Verzameld Proza’ van Dirk Coster slechts in zoverre samenviel als
| |
| |
het er zijn aanleiding in had gevonden. De oorzaak tot deze bijna onbehouwen uitval tegen de relativistische verdraagzaamheid, die aan de uitdaging tot een beslissende keuze ontglipt, moet gezocht worden bij een plotselinge gemoedservaring van Gerard Bruning. Ze overkwam hem aanwijsbaar tussen 15 en 22 januari 1926. Ze houdt waarschijnlijk verband met de aankondiging van zijn fysieke doodsoorzaak aan zijn levensgevoel, hetzij objectief doordat in die week het kwaadaardige karakter van de kwaal werd vastgesteld door een dokter, hetzij (wat waarschijnlijker is) subjectief doordat de patiënt een innerlijke waarschuwing kreeg, waaruit hij voor het eerst de ernst van zijn toestand besefte. Toevallig las hij in diezelfde week het werk van Coster. Hierin miste hij de onverbiddelijke durf tot consequentie, die opeens aan hemzelf werd gevraagd door het lot. De ‘bleekzuchtige en onmachtige, vervloeiende en vlottende bedenkselen der vrijzinnigheden’, waarop Dirk Coster zich terugtrok om zijn kritisch oordeel te vrijwaren tegen het verwijt van tyrannieke willekeur, waren tot dusver voor Gerard Bruning nooit van doorslag-gevende betekenis geweest. Tot januari 1926 lieten ze hem betrekkelijk onbewogen; nu ineens hakt hij er op in: ‘Het critische standpunt, dat Dirk Coster zichzelf gesteld heeft, is niet te handhaven; deze critiek vernietigt krachtens haar beginselen zichzelf. Handhaaft zij zich toch, dan durft zij de consequenties van haar beginselen niet aan: een volkomen geestelijke anarchie’.
Op deze laatste woorden komt het aan. Of ze in hun volle geldigheid toepasselijk waren op de vroegst gebundelde prozastukken van Dirk Coster, kan na vijfendertig jaar betwijfeld worden. Deze stukken vertegenwoordigden in hun tijd een principe, dat vergelijkenderwijs anarchistisch genoemd kon worden door wie het aan een vastere overtuiging toetste, maar dat uit zichzelf zeker niet anarchistisch wilde zijn. Gerard Bruning was de eerste, die de stuurloosheid aanwees, waarheen het ethische humanitarisme van het maandblad De Stem zijn redacteuren en voornaamste medewerkers op de duur moest leiden. Doch over die toekomstige ontwikkeling zegt hij weinig. Het motief van de voortgaande tijd, die alle vurigheid uitdooft, krijgt het aspect van de voortschrijdende democratie, die godsdienstoorlogen door handelsoorlogen verving en de strijd om ideeën door de strijd om petroleum. ‘Eenzijdig te zijn en onverdraagzaam is een disqualificatie geworden (ook onder katholieken werd men hiermee besmet), waarna de getroffene eigenlijk niet meer - en terecht! - als sociabel is te beschouwen en min of meer als ontoerekenbaar, omdat hij de historische noodzakelijkheid miskent’.
Zelden is Gerard Bruning dichter genaderd tot de zienswijze van de voormalige integralisten in het roomse kamp, die ook van geen vooruitgang of verdraagzaamheid wilden horen en de demokratisering van de
| |
| |
openbare instellingen als de oorzaak van verslapping en verval der beginselvastheid aanwezen. Deze mentaliteit hoorde thuis in het voorspel van het fascisme, toen dit als nieuwe vurigheid nog een aantrekkingskracht op allerlei jonge idealisten uitoefende, die het als brute partijpolitiek spoedig zou verliezen. De later wel eens uitgedrukte mening, dat Gerard Bruning bij verdere ontwikkeling van zijn denkbeelden zeker de zijde van het nationaal-socialisme zou hebben gekozen, steunt, of ze gunstig of ongunstig werd bedoeld, op veel te schamele gegevens om kans op waarschijnlijkheid te bezitten. Zijn ontwikkeling was nog in volle gang, toen hij stierf. Haar voortgang vertoonde nergens de ongebroken logische rechtlijnigheid van een harteloos intellect. Wat hij Coster onder meer verweet, was ‘dat deze schrijver louter uit een definieerend intellect’ leek te bestaan, en ‘ware het niet, dat hij zich in alles matigt, op den dag, waarop hij ontdekken mocht, louter intellect te zijn, zich een hart (en zij 't d'occasion) zou verschaffen’.
