| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
Ontmoetingen
I
Polen
De bossen glijden voorbij, de helle stammen der trilberken, en soms de heldere spiegel van een ven. Ik kan mij in de Kempen wanen, de heide bloeit, en ik heb de donkermauve wederik gezien.
De Duitser zit naast mij, aandachtig naar het kleine treinraampje gebogen. Ik kan de blik van zijn gierige ogen volgen en ik weet dat ik voor hem niet meer besta. Als hij plots opkijkt, weggerukt van wat zijn blikken bond, ontdekt hij mij.
‘Ich wünsche einmal das Haus zurück zu sehen...’ fluistert hij bedwongen, en weer speurt hij met zoekende ogen het landschap af. Hij vertrouwt ons, nu hij weet dat wij toeristische Ausländer zijn. Jarenlang heeft hij getracht een reispas te veroveren, want zijn hart hing nog steeds aan het bedrijf waar vader en grootvader geboerd hadden en waaruit hij verdreven werd. ‘Wünsche noch einmal das Haus zurück zu sehen...’ herhaalt hij. In Warschau heeft hij vrienden, zij zullen hem afhalen. Hij zal de stad zien, de gekende gebouwen, maar nog meer verlangt hij naar het land, de smalle wegen die door de berkenbosjes slingeren, de openplooiende akkers op het licht golvende land. ‘Noch einmal...’
Het is een roekeloze tocht. Zal hij het huis nog terugvinden, de schuur, de stallen? Er is onmenselijk veel vernield tijdens de laatste oorlog. Wij rijden voorbij kleine dorpen die nog zeer duidelijk de melaatse sporen van gevecht en bombardement dragen; er is nog veel puin, overwoekerd door wild gewas. ‘Noch einmal zurück zu sehen...’ Zal hij de magere oogst zien in dit land dat arm is en bovenmenselijke inspanningen moet doen om in het leven te blijven?
Het heet dat Polen onafhankelijk is, en dat Gomoelka zelfstandig optreedt tegenover de russische gebuur. ‘Natürlich...’ beaamt de Duitser, ‘aber...’ Wij denken aan de fabel van de wolf en het lam, en hoe gevaarlijk het is met grote heren kersen te eten.
‘Schau... Schau...’ fluistert de Duitser. Achter een freel gordijn van roerloze berken droomt een vijver, een waterloop, omzoomd door donker
| |
| |
groen; en achter het heldere watervlak glijden de dofgouden oogstvelden naar de muur van de bossen, scherp getekend op de horizon.
‘Vielleicht da...’ wijst hij. Hij zoekt het huis, de donkere vlek van het dak, de hoge kaarsen van de populieren. Maar zijn ogen worden star, het landschap is voorbij. Er is een moede berusting in zijn gebaar als hij traag zijn pijp stopt en aansmoort. Zijn blik is verloren in de opwalmende rook. Ik durf hem geen vraag te stellen, want ik weet dat hij het niet dragen kan.
| |
II
Warschau
‘Ghetto wil zeggen jodenbuurt, het kwartier der uitgestotenen. Daar hebben de kristenen vanaf de middeleeuwen de joodse gemeenschap geïsoleerd. Er is vaak geklaagd geweest dat de jood zich niet heeft laten assimileren in de vreemde gemeenschap waarin hij verbleef. Het was niet zijn fout, de kristenen hebben het belet...’
Ik zegde die woorden niet. Zij kwamen uit de mond van de jonge amerikaanse jurist van joodse afkomst, die pas gehuwd met zijn vrouwtje een trip door het oude Europa maakte. Maar ik had die woorden nog gehoord, twee jaar geleden, uit de mond van een joodse hoogleraar te Haïfa, in Israël.
Misschien merkte de jonge jurist dat zijn woorden mij getroffen hadden. ‘Excuse me,’ bad hij. Het gedender van de trein belette mij goed te verstaan, en daarom herhaalde hij, iets deemoediger nu: ‘Excuse me...’
Wij naderden Warschau. Het was een stralende zonnedag. Het gras van de weiden was diepgroen; in de grachten bloeiden de fiere onkruiden.
‘Wij zullen misschien te Warschau blijven,’ zei hij, en dit klonk als een vertrouwelijke bekentenis. Zijn vrouwtje keek plots naar hem op, een vraag in de ogen. Dan knikte zij snel en beslist.
