| |
| |
| |
Kronieken
Vlaams proza
Winst en verlies
door Bert Ranke
Met het korte verhaal Klinkaart (Ontwikkeling, Antwerpen, 1954) bewijst Piet van Aken dat het meesterschap waarvan hij in zijn vorige roman Het Begeren blijk heeft gegeven, niet het toevallige resultaat van een gelukkige worp is geweest, doch een duurzame verworvenheid die hem onder de beste Vlaamse prozaschrijvers van deze tijd plaatst. Hij heeft een literaire volwassenheid bereikt die weliswaar nog voor evolutie vatbaar is zoals al wat leeft, maar die nu reeds een oorspronkelijke persoonlijkheid profileert met een specifiek eigen vormkracht.
Klinkaart is het verhaal van één dag: de eerste arbeidsdag van een twaalfjarig meisje dat na gore kinderjaren in een proletarisch gezin, waar ze moedertje was over vijf kleuters, in het spoor van de ouders en de zeventienjarige zuster de weg opgaat naar de steenbakkerij. Geschreven van uit de psychologie van het jonge personage, werd het verhaal niet uitdrukkelijk in de tijd gesitueerd, doch de milieu-omstandigheden maken duidelijk dat het zich afspeelt in de onzalige periode van de kinderarbeid en de mens-onterende sociale toestanden die de opkomst van de groot-industrie begeleidden. Het begint met het ontwaken van het kind en de gang naar de fabriek, samen met de oudere zuster, een ‘taaie’ die reeds uit ruwe ervaring weet wat er in de wereld te koop is, en die door geheimzinnige en voor het kleine meisje onbegrijpelijke toespelingen vol wrange wijsheid, de nieuwelinge brutaal en teder tegelijk op haar hoede wil stellen. Van in de eerste bladzijden hangt over het verhaal de onuitgesproken dreiging van het onontkoombaar gruwelijke dat elk meisje bij haar intrede te wachten staat. Door louter suggestie wordt hier een innerlijke spanning geschapen die op meesterlijke wijze tot de laatste regel wordt volgehouden, en die het realistisch en zeer concreet geschreven relaas der gebeurtenissen optilt boven het naturalistisch procédé der feiten-observatie. De hevigheid van deze spanning resulteert vooral uit het feit dat het gemoed van het kleine dromertje wel het raadselachtige en beangstigende van de ruwe toespelingen der volwassenen registreert, doch zonder de zin er van te kunnen begrijpen, terwijl de lezer wéét welk walgelijk lot dit onschuldig kind beschoren is.
| |
| |
Naar het einde toe groeit de beklemming tot een fysieke tastbaarheid van iets noodlottigs dat met geen middelen af te wenden is. Dapper heeft het meisje zich de ganse dag geweerd bij het werk, zonder tranen het ‘keizer’ maken door de jongens ondergaan, en wanneer de dag ten einde loopt, komt de meestergast haar zeggen dat ze bij Krevelt, de baas, moet gaan om ingeschreven te worden. Nel, haar zuster, haalt haar op en samen gaan ze door de donkere loodsen naar het kantoor. In deze laatste bladzijden bereikt de spanning haar hoogtepunt zonder dat de schrijver daarvoor zijn toevlucht neemt tot melodramatische effecten of tendentieuze middelen. Het is louter sobere, beheerste schrijfkunst, strak gespannen van bitter innerlijk beleven en machteloze opstandigheid. Eenmaal breekt deze uit in de woorden van de oudere zuster, onmiddellijk geblust door een matte berusting in het onvermijdelijke: ‘Een arm mens moet alles nemen zoals het komt. Wij moeten maar laten begaan. We moeten werken om te leven en heel die rotzooi hoort er bij. Begrijp je? Het is net als wanneer ze je keizer maken. Het beste wat je doen kan is je rustig houden en laten begaan. Het heeft toch geen zin.’ Het meisje gaat naar binnen om ‘ingeschreven’ te worden en de zuster blijft buiten op haar wachten...