Aangenomen, dat deze veronderstelling over het hart ‘d'occasion’ in een letterkundig opstel niet op haar plaats is en dat ze moedwillig en nodeloos grieft, kunnen we er toch de waarde aan toekennen van een beklemtoonde ontkenning der idee, dat alleen het intellect genoeg zou zijn voor een consequente ontwikkeling. In zijn levensbeschouwing hield Gerard Bruning een grote bewegingsruimte over voor de christelijke caritas, zelfs wanneer in ‘het woeden van een hoge, wilde superbia’ hij tijdelijk de ‘uiterst-tedere, zichzelf verliezende magnanimiteit’ opzij drong, die evenzeer tot zijn karakter behoorde. ‘Gerard Bruning’ schreef Marsman, - ‘heeft bijna steeds uit liefde voor het witste leven, de superbia in zich trachten te breken, en gebroken’. Ze schijnt zonder tegenwicht neer te daveren op het kritisch talent van Dirk Coster, dat onder deze zware druk verpletterd wordt. Toch erkent Bruning in zijn tegenstander de ‘bekwame lettré’, - ‘een onzer scherpzinnigste critici, beschikkend over een wat vlakken, maar hecht gevoegden en overwogen stijl, gefundeerd in een soliede kennis der literatuur’. Wat hij te lijf ging, was meer een kwaal dan een schrijver; misschien moet ik zeggen: meer de kanker dan de medemens.
Die kanker was het vlottende en vegeterende bestaan van de subjectivistische beginselloosheid. Dit noemde Gerard Bruning: een volkomen geestelijke anarchie. Hij legde het bloot in de grondgedachten van Dirk Coster. Die blootlegging geschiedde ruw, met graaiende handen, met weinig ontzag voor het maatschappelijk gerespecteerde optreden van de bestredene, wiens reputatie er aan ging door deze éne vechtpartij, zodat E. du Perron in zijn latere brochure niet veel meer af te maken vond dan hetgeen Gerard Bruning onaangetast had gelaten: de literatuurkennis en de schrijftrant van Dirk Coster. Diens vaag- | |
| |
humanitaire levenshouding was in 1926 reeds drastisch veroordeeld. Het verschil van uitgangspunt rechtvaardigt de opvatting, dat E. du Perron op zijn manier iets oorspronkelijks ondernam door tegen Dirk Coster te schrijven, maar het resultaat is pover voor de onbevangen blik, die zijn boek vol herhalingen tegelijk met het kernige opstel van Gerard Bruning overziet.
‘Het essayistisch betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant was’, heeft Menno ter Braak over Gerard Bruning geschreven. Onder enige voorbehoud is deze uitspraak als juist te aanvaarden: ze klopt niet helemaal met het hoofdmotief van de lyriek, die Gerard Bruning in vers-vorm heeft geschreven en waarin de drang naar bevrijdende ruimte het wint van iedere strijdlust. Bovendien mag ze niet worden gebruikt om de scherpe bewijsvoering van Gerard Bruning te ontkrachten, als keerde hij zich in zijn essays niet tegen de opvattingen, die hij hartstochtelijk bestreed, maar enkel tegen de genegenheden van zijn hart. Tactisch komt een polemist er altijd wel uit, als hij wordt uitgedaagd, zulk een bewering wáár te maken. Om André Gide zo grondig te kunnen bestrijden als hij gedaan heeft, moest Gerard Bruning wel het werk van André Gide langzaam en aandachtig, toegewijd en ontledend lezen. Welnu: dan hield hij in zeker opzicht van dit werk! Anders had hij die gespannen lectuur nooit kunnen volhouden. Dus: door Gide te bestrijden, bestreed hij in feite zijn eigen aanhankelijkheid jegens Gide.