‘Wij hopen daar bekenden te zien, familie.’ Zijn blik werd vaag, zwierf over de ver uitlopende vlakte. Hij had het joodse profiel, iets gemilderd; zij stond naast hem, tegen hem aangeleund, vertrouwen en overgave. Hij glimlachte.
Ik had niets gevraagd, ik had geen enkel woord gezegd. Waarom deed hij mij het verhaal dat ik nooit meer vergeten zal? De trein vertraagde bij pozen, floot.
Zijn vader was geboren Pool, bonthandel te Warschau. Oude familie, eeuwen in het joodse ghetto, over de Weichsel, gewoond. Jonggehuwd had hij een bloeiende zaak. Maar het russische juk woog hem, en even voor de aanvang van wereldoorlog I had hij alles verkocht en was de grote plas overgestoken. New York werd zijn nieuwe stad, de Verenigde Staten zijn nieuw vaderland. Hij kreeg het daar hard te verduren, want hij moest van meet af beginnen. Hij slaagde, omdat hij wist door te zetten. Maar bij de stijgende welvaart groeide het heimwee in zijn hart. Heimwee naar Europa, heimwee naar Polen, naar Warschau, naar zijn volk, zijn vrienden, zijn
| |
| |
familie. En eens schreef hij: ‘I will come back!’ Verlangen dat niet sterven kon.
Hij wilde afreizen als de oorlog in 1939 losbrak. Gelukkig bleef hij thuis, Uit het verre Polen kwamen nog enkele brieven, en dan was het de grote, de onheimelijke stilte. Hij wist dat de troepen van Hitler Warschau hadden bezet, en dat was de zware bedreiging. Hoeveel brieven zijn de oceaan overgegaan, hoeveel pakjes met levensmiddelen allerhande? Nooit kwam er antwoord op. ‘Wel vernamen wij vage geruchten over joodse deportaties, en de eerste berichten over Belsen-Belsen, Auschwitz en Buchenwald sijpelden door. Als de oorlog uit was, bleven de brieven nog onbeantwoord. Van onze familie geen enkel bericht. Nu zijn wij hier en zullen op zoek gaan. Vaders broer, zijn zuster, waar zijn zij gebleven? Misschien zullen wij in Warschau blijven...’
Dit koele verhaal, bijna een zakelijk bericht, maar achter de woorden gloeiden angst en onzekerheid.
‘Alleszins vindt ge wel iemand terug,’ zei ik. ‘Warschau is groot...’
Arme woorden. En ik zag de arme glimlach op zijn jong aangezicht.
's Anderendaags zijn we op tocht geweest. De lange Nowy-Swiatstraat uit, de brede Weichselbrug over, en hier ligt, hier lag het joodse ghetto, vóór 1943. De boeken hebben het me geleerd: hier woonden bijna een halfmiljoen Joden. Als de russische troepen in januari 1945 de stad eindelijk binnentrokken, bleven slechts zeer enkelen in leven.
Puin is gebleven. Kinderen spelen in de kale straten, klauteren op de brokkelige puinresten. Als wij voor het sobere monument van Rappaport staan, grijpt de ontroering ons naar het hart. ‘Voor het joodse volk, voor zijn strijders, voor zijn martelaren...’ Anders niets, maar er leeft een wereld aan tranen, lijden, tragedies achter deze eenvoudige woorden. Graniet, zes meter hoog, steen die Hitler doen aanvoeren heeft om een gedenkteken van zijn overwinning op Polen op te richten. En welke overwinning! In 1943, als Hitler door Himmler het ghetto van Warschau van de wereld wilde wegvegen, brak de opstand los. De mensen wilden zich niet laten gevangen zetten, wilden zich niet laten afslachten als ‘gehypnotiseerde konijntjes’, wilden niet naar de gaskamers. Maar het was een gruwelijke, ongelijke strijd. Het ghetto ging ten onder, werd volledig verwoest: 30.000 Joden vielen, slechts 7, onder wie een vrouw, ontkwamen. Dit offer gedenkt het monument: de laatste verdedigers staan paraat, een vrouw en een kind komen in de vlammen om, een man stapt op met een handgranaat in de geheven hand. Dertigduizend...
We wandelen tussen het puin. Hier en daar is een kleine gedenktafel in een stuk muur gemetseld. Een paar namen... Hier werd gefusiljeerd. Een tuiltje bloemen, verwelkte onkruiden. Kinderen kijken ons na, donkere ogen van joodse kinderen. Weten zij van de grote tragedie?
Het klinkt in onze oren: in de drie koncentratiekampen Auschwitz, Trem- | |
| |
blinke en Majdonek werden 5.000.000 Joden vergast, onder wie 3.000.000 Polen.