Hier eindigt dit tragische verhaal van een werkdag. Het is groots door zijn eenvoud, pakkend door de gebalde kracht van innerlijke waarachtigheid die er in schuilt. Van Akens manier om met luttele maar nauwkeurig afgewogen middelen gedachten en gevoelens te suggereren, om met enkele trefzeker gekozen woorden van een dialoog een wereld van angst en opstandigheid in zijn personages te doen vermoeden, getuigt van een subtiel psychologisch inzicht dat met feilloze intuïtie het wezenlijke vasthoudt en het bijkomstige weert. Het is een sombere, uitzichtloze wereld die hij oproept, waarin de tot eenzaamheid gedoemde mens verhardt onder de slagen die hij niet ontwijken kan. Het heeft immers ‘toch geen zin’ zich te verzetten. Men kan zich afvragen of hij misschien de steenbakkerij met ‘heel die rotzooi’ die er bij hoort, als symbool gesteld heeft voor het leven. Ik geloof niet dat hier een bewuste symboliek werd beoogd, maar de geestelijke kurve van zijn vroeger werk in acht genomen, meen ik wel dat we hier te doen hebben met een nieuwe sublimering van het pessimistisch levensgevoel dat in de ontknoping van Het Begeren voot een goed deel overwonnen scheen, nadat het zijn sterkste uitdrukking gekregen had in de roman die er aan voorafgaat en die de veelbetekenende titel draagt Alleen de Doden ontkomen...
***
Ofschoon minder wanhopig en brutaal, waarschijnlijk door het feit dat hier geen sociale ongerechtigheid haar wrange accenten legt, is de levensvisie van Fanny Leys in de grond even pessimistisch en bitter als die van Piet Van Aken. Althans in haar jongste roman Ontwijding. Van haar vroeger werk is me niets bekend maar ik herinner me wel dat het links en rechts
| |
| |
gunstig is onthaald geworden. Wat me na lezing van dit laatste boek niet verwondert, want deze dame kàn schrijven.
Ontwijding (Ontwikkeling, Antwerpen, 1954) is het dagboek van een sinds jaren gehuwde vrouw met drie kinderen, die op de grens van lichamelijke bloei en verval verliefd geraakt op een vriend van haar man. ‘Fatigué du bonheur conjugal’ en wanhopig zich vastklampend aan het waanbeeld van een jeugd die onherroepelijk voorbij is, gaat het hart in deze crisisperiode op de dool en zoekt voedsel voor zijn obsederende levenshonger. Redeneren helpt daarbij niet, de vrije wil wordt ontkracht door het instinct. Waar elk beroep op bovennatuurlijke sterkte uitgesloten is, wordt het blanke papier vaak als laatste redmiddel gegrepen. Om de obsessie van zich af te zetten en ze aldus te overwinnen, schrijft de vrouw 's morgens vroeg of 's avonds laat haar dagboek. Veel fraais over het menselijk hart bevatten deze bladzijden niet; meer dan eens doet het de schrijfster walgen van zichzelf. En toch wordt hier een zeer reële nood uitgeschreven die zo algemeen menselijk is dat geen eerlijk mens er aanstoot zal aan nemen. Het blijkt echter een vergeefse biecht te zijn want in plaats van haar bezetenheid door uitrafeling en ‘ontwijding’ te overwinnen, schroeft ze het geval zodanig op dat ze er ten slotte met iemand moet over spreken, wil ze er niet aan te gronde gaan. Ten einde raad wendt ze zich tot de persoon die onbewust het voorwerp van haar verlangen is, wat haar meteen klaarheid zal schenken nopens de wederkerigheid van haar gevoelens. Zijn afwijzend antwoord laat haar achter in een vijandige wereld van ruïnes, vol ‘onoverzienbare treurigheid’, waar alles even nutteloos en gruwelijk is. Pas later, na een dagenlange wake bij het ziekbed van een van haar kinderen, zal ze langzaam tot bezinning komen. ‘Het was goed dat Joost (haar man) alles niet meemaakte. Het was goed dat ik dit alles alleen moest doorworstelen en dat ik alleen was toen ik tot bezinning kwam. Ik had hem niet durven onder het
oog komen met het monster dat ik in mezelf als mijn eigen ik had ontdekt.’ Het is als een terugkeer in het leven na een langdurige zware ziekte. ‘Ik ben als een kind dat moe en hongerig op verre donkere wegen heeft gedwaald en eindelijk het ouderlijke huis terugvindt.’