Met zijn verhouding tot Dirk Coster zou het niet anders gesteld zijn. Hij kwam tegen diens inzichten in verzet, omdat hij ze beminde. Ze boeiden hem. Hij wilde er niet door geboeid zijn. Dus worstelde hij er zich van los in een essayistisch betoog, dat wij moeten verstaan als een stuk militante lyriek. Deze goocheltoer is te simpel! Gerard Bruning schreef dan in het geheel niet tegen de ideeën van Dirk Coster. Hij schreef tegen zijn eigen gefascineerdheid door deze ideeën.
Aldus verklaard, wordt iedere kritiek de neerslag van een innerlijke zelfstrijd. Ieder beginsel wordt een gestold sentiment. Iedere haat wordt een hulde. Iedere schimp wordt een liefkozing. Betogen is dan geen weg banen naar het zuivere inzicht, maar een vluchtgang openbreken uit de verwarring. Het een kan echter met het ander samengaan. In de gedichten van Gerard Bruning zoekt de ruimtedrang naar een uitweg voor het vitale besef, dat zich ingemetseld voelt tussen muren en beklemmende gewelven. Deze zelfbevrijding van het ik beogen ook de vertellingen en verhalende fragmenten. Iets ervan te willen achterhalen in het essayistisch werk van dezelfde schrijver, kan geen ongemotiveerde nieuwsgierigheid worden genoemd, maar de vondst van de lezer mag niet met het doel van de schrijver gelijkgesteld worden! Bij de kritiek op A. Roland Holst vreesde Gerard Bruning nog bovenal het verstarren
| |
| |
in ouderdom. Bij de aanval op Dirk Coster vreesde hij de ontbinding. Voor zover een strijdbare dichtersnatuur hem inspireerde tot zijn letterkundige kritiek, mag wellicht aan haar helderziendheid de overgang worden toegeschreven van het ene hoofdmotief op het andere.
Zonder die overgang zou Gerard Bruning zijn belangrijkste werk niet hebben tot stand gebracht. Het bestaat slechts in schijn uit de krampachtige afwijzing van enige figuren, die omstreeks 1926 een gunstige reputatie genoten in de letterkunde. Hun namen blijven in het betoog vervangbare grootheden. Wij weten uit de stukken, hoe Gerard Bruning op hun werk reageerde, maar niet, hoe hij dacht of gedacht zou hebben over Barrès, Proust, Couperus of Adwaïta. Verstelseling van zijn inzicht is onmogelijk en ongeoorloofd, want het liet plaats aan iedere verrassing en iedere verrukking. Wel weten wij echter, welke vitale krachten hij tegen de destructie te weer bracht.
Het waren geloofskrachten. Dit woord is moeilijk te doorgronden omdat zijn betekenis meestal aprioristisch wordt verstaan, als gold het enkel de vaste gehechtheid aan geformuleerde leerstellingen. Zo vatte Menno ter Braak het op. Hij ondernam een ijverige poging om het militante lyrisme van Gerard Bruning in tegenstelling te brengen tot de geestdrift voor kathedraalbouwers en kruisvaarders, waarmee Marsman het in een beeldspraak had vereenzelvigd. Had Gerard Bruning in de middeleeuwen geleefd, dan zou hij even recalcitrant zijn geweest tegen toenmalige vervlakking, vergroving en verdoffing als hij het was in de twintigste eeuw. Dus was zijn kruisvaardersdroom maar een dichtersillusie, toevallig voortgekomen uit de jongensdromen van zijn schooltijd op een roomskatholieke instelling van onderwijs! In zijn diepste wezen nam Gerard Bruning een protesthouding aan. Hij verdedigde de kwetsbare droom tegen de brute daad: ‘In zijn Rembrandtessay,’-schrijft Menno ter Braak, ‘heeft Gerard Bruning zich eigenlijk reeds volledig gemanifesteerd. Hij verdedigt daar de protestante Rembrandt tegen de protestante heren der Oost-Indische Compagnie, omdat hij begreep, dat het protestantse ideaal en het protestantse batig saldo nog niet één en hetzelfde zijn, omdat ze beide protestant heten’.