De zon schijnt, de lucht is hoog en zeer helder, een vogel kwettert in een wilde struik. En hier werden, vijftien jaar geleden, tienduizenden mensen opgejaagd en vermoord.
's Avonds komen onze joodse vrienden aan, ze zijn te laat voor het avondmaal. Ze zien er vermoeid uit, en ik begin te vermoeden. Als ik vraag of ze niet wat zouden eten, schudt hij het hoofd. Ik zie nu dat zijn vrouw geschreid heeft. Ik durf niet vragen.
Het is laat als wij op de ruime kamer zitten die op de Nowy Swiat uitgeeft, en hij mij het eentonige verhaal doet: ‘Niemand gevonden, wel kennissen van familie, vriendelijke mensen, die een en ander wisten, maar vaag... Alleen de vriendin van vaders zuster wist...’ Even stokt zijn stem. ‘Zij gaf mij deze ring; zij had hem zelf gekregen, daags voor de deportatie...’
Een klein gouden ringetje, met een rood steentje. Het is alles. De jonge vrouw snikt bedwongen, het hoofd in de handen.
Polen is altijd antisemitisch geweest, is het nu nog, misschien meer dan vroeger. Als de Joden destijds vluchtten, bang voor het dreigende Hitler-gevaar, trokken zij naar het oosten. De Russen leidden ze op tot alle mogelijke overheidsfunkties. Na de wapenstilstand zijn ze teruggekeerd, in dienst van de bezetter. Zij worden gehaat.
Het ghetto ligt verwoest. Er is het kleine ringetje en zijn boodschap. Op het monument staat te lezen: ‘Voor het joodse volk, voor zijn strijders, voor zijn martelaren...’
| |
III
Zagorsk
Uit de diepte van de donkere kerk gloeit de dofgouden brand van de ikoon mij tegen. Ik heb dit aangezicht nooit gezien, en toch zijn die ogen mij vertrouwd: zacht en diep, donker en levend van licht. Zij kijken niet naar het Kind dat in de brede boog van de arm ligt, maar zij staren mij aan; en waar ik mij ook wend of keer, zij volgen mij met hun zachte aandacht.
In de hoek zegent de pope met het grote, glanzende kruis. Er leeft zon in zijn lange haren, dan bliksemt ze in het goud van de Kristus. Een vrouwestem begint te zingen, even aarzelend, maar dan is het of de stem in de hoogte schiet, fris en roekeloos als een parelende fonteinpluim. En nu vallen anderestemmen in, donkere, hoge, het zachte brommen van mannenstemmen, en het rinkelende stemgeluid van kinderen. Tot in de hoge gewelven leeft dit zachte geweld en het komt terug naar ons toe, dauw en zegen, gezuiverd, bijna onaards. De kaarsen branden nog op het altaar, de aangezichten van de strenge heiligen gloeien van verborgen leven. Vóór het altaar ligt het geopende evangelieboek op een bidstoel, lichte vlek met de veloeren brand van de
| |
| |
magnifieke letter, gulden poort naar de heilige gewesten. En uit de donkere diepte van de kerk staren de ogen van de dofgouden ikoon mij aan.
Ik kan die ogen niet ontvluchten, want ik versta hun boodschap niet. Ik wil dit raadsel doorgronden en nader. Nu kan ik de zachte glans van de verstorven verf zien, het geheim van de slanke handen spreekt mij aan. Het oude goud heeft wonderbare tinten gekregen, gloed van vuur onder asse, zonsondergangen en regenboogpurper. Maar er zijn die ogen, en hun zachte tover.
Er leeft een stap naast mij, een schaduw schuift voorbij. Ik voel de menselijke aanwezigheid. De vrouw buigt naar het evangelieboek en kust het. Onder het witte hoofddoek uit krullen blonde haren. Hoe lang staat zij roerloos gebogen... Rondom ons gonst het lied, ruist uit als de kruivelende baar op het strand.
Als de vrouw zich opricht en haar ogen op mij laat rusten, o zo korte wijl, weet ik dat zij mij niet gezien heeft. Een andere aandacht vervult haar gans, en de kleine lach rond de niet meer jonge mond is bloei van wat inwendige vreugde of verborgen pijn. Zij gaat terug naar de bidstoel waar het evangelieboek rust en nu zie ik hoe zij de hand heft tot het kruisgebaar. Eén sekonde leeft de magere zonnestraal in de kleine boog van het smalle ringetje. Is het de starre aandacht van het gebed die haar roerloos maakt?