Men vergisse zich niet: deze idyllische vertedering om het leven is van voorbijgaande aard. De laatste bladzijde van het dagboek laat daaromtrent geen twijfel. Haar lichamelijke aftakeling beschouwend en mijmerend over de ellende van het menselijk tekort, wordt de moeder in deze vrouw ‘geslagen door de ijselijke gedachte van (haar) verantwoordelijkheid’. Weldra zal ze een vierde kind ter wereld brengen. ‘Dit is meer dan een viervoudige moord. Dit is het viervoudig prijsgeven van een schuldeloos wezen aan de vloek van het bestaan. (...) Ik heb geweend, gisteravond, bitter en schuldbewust. Ik heb mezelf verafschuwd en ik ben, toen de crisis over was, tot het inzicht gekomen dat er slechts één middel was om het gruwelijk vergrijp uit te boeten: de zelfverloochening.’
Spiritualistische naturen zullen niet kunnen nalaten te huiveren bij deze woorden van pessimistische berusting uitgesproken door een vrouw. En toch
| |
| |
is dit slot in al zijn rauwe, uitzichtloze aardsheid me liever dan gelijk welke aangewringelde idealistische sprong in het luchtledige, omdat het eerlijk en literair verantwoord is. Wie de mens zoekt, en niets dan de mens, wie de zin van het leven uitsluitend in dit leven zelf tracht te vinden, en geen bovennatuurlijk uitzicht heeft, kan moeilijk anders dan tot pessimistische conclusies komen. Alleen de persoonlijke wijsheid, die de jaren schenken, kan daarin wat mildheid brengen.
Ik zei reeds dat Fanny Leys kàn schrijven. Ondanks de verraderlijke dagboekvorm die reeds meer dan één roman episch heeft ontwricht, steekt er in haar werk een vaart die niet door loshangende cerebrale beschouwingen wordt geremd. Doorlopend blijft het verhaal concreet en bij de realiteit. Het is daarbij een niet geringe verdienste dat het pijnlijke van het geval nergens aanleiding wordt tot tranerig zelfbeklag. Met zelfironie en een ietwat grimmige humor slaagt ze er integendeel in, op intelligente wijze de verscheurdheid uit te beelden van de mens die, verteerd door onredelijke verlangens, duidelijk zijn eigen kwetsbare en ridicule situatie beseft, en toch niet bij machte is er een eind aan te stellen. De schriftuur is zuiver, levendig en sober, de woorden staan er om iets te zeggen en ze zeggen het klaar en direct. Er zijn geen matte plekken in het verhaal, al wat er gezegd wordt heeft zijn functie in de ontwikkeling naar de ontknoping toe.
Ik zal niet beweren dat Ontwijding een werk met uitzonderlijke geestelijke spanwijdte is, maar het individuele geval wordt er alleszins derwijze in behandeld dat het algemeen menselijke geldigheid verwerft. En dat is veel.
***
Minder reden tot opgetogenheid geeft Gerard Walschap met zijn jongste publicatie Manneke Maan (Heideland, Hasselt, 1954). Dit ‘verhaal voor jong en oud’ is dan eindelijk het boek waarvan de schrijver in 1940, in zijn brochure Vaarwel dan zegde dat hij het op verzoek van twee vrienden en in naam dezer vriendschap, samen met het manuscript van Bejegening van Christus, vier à vijf jaar, in de lade had laten liggen ‘omdat zij van oordeel waren dat deze met de orthodoxie niet overeen te brengen waren’, en waarvan hij te dier gelegenheid de publicatie aankondigde.
