- alles op zijn plaats schikken. Het bedeelen der werkzaamheden bracht geregeld ruzie en twist mee. De noenekost en 't geen er op tafel kwam, had voor mij weinig belang. Het was meestal: aardappels overgoten met botersaus (en die botersaus van moeder heb ik later nergens meer gekregen). Van den noenekost heb ik echter een triestige indruk bewaard, van spijzen die mijn smaak ‘zuwider’ waren en wurgen moest om ze binnen te krijgen: savooikool, spruiten, bloemkool, rapen, waren mij te flets en te fleeuw, en cichoreien meegekookt met de aardappelen - waar mijn vader bijzonder op gesteld scheen - waren mij te bitter. Maar het ging thuis zonder genade of respijt: eten wat de pot kookt! Ons Marie, het arme schaap, was er nog slechter aan toe, zij had een afkeer voor soep, en daar zat ze aan te wurgen en ze liet den laatsten lepel, dien ze niet meer slikken kon, achter haar bord gedoken. Ik herinner mij echter ook goede dingen die we wèl lustten en op verlekkerd waren, namelijk: konijn gestoofd met pruimen en rozijnen, rijstpap met poedersuiker, sprietjespap met gesmolten boter, knoedels met krenten en suikersaus, pannekoeken en niet te vergeten: de melkchocolade met koeken, den Zondagavond, wel het heerlijkste dat op de wereld bestond. Drank is er bij ons nooit op tafel gekomen, en later ook is het altijd gebleven.
Aan den noenedisch voelden wij ons altijd eenigszins in bedwang; vooreerst moesten we zwijgen aan tafel. We moesten ‘zooboord’ eten - jaren later eerst heb ik te weten gekomen dat zooboord wilde zeggen: zoo het behoort, dat is gemanierd, niet morsen, de aardappelen niet tot smoes beiren, met den mond dicht ons eten knabbelen, niets in het bord laten... Voor en na den maaltijd werd er gebeden, maar bovendien, telkens de negen kloppen van den kerktoren vielen, werden de wapens neergelegd om het Angelus te bidden - 't geen mij toen, en later nog meer, ongelegen is voorgekomen. Het was ons te ernstig aan tafel, waar we onder controle stonden, en een opluchting als we den zeeverlap mochten afleggen en er van doorgaan.
Bij het avondeten stond de lamp op tafel, de blafeturen waren dicht en dat bracht de gezelligheid in den huiskring - we voelden ons veilig omsloten. Rulle, kloerie of hoe die dingen ook heeten mochten - 't waren de verschillende manieren waarop de aardappels gestoofd, met of zonder ajuin, op tafel kwamen: ook wel met zout op het stoofdeksel gestrooid, de aardappels geroosterd werden; soms waren het patatten in de kazak met hespesmout op het brood - alles om 't even smakelijke kost, met als toemaat de telloor karnemelkpap. Als 't gebeurde dat we er een lepel stroop bij kregen, was het een spelletje om het klevend bruine vocht uit de hoogte met fijnen draad in de pap te laten leken en er arabesken mede te teekenen. Het lukte ons zelfs onzen naam in strooplijnen te teekenen. 't Geen ik echter nooit begrepen heb is: waarom we 's middags de soep of de pap voor het eten opgediend kregen en 's avonds als toespijs na het eten. Twee drie keer in de week kwam er stampe-kadul aan de beurt en daar waren we bijzonder op gesteld, - het bracht een eigen stemming mee en het bereiden geschiedde met een ingewikkeld ritueel, waarvan we de verschillende fazen met belangstelling volgden.