Weer heft zij de hand en ik zie hoe zij met trage bewegingen het ringetje losmaakt, van de vinger afschuift. Het is gevat tussen duim en wijsvinger, ranke boog van nobel metaal. Haar hand gaat naar het evangelieboek en op het heldere vlak van de bladzijde ligt de zuivere vorm van het ringetje.
Ik kan haar aangezicht niet zien, kan maar alleen vermoeden. Misschien droom ik als ik meen een ingehouden snik gehoord te hebben. Maar nu zie ik het, de stille schok die door dit lichaam vaart. En de diepe ogen van de ikoon staren mij aan.
Zij neemt het ringetje weer op en schuift het aan de vinger. Als zij aan mij voorbijgaat, kan ik het spoor der tranen op haar aangezicht zien. Zij heeft mij niet eens opgemerkt, en ik sta alleen in de barmhartige duisternis waarin nog slechts de diepe ogen van de ikoon leven. Ik hoor het geluid van stappen verruisen.
Wordt stilte gemeten met de maat van de tijd? De starre aangezichten van de heiligen staren mij aan; alle gloed is uit het gouden kruis verdwenen, er is niets dan pijn en verlatenheid in het gemartelde lichaam van de gekruisigde. En nu hoor ik weer geluid van naderende stappen en ik durf niet op te zien.
Ik weet wie in de afgrondelijke stilte nadert, het witte hoofddoek, de gebogen lijn van hoofd en rug, donkere lijn van arbeid en vertwijfeling. En ik meen het doffe geluid van ingehouden snikken te horen.
Schaduw, donkerder dan de schemering die rond mij leeft, schuift voorbij. Ik kan de beweging van de handen volgen; ik kan het ringetje zien, en nu ligt het daar op het witte evangelieboek, eenzaam, beeld van verlatenheid.
De jonge vrouw knielt, het hoofd diep gebogen. Dit is een afscheid, het
| |
| |
donkere uur van het offer. De ogen van de ikoon zijn oneindig mild. Kwam hij nooit terug die haar dit ringetje schonk, voorjaar en helle zon, de mirakuleuze bloei van appelaars en de roep van een jonge stem over de grijze vlakte van de stroom? Waar toeft hij? Bloeide zijn jong leven uit in de wanhoop van ellendige winternachten bij verschrikking van kanongebulder en bliksemende dood? Rust hij in de grote vlakte waar de berken groeien en de spiegels der vennen verborgen glansen? Hier is het ringetje, hier is het offer.
Ik hoorde dit ingehouden schreien, de zachte schuifstap van de vertwijfelde. Het witte hoofddoek verborg dit aangezicht. Ik zag alleen in de donkere diepte van de kerk de zeediep zachte ogen van de ikoon, en de boog van de arm, dit ontroerend beschermingsgebaar.
| |
Moskou
De kolchose verdween achter de groene muur van de hoge populieren. Ik moest de stem verheffen boven het doffe brommen van de autobus om mijn reisgezel te bereiken.
‘Het herinnert mij sterk aan de kiboetzim, de samenwerkende landbouwgemeenschappen, die ik destijds in Israël bezocht. Althans wat het uiterlijke betreft, want het principe dat alles beheerst, lijkt mij anders te zijn...’
Achter mij kuchte iemand. Als ik omkeek, vielen mijn ogen op het rustige aangezicht van de niet meer jonge dame die de vorige dag mijn tafelgenote was geweest. Ik herinnerde mij haar zachte voornaamheid, die echter een grens trok rond de stille ingekeerdheid die haar tekende. Nu keken haar ogen mij doordringend aan.
Er was groen langs de weg, de bloei van vermoeide kruiden, een moederlijke boom, en de glimlach van een roerloze vijver.
De weg leidde langs de reusachtige landbouwtentoonstelling. Op de slanke naalden van de paviljoenen bliksemden de rode sterren. Als mieren kropen de bezoekers over de verre wegen. Dan verdwenen de hoge silhouetten van poorten en paviljoenen, opgelost in de pastelkleuren van de groeiende avond. En daar was Moskou, de miljoenenstad.
Na het avondmaal zaten wij op het ruime terras van de Oekraïna. De nacht daalde snel. Heimwee tekent vaak de late uren van de dag, als alle rumoer versterft en de innerlijke aandacht over landschappen van ingekeerdheid zwerft. Ik hoorde een stap en keek op. ‘Stoor ik niet?’ vroeg zij, bijna angstig.