Bejegening van Christus was ondertussen hetzelfde jaar reeds verschenen; Manneke Maan daarentegen beleefde naar het schijnt wel een Duitse editie maar ziet in het Nederlands pas thans, veertien jaar later, in boekvorm het licht. Het zal wel in niemand opkomen, na het bekende verloop der feiten, deze ongewone vertraging nog steeds aan een zekere pudeur van de schrijver ten overstaan van het katholieke lezerspubliek toe te schrijven. Het feit dat het werk thans door een katholieke uitgeverij op de markt wordt gebracht, doet trouwens veronderstellen dat het met die non-orthodoxie wel niet zo'n vaart zal lopen. Ik acht me echter niet bevoegd daarover te oordelen en het is misschien wel mogelijk dat dit ‘mythisch verhaal over de verschijning van
| |
| |
de mens op de aarde’ (zoals De Bock het noemt) voor allerlei vernuftige uitleggingen vatbaar is. Mij echter heeft deze tweeslachtige allegorie (verteltoon voor kinderen; moraal voor volwassenen) alleen maar mateloos verveeld door haar zouteloze langdradigheid. En meteen is het me duidelijk geworden waarom dit manuscript veertien jaar op een uitgever heeft moeten wachten. Wie belang stelt in de evolutie van Walschaps humanistische ethiek (zoek de mens, niets dan de mens) vindt in de laatste twintig bladzijden zijn gading aan aforistische conclusies. Daarvan afgezien is Manneke Maan m.i. een literaire vergissing, zoals alleen een groot schrijver er zich een mag veroorloven.
***
Ik heb herhaaldelijk met waardering en zelfs met lof over het werk van Paul Lebeau geschreven; over zijn jongste roman Het Siegfriedmotief of De Overhodigen (Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1954) is me dit niet mogelijk. Er is te veel in dit boek dat me hindert en waar ik me niet kan overheen zetten om rustig verdiensten en tekorten tegen elkaar te gaan afwegen. Het heeft m.i. bijvoorbeeld geen zin in een literaire bespreking de problematiek van een roman te willen ontleden wanneer de epische vormgeving in zulke mate faalt dat deze problematiek, hoe interessant op zichzelf ook, niet meer onbetwistbaar op het plan der artistieke creatie wordt getild. Want ik kan niet akkoord gaan met hen die menen dat het denken in de eerste plaats komt en pas daarna het schrijven. Zonder goed geschreven te zijn (wat niets met mooischrijverij te maken heeft) kan het oorspronkelijkst en diepzinnigst gedachtenboek desnoods een uitstekend filosofisch traktaat zijn maar daarom is het nog geen literatuur. Paul Lebeau weet dit trouwens zeer goed. Zegde hij niet in een onlangs afgenomen interview (De Periscoop, nummer van 1 Oktober j.l.) dat ‘een roman staat of valt met de levensechtheid’? En hoewel zijn bedoeling verder gaat en hij in de eerste plaats de lezer wil ‘ontstellen’ door het probleem, door de idee die voor hem hoofdzaak is in de roman, geeft hij grif toe dat er ‘vanzelfsprekend’ harmonie nodig is tussen probleemstelling en verwoording. Die harmonie is er naar mijn mening in Het Siegfriedmotief niet. Het merkwaardige daarbij is, dat ze niet ontbreekt omdat de auteur zijn stof op een te cerebrale en bijgevolg te essayistische wijze zou behandeld hebben, maar integendeel omdat hij, al te beducht voor dit euvel, zich heeft geforceerd tot een te losse, meermaals in banaliteit en melodramatiek ontsporende objectivering die niet strookt met de degelijke ernst van zijn beschouwende