Nergens gebruikt Gerard Bruning het woord ‘protestant’ in zijn verdediging van Rembrandt! Nergens wijt hij de sjachergeest van de kooplieden aan hun protestantisme. Dit schuift Menno ter Braak er onder op een plaats, waar de tekst deze bijgedachte niet wekt en niet vraagt. In het essay over Rembrandt spreekt Gerard Bruning over de onbegrepen drift van de schilder naar werkelijkheid. Het protestantisme komt heel terloops ter sprake in het opstel tegen Dirk Coster: ‘Want tenslotte toch is Costers critische werkzaamheid een continueering van het subjectivisme, dat sinds Wittenberg en de humanisten de Euro- | |
| |
peesche cultuur heeft aangevreten en regelrecht naar ontbinding voert’.
Was de geloofskracht dan toch niet meer dan een kerkelijk voorgeschreven dogmatisme? ‘In der eeuwigheid zijn alle waarheden nooit iets anders dan uitingen eener schoone en groote menschelijkheid’, staat in hetzelfde opstel te lezen. Dit is de kern-regel van hetgeen Gerard Bruning uit zijn innerlijk ervaringsleven mee te delen had. Hieraan is niets te bekennen, dat strijden zou met de rechtgelovigheid van een goed katholiek. ‘Delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke’ - moet verklaard worden in het licht van deze zekerheid, dat ook de gelovige zijn waarheden binnen zich draagt. Hij weet, dat ze objectief formuleerbaar zijn in leerstellingen, maar even zeker, dat ze tot geen vrucht gedijen bij een dode aanhankelijkheid. De geloofskracht, warmee Gerard Bruning streed tegen alle ontbinding en alle destructie, was de kracht van een levend geloof. Gelijk men christen humanist kan zijn op grond van het geloof aan de incarnatie van het Woord, kan men christen vitalist zijn op grond van het geloof in de bezieling door de Heilige Geest. Zulk een christen vitalist was Gerard Bruning. In dit opzicht heeft hij de belofte van zijn oudste tijdschrift-artikel over het apostolaat van de katholieke kunstenaar gestand gedaan.
Maar een christen vitalist is door zijn levensovertuiging niet gedwongen, de meningen en praktijken over te nemen van het conservatieve integralisme uit een voorbijgegaan tijdperk! Het is mogelijk, dat Gerard Bruning in zijn jongensjaren kennis gemaakt heeft met quasi-wijsgerige dwepers, die hun onmaatschappelijke eigengereidheid als levenswet opdrongen aan de christelijke samenleving. Onder de schrijvers, die hij vroeg bewonderde, stonden Richard von Kralik en Léon Bloy als integralisten te boek. Hij ontleende zegswijzen aan hun geschriften, en laadde voorlopig die uitdrukkingen met hun starre woede tegen elke vorm van verdraagzaamheid, meegaandheid, slapheid en democratie. Maar hij leed onderwijl aan de benauwenis. Zijn gedichten hunkeren naar een doorbraak. Voor integralisten bestaat de veiligheid in opsluiting en de beginselvastheid in afsnoering. Hierin verschilde hij van hun verstokte principialiteit. Hij haakte naar ruimte. Hij vond haar in de liefdesgedichten van Herman Gorter, waar nooit een leerstellige fanaticus van de geloofszekerheid haar zou zoeken. Hij durfde een geestelijke en maatschappelijke vrijheid aan, die integralisten als duivelswerk vreesden. Hij matigde zich niet in zijn oproerige begeerte naar zelfstandigheid. De eigenwettigheid van het oorspronkelijke gedicht stelde hij boven de voorschriften van iedere school, zoals hij in leven en kunst de bezieling verheerlijkte boven de doodse welgemaaktheid. Doch het ongevormde en ondoordachte wees hij krachtdadig af. Wat in hem rijpte, was niet enkel gloed. Het was ook inzicht.
|
|