Ik schudde het hoofd, en misschien had ik een glimlach. Als ik een stoel bij de borstwering schoof en haar zwijgend met een gebaar uitnodigde, kwam zij naast mij zitten. Aan onze voeten lag de reusachtige stad, naar het oosten reeds opgenomen in de grauwe vaagheid van de avond. Beneden ons vloeide de Moskowa, de grijze weg tussen de zware blokken der nieuwe appartementsgebouwen.
‘Het wordt nacht,’ zei ik. Het was volkomen nutteloos, maar de stilte,
| |
| |
amper gebroken, veeleer onderlijnd door het donkere gonzen van de avondlijke stad, drukte mij.
‘Ik hoorde u spreken over de kiboetzim,’ antwoordde zij. Zij had mijn woorden niet gehoord, innerlijk gespannen op eigen leven en diepten. ‘Ik ben er jaren geweest,’ voegde zij eraan toe.
‘In Israël?’
Haar aangezicht was roerloze aandacht, en zij glimlachte, wellicht zonder het te weten. Beneden ons begon het steeds grauwer wordend stadsbeeld te leven van schuchtere lichtjes, die tot breed golvende snoeren aan elkaar geregen werden en de grotendeels onzichtbaar geworden boulevards aflijnden.
‘Ik verbleef er bijna veertig jaar,’ fluisterde zij, en wat zij verder verhaalde klonk als een lied, bijna opgewekt, met een nauw merkbare ondertoon van verborgen heimwee. In haar jeugd was zij uit Polen als pionierster naar het jonge Israël getrokken en had daar in de kiboetz haar man gestaan in de harde arbeid van ontginning en opbouw. Ashirim bij de Dode Zee. Nu geen woestijn meer, veeleer een bloeiende oase, een brok aards paradijs, al lag zij dan ook onder het vuur van de Araabse rovers aan de overkant van de Jordaan.
Ik knikte, ik was ook daar geweest, tot haar grote verrassing; en zij wilde weten wanneer en in welke omstandigheden, en ik verwonderde mij over deze bijna kinderlijke loslippigheid. Neen, zij was reeds een drietal jaren weg, voor een zware operatie naar Amerika, maar zij had daar haar tijd niet verspild, want in de propagandadiensten, bij de werftochten om geld en landverhuizers waren steeds handen te kort. En daar had zij haar man ontmoet.
Haar man? Beiden droegen over zich de rust van lang verjaarde huwelijken, de stille gestes van ontroerende bezorgdheid; zij leken mij twee bomen, naast elkaar gegroeid, naar elkaar toegebogen, één in vertederde stilte.
Misschien merkte zij mijn verwondering. ‘In verband daarmee zijn wij hier,’ fluisterde zij. Ik wist niet of die woorden voor mij bestemd waren en zweeg. Onder ons begon het grauwe stadsbeeld een nieuw leven: de heldere sterren van de duizenden lichtjes, en de trotse glans van de rode sterren op de nachthemel.
Haar man was Rus, Kaukasus, maar sedert jaren in Amerika verblijvend. Het kwam mij voor dat het haar moeilijk viel dit te verhalen, en daarom zweeg ik, en niets was tussen ons dan de barmhartige stilte.
Hij was een Wit-Rus, had tegenover de oprukkende troepen van de bolsjwiki gestaan in het kamp van de mensjewiki, Kerenski. Spel van oorlog, tragedie en dood. Zijn dorp, zijn ouders, zijn jonge vrouw die in verwachting was, het werd alles van hem afgesneden door vernieling en dood. Na de uiteindelijke nederlaag vluchtte hij naar de States, bouwde daar een nieuw leven op, slaagde en won fortuin. Dan ontmoette hij haar; zij trouwden, twee die tot rust waren gekomen en meenden dat het hun late roeping was
| |
| |
anderen tot rust te brengen: zij waren van zins naar Israël terug te keren om daar hun laatste dagen in dienstbaarheid te slijten.
Herhaalde malen had hij vanuit de States pogingen gedaan om iets te vernemen over zijn dorp, zijn ouders, zijn vrouw, steeds tevergeefs. En nu was bericht binnengelopen dat de eerste vrouw nog leefde en met haar zoon, een ingenieur, in het zuiden van Moskou woonde. ‘Wij zullen hen morgen zien,’ fluisterde zij.