aard. Dat Lebeau, die als auteur ongetwijfeld wat te zeggen heeft, tot nog toe slechts fragmentarisch zijn definitieve eigen toon vermocht te treffen, lijkt me trouwens te wijten aan het feit dat hij de mogelijkheden en de grenzen van zijn overwegend wijsgerig-verstandelijke aanleg miskent. Is het niet Marnix Gijsen, die van zichzelf heeft gezegd, dat hij alleen maar goed kan beschrijven wat hij heeft meegemaakt? Ik geloof dat men van de
| |
| |
auteur van Het Siegfriedmotief hetzelfde zou kunnen zeggen. De beste delen van zijn vroeger werk waren deze met autobiografische inslag. Van zijn laatste roman zegt hij zelf dat deze ‘minder autobiografische factoren’ bevat, dat het veeleer een fantasie is die berust op een idee. Nu meen ik dat zijn kracht juist in de andere richting ligt, niet aan de kant van de verbeelding maar aan de zijde van het intellect. Wanneer hij van uit de vaste kern zijner gecultiveerde persoonlijkheid de eigen belevingen rechtstreeks in gestalten en conflicten omzet, heeft zijn werk een accent van innerlijke noodzaak en waarachtigheid; tracht hij daarentegen zonder de steun van feitelijke ervaringen uit de vrije verbeelding een verhaal te scheppen om zijn idee te concretiseren, dan missen zijn personages de hartslag van het leven, lijken zijn conflicten verzonnen en opgeschroefd, en is er in zijn manier van schrijven iets onbeholpens en onpersoonlijks dat pijnlijk contrasteert met de belangrijkheid van de conceptie. Dit verklaart waarom Het Siegfriedmotief ethisch verantwoord is terwijl het literair overtuigingskracht mist.
Dit is geen impulsief oordeel na een eerste lectuur. Ik heb het boek na lezing maanden laten liggen omdat ik vreesde onrechtvaardig te zullen zijn en omdat zo iets op het menselijke plan tegenover een vriend nog pijnlijker is dan tegenover een vreemde. Iedereen die gewetensvol critiek schrijft kent die strijd. Ik wilde de eerste indruk laten vervagen om later met frisse ontvankelijkheid de roman te herlezen. Inmiddels hoorde ik door vrienden en bekenden Het Siegfriedmotief loven als het beste boek van Lebeau, en las ik een paar kronieken van confraters, waarin het met waardering en lof, zij het niet zonder voorbehoud, werd besproken. De ene bleek vooral geboeid door de existentiële problematiek, de andere legde de nadruk op de idealistische katholieke strekking. Ik vroeg me af welke vooringenomenheid mij had belet die eenstemmige waardering bij te treden en begon het boek te herlezen.
Al mijn goede wil ten spijt bekroop me reeds bij de eerste bladzijden opnieuw het onbehaaglijke gevoel van gegeneerdheid, dat men kan hebben in de schouwburg, wanneer het spel levenswaarachtigheid mist. Verder lezend moest ik ervaren dat deze tweede proef mijn eerste indrukken bevestigde. Noch de problematiek, noch de idealistische strekking konden me over de literaire ontoereikendheid heen zetten. Ik weet uit ervaring hoe licht men zich bij de beoordeling van een boek door een gelijkgestemde geestelijke of psychische gerichtheid van de schrijver laat misleiden. Achteraf dient men zijn mening te herzien, wil men eerlijk blijven tegenover zichzelf, ook al gaat zulke erkenning gepaard met een crisis van het zelfvertrouwen die vaak geruime tijd tot onvruchtbaarheid veroordeelt. Misschien is het wel een dergelijke vrij recente ervaring die me al te scherp op mijn hoede stelt en me thans naar de vergissing der onderschatting drijft. ‘Ik zie de literaire critiek in de cultuurgeschiedenis als een dialoog van velen’ schreef Albert Westerlinck me eens, ‘en niemand heeft daarin de volmaakte wijsheid in pacht.’ Men neme dus deze beoordeling voor wat ze is: een persoonlijke mening, een van de
| |
| |
vele stemmen in de grote samenspraak, die slechts aanspraak maakt op één verdienste: goede trouw.
