Nu heb ik van vier leden er nog één,
en voorts drie stompen, netjes afgebonden.
Mij blijft een arm. Die zal, al moet hij dan
twee vingers missen, toch zijn tijd wel duren.
(Hij is wel wat verschrompeld, maar ik kan
er best mijn wagentje nog mee besturen.)
Weest nu zo goed, en laat mij medevieren
de schone dag: de overwinningsdag!
Rolt mij op straat! Ik wil mijn armpje zwieren
als een gescheurde, fladderende vlag -
Een waarschuwing voor kinderen en dieren.
Dat is Van Campe's gruwelijke en bijzonder gevaarlijke stof. Gevaarlijk omdat zij licht tot pijnlijke pathetiek en hondsdol gehuil had kunnen verleiden. Op enkele zwakke plekken na (een regel als ‘ik ben geen twintig jaar. En blind-blind-blind’, waar het noemen van de jeugdige leeftijd vrij melodramatisch aandoet en de drievoudige herhaling van het woord ‘blind’ het vers totaal verzwakt), is Van Campe de gevaren aan zijn stof verbonden zuiver uit de weg gegaan door een naakte notitie van feiten, door een bewogen wrangheid die hem onmiddellijk in de buurt van Elsschot plaatst, en, in een paar begenadigde momenten (b.v. de laatste vijf regels van het geciteerde gedicht), door de poëtische expressie zelf. Ten slotte zijn alleen deze momenten van belang. Want hoe aangrijpend het werk van deze dichter ook moge zijn, hoe schrijnend het menselijk getuigenis en de mededeling van een beleefde, meegeleefde of verbeelde ervaring, toch blijft het als taalschepping beperkt. In de beste momenten kan men zeggen dat hij de taal met smaak gebruikt, maar bij de conceptie van zijn vers stond de dichter niet altijd in de speciale en voor het ontstaan van poëzie elementaire verhouding tot de taal die men bij gebrek aan een geschikter term een erotische verhouding heeft genoemd, een aandachtig toespitsen van alle vermogens, ook van de zintuigen, op de verovering en het bezit van het woord, dat niet een bouwsteen in het gedicht is maar, samen met de ervaring, de groei ervan.
Wij kunnen nu nog niet uitmaken of alleen een schokkende ervaring Paul van Campe tot dichter heeft gemaakt. Zijn smaakvolle taalbehandeling laat af en toe meer vermoeden en vooral verwachten. Ondertussen is het bundeltje Lazarus een merkwaardige verschijning.
Wij reageren moeilijk op de verzen van Hans Melen (Ruisende Wilgen, Oranje, Gent, 1954). Hij vult schema's bij de genade van Karel van de Woestijne (... o grijze herfst, uw zegen / doorzindert me als een zoen van stervenszoete rust) en maakt weleens gebruik van rhetorische en sentimentele