Ik durfde haar niet aan te zien. De arme stem vloeide uit op ondraaglijke stilte. Alleen het donkere gonzen van de avondstad. De rode sterren brandden op de veloeren hemel. De vrouw naast mij bestond niet meer. Maar ik bleef haar stem horen.
Zij ontbraken 's anderendaags als onze groep op uitstap trok. Ik kon de woorden niet vergeten die zij gesproken had; zij volgden mij in het Kreml, in het mausoleum van Lenin en Stalin, in de drukte van de metro. 's Avonds zaten zij aan tafel, ongenaakbare stilte. De vrouw boog groetend het hoofd als zij mij zag.
Vroeg in de morgen was ik op tocht; een ontwakende stad heeft een ongemene bekoring. Als ik terugkwam, vertrok een taxi. Iemand wuifde met de hand. Ik kon alleen vermoeden.
's Avonds waren zij terug. Op mijn tafel lag een kaartje, fijn, hoekig geschrift. Zij ontvingen mij vriendelijk op hun kamer. Hij was al voorkomendheid, met het zachte, ingehouden gebaar van wie door het leven geraakt is. Ik zag dat zij geschreid had. Zij schonk mij koffie in. In haar gebaar, de tederheid van een geheven hand, zag ik de woorden die zij niet sprak.
Ongevraagd verhaalde hij dan. Zijn eerste vrouw was gespaard gebleven; later werd het kind geboren. Moeder en zoon woonden samen; zij hadden het dagelijks brood, niet veel meer. En ze zouden hier blijven. De wegen liepen uiteen, waarom zouden zij niet naar het leven luisteren? Hij zei dit moeilijk; de tranen liepen over zijn aangezicht, zonder geluid. Bijwijlen ging zijn hand strelend over de hand van haar die nu zijn levensgezellin was. Nooit zal ik haar peinzend aangezicht vergeten, waarop de zachte gloed leefde van de kaars die eenzaam op de tafel brandde.
's Anderendaags vertrokken wij, rusteloze zwervers. Vertrouwde aangezichten rond mij, druk gepraat. Toen kwamen ze aan, ik herkende ze haast niet, die kleren, die hoed... Glimlachend keuvelden zij. Alles hadden zij hier gelaten, de reismantels, hun keurige klederen, hun horloges, zelfs hun ringen. ‘Ze konden alles hier zo goed gebruiken...’ De stem brak in een snik.
Wij reden langs de Moskowa. De fiere zon leefde in het kabbelende water. De lucht was een glorieuze stolp boven de trotse torenhuizen, de donkere vlekken der par ken, en de oneindige horizon. Ik zat roerloos, durfde niet om te zien.
| |
| |
| |
Leningrad
In de groeiende avond bespeurde ik de sierlijke silhouet van de oude kerk in de amper gebroken spiegel van de Neva. Het water was rustig, rustig als de hoge lucht die de laatste weerschijn van de zonnevuren droeg. Er waren de zuivere vormen van de dekoratieve ui-torentjes, zelfs de dofgouden weerglans van de mozaïek die in de hoge frontgevel gloeide. Misschien was het de tover van de avond die mij bekoorde.
De buigende Ober ontgoochelde mij ras. De oude kerk was gesloten, eenvoudig gesloten. Neen, niet ten dienste gesteld van een of andere inrichting, bibliotheek of ziekenhuis. Gesloten, - en hij maakte de tekenende beweging met de hand alsof hij vreesde dat ik hem niet verstaan had. Spassiva... het dankwoord klonk koel.
's Anderendaags was ik vroeg uit de veren. (Vele toeristen verslapen een interessant deel van de dag.) Langs het park, waar het borstbeeld van Poesjkin prijkte, en de bekoring van de morgenzon op de hevig bloeiende bloemperken. Vrouwen kuisten de randen op onkruid. Een man komt naast mij zitten en groet. Hij kijkt op naar de mooi gemodeleerde Poesjkinbuste, en dan vallen zijn ogen weer op mij. In stuntelig frans vraagt hij mij: ‘Vreemdeling? Ge kent Poesjkin? En Dostojewski? En Tsjechov? En Gorki?’ Als ik knik, glimlacht hij, en zegt: ‘Ha, ha!’ Dan staat hij recht, doet zijn hoed af en buigt diep. Hij had mij niet gegroet, wél de kultuur.
En zo slenter ik langs de grijze morgenstraten, nog nat van de nachtregen. Zij liggen verlaten. Een hondje huppelt over de stoep. Aan de hoek rijst de zware gevel van de kerk. Gesloten, had de Ober gezegd. Ik kan de donkere poort zien, en het grauwe beslag. Mijn blikken aaien de bijna onaardse mozaïek, het doffe goud van de achtergrond.