Indien het zin had bij de beoordeling van een kunstwerk de inhoud, d.w.z. de geestelijke strekking onafhankelijk van de vormgeving te appreciëren, ik zou de eerste zijn om de ideële kern van Het Siegfriedmotief belangwekkend te noemen, aangezien ze de uitdrukking is van een bekommernis die het kunstwerk méér doet zijn dan levensornament en tijdpassering, namelijk een peilen naar de zin van het leven en de bestemming van de mens. In tegenstelling met de overheersende toon in de huidige romanproductie poneert Lebeau als uitkomst voor de vele noden van het menselijk tekort de overwinning van de ‘logos’ op de ‘bios’, van de idee op het leven, van het spiritualistisch idealisme op het materialistisch vitalisme, van het metafysisch optimisme op het aardse pessimisme. Ik kan slechts betreuren dat het hem niet is gelukt deze dialectische overwinning met bewijskrachtiger epische geldigheid te staven, want wie door de kunst wil overtuigen, moet het doen met de middelen van de kunst.
De oorzaak van zijn falen ligt m.i. niet in de affabulatie. Zeker, er zijn een paar feitelijke onwaarschijnlijkheden, maar ik wil er niet op ingaan, want welke objectieve onwaarschijnlijkheid kan onder de bezielende pen van de romancier niet tot subjectieve waarachtigheid worden? De zwakheid schuilt ook niet in de compositie, want op een paar te zeer uitgesponnen, overbodige hoofdstukken na, lijkt me deze vrijwel evenwichtig. Evenmin kan de toegepaste epische formule van het retrospectief dialoog tussen de twee hoofdpersonen, dat op de belangrijkste handelingsmomenten door ingevoegde flash backs wordt gevisualiseerd, voor de mislukking aansprakelijk worden gesteld. Dit procédé klemt het verhaal weliswaar binnen tamelijk enge grenzen, maar bezit, benevens een verdienste van oorspronkelijkheid, het voordeel dat het een vlotte planwisseling van het narratieve naar het bespiegelende veroorlooft.
Wat me dan wel belet Het Siegfriedmotief een geslaagde roman te vinden is wat ik samenvattend zou willen noemen: zijn gebrek aan stijl. En dan bedoel ik door stijl niet een min of meer gesierde schrijftrant, maar wel degelijk die zeer complexe en moeilijk definieerbare eigenschap die de conditio sine qua non is voor het kunstwerk, - dit amalgaam van reflexieve en intuïtieve elementen, van techniek en inspiratie, van inleving en uitbeelding, waardoor de dode materie als door een bezielende adem tot een fors eigen leven wordt gewekt, waarachtiger en dus aangrijpender dan de realiteit.
Er is in de eerste plaats de taal. Deze heeft bij Lebeau geen scheppende functie. Ze leeft louter van de betekeniswaarde der woorden en mist bijgevolg de magnetische uitstraling die haar van communicatiemiddel tot medium van artistieke ontroering maakt. Niet dat de taal van een roman esthetisch schoon hoeft te zijn, maar ze dient de gewone dingen des levens met zulke pregnantie te verwoorden dat ze belangwekkend en boeiend worden. Kortom, ze moet het fluïdum zijn waardoor de schrijver leven meedeelt. Ik geloof dat het niet alleen een kwestie is van intuïtie en goede smaak, maar ook, en in hoge mate,
| |
| |
van waakzaamheid en zelftucht. Lebeau beoefent een nonchalante vertrouwelijkheid tegenover de taal, waardoor zijn werk de stempel draagt van de banaliteit der ongetransponeerde werkelijkheid. Ik doel hier niet zozeer op onzuiverheden als het verkeerd gebruik van een voorzetsel (‘Wat zal er u believen?’ vroeg ze aan zijn tafeltje.’) of een gallicisme (‘Zij bracht hem naar de slaapkamer, waar hij zich ternauwernood terugvond’), noch op slordigheden zoals de storende woordherhalingen, waarvan er op de bladzijden 179, 180 en 181 niet minder dan drie flagrante voorkomen. Veel erger vind ik bv. smakeloosheden