Er was geluid in de straat gekomen, het doffe gesleffer van een oud vrouwtje dat voor mij uitging. Wellicht had zij mij niet gezien. En nu stond zij stil; het witte hoofddoek was een lichte vlek in de grauwe straat. Waarom knielde zij nu op de natte straatkeien en boog naar de grond, en kuste hem? Zij was alleen en schaamde zich niet om een kruisteken te maken, nog een, en meer. Als zij moeizaam rechtkroop, ging zij naar de poort van de kerk toe.
Misschien toch niet gesloten? Ik dacht aan de starre ikonen, de weergaloze pracht der altaren. Maar nu knielde zij op de trap, kuste de glimmende steen. En daarna stond zij recht, ging de treden op, tot bij de gesloten poort, stak de armen omhoog en vlijde zich tegen de poort aan met een gebaar dat mij aangreep. Leefde zij nog in haar strakke roerloosheid? Hoelang stond zij daar?
Achter de straathoek uit kwam een groentenkarretje aangeklabetterd. Het vrouwtje schrok, liet de armen zakken. Zij was kleiner geworden, schrompelde in elkaar tot een beeld van angst en hulpeloze schamelheid. Zij verdween, grauw tegen de grauwe muur, achter de kerk.
Was dit de kerk waar zij gedoopt werd? Leefde hier de herinnering aan
| |
| |
het eerste Avondmaal? Of aan de dag vol zon en zomer als zij de bloemruiker droeg die hij haar geschonken had en de ring die in stille gloed aan haar vinger blonk?
Waarom is er leed in de wereld? De straat lag verlaten. In de hoge mozaïek flonkerde reeds de eerste zonnestraal. Wie kent de regenboogkleuren van het leven?
| |
Museum
Hij was ijverig, hoe hij ook herhaalde malen struikelde over het stuntelig frans dat hij sprak. Zijn gebaar tekende de grote boog van de kolonnade en de brede koepel van het rustige gebouw. San Pietro, zei hij, gewetensvolle gids, en deze levende encyclopedie orakelde maten en data.
Drommen stedelingen, ook wat ontheemde buitenlui, - blijkbaar kolchoseboeren, - gingen naar dit museum van het atheïsme toe.
De afstamming van de mens, leerde hij bij het grote muurtableau in de sakristie van de oude kerk, waarop getekend stond hoe de mens, homo sapiens, langs omwegen van een verre primatenfamilie afstamt. Op de andere muur prijkte het scheppingsverhaal volgens de bijbel, kleurig en volks voorgesteld in de sympathieke ongekunsteldheid van de volksfantasie. Hij, de gids, had er slechts een medelijdend glimlachje voor over. Hoe is er toch een brug te werpen tussen naïef bijgeloof en de triomfen van de wetenschap? Een paar boeren keken nog eens om als wij verder gingen. Wellicht scheidden zij node van de oude verworvenheden.
Er was de volledige verzameling van de gekende rariteiten uit het atheïstische kabinet. Te onzen gerieve werd het inkwisitiepaard nog even van stal gehaald: de gemartelde rechtgelovige en de grinnikende prelaten bij de tortuur. Hevig gekleurde romantiek rond een dekoratieve leugen. Hij keek verwonderd op als ik voorstelde hem een en andere dokumentatie, - ook deze uit ongelovige pennen gevloeid, - te bezorgen. Maar hij bleef beleefd en trachtte vriendelijk te zijn.
Hij bleef het als ik er mijn verwondering over uitsprak in een der zaaltjes een indrukwekkende zwartwitreproduktie van Van Eyck's Lam Gods te zien. Van Eyck in een atheïstisch museum?
Het eerste kapitalistische schilderij, verklaarde hij zakelijk. Niet in het mystieke Lam, de groene weide of de silhouetten van de Vlaamse kerken. Maar Kristus troonde in het midden, de grote Baas. Naast hem Maria, en De Doper, kleinere bazen. Daarna de engelen, uitvoerders van willen en grillen. En allerlaatst in de rij de schamele mens, Adam en Eva, het eeuwig uitgebuite proletariaat, slaven der heren, van welke aard zij ook waren.
Hij betoogde dit in volle ernst. Ik zag aangezichten en ogen die met spanning volgden. Maar zijn ogen zochten mij, en misschien merkte hij mijn glimlach, want de plooi om zijn mond werd strakker. Ik las de vraag in zijn wachten. Ik zei hem eindelijk dat ik prof. Van Puyvelde wel eens zou mede- | |
| |
delen welke nieuwe gezichtspunten op de monumentale kunst van onze Primitieven ik in Rusland had mogen ontdekken. Jammer dat Friedländer reeds overleden was...
Hij zal mij wel niet verstaan hebben. Maar ik merkte bitsigheid in zijn stem als hij mij bij het afscheid zegde: ‘Wij, materialisten? De grofste vergissing in de kapitalistische wereld. Wij loochenen de hogere aktiviteiten van de geest niet en aanvaarden dat zij materialiter niet kunnen verklaard worden. Er moet een principe zijn, de ziel, God, zoals gij het noemt. Wij kennen het nog niet, zoeken het, en als wij het zullen gevonden hebben, zullen wij het een naam geven... De kosmos een toeval? De wenteling der sterren, de evolutie van de stof, de schepping van de mens? Wij zoeken naar de eerste oorzaak, primum mobile, en onze wetenschap zal dit ontdekken...’
Ik antwoordde niet. Wat kon het baten?
| |
Babel
Staatshotel Oekraïna, dertienhonderd appartementen, wereldkaravanserail. Oost en west in een babelse verwarring van talen en typen; carrefoer van leringen en meningen, baaierd waaruit eens orde zal groeien. Wanneer?
‘Eens...’ zei Krishnatu Idiï, de oude bramaan. Zijn ogen droomden; traag ging zijn hand over de zilveren baard. Toevalligheden van de reis hadden mij met hem in kontakt gebracht. Een geleend kodakfilmpje kan een brug worden.
‘Eens...’ herhaalde hij met een stem die mij echo van eeuwigheid leek. Wij zaten in de hal, zagen mensen gaan en keren, en toch was er onberoerde stilte rond ons. Het zachte licht leefde in de muisgrijze zijde van zijn mantel. Ik hield van zijn donkere ogen.
Nu stelde ik hem de vraag die mij langer op de lippen lag. ‘Waarom zijt gij naar hier gekomen? Wij, westersen, worden dagelijks gekonfronteerd met het raadsel Rusland. Maar wat heeft India hier verloren of gevonden?’
Hij glimlachte, maar zonder spot, zonder de lichtste prikkeling; ik zou nooit geloofd hebben dat hij iemand kwaad zou kunnen doen hebben.
‘Ik ben in Amerika geweest, heb New York gezien, Chicago. Ook de Far-West, Arizona, en Salt Lake City. En de rusteloosheid van de mens, de daverende bedrijvigheid, en de onvoldane honger van het hart.’ Hij sprak het engels niet vlot, moest vaak naar zijn woorden zoeken, maar dit verhoogde nog de indruk dat hij geen enkel woord losliet dan na het geladen te hebben met ervaring en inzicht.
‘Kalifornië, Hollywood en de dromenfabriek. Wat hebben wij, in India, van de States te verwachten? Frigo's, auto's, konserven, films en groteske publiciteit. En eeuwige onvoldaanheid. Wat kan Rusland ons bieden? Een levensopvatting, fanatiek beleefd, konsekwent doorgevoerd. Zij is de onze niet, is wellicht aan onze wereld ontleend wat de materiële kant betreft. Maar zij doet ons nadenken, de oude waarden beproeven, misschien opnieuw ijken.
| |
| |
Het is een groots avontuur dat de mensheid hier bijna roekeloos waagt. Het kan niet nutteloos zijn, wat er ook moge uit groeien. Het bekoort ons, wij zullen het met geboeide aandacht volgen...’
Hij sprak als een profeet. Ik was een kind. Het westen is ons lief, zelfs in zijn gebreken en tekortkomingen. Maar het oosten fascineert ons. Onsterfelijk leeft in ons de hunker naar een vaderland van geest en wijsheid.
‘Wij zien elkaar nog wel terug, mijn westerse vriend,’ zei hij, en ik voelde dat dit een afscheid was. Ik heb hem niet meer teruggezien. 's Anderendaags was zijn plaats ledig. De wereld was kleiner en armer geworden.
Wij huiveren bij dit grootse avontuur. Wat wordt geboren uit de smeltkroes van armoe, leed en lijden, wanhoop en vertwijfeling? Een nieuwe wereld en de nieuwe mens?
Babel heb ik de Oekraïna genoemd, en de verwarring heeft mij nog niet verlaten.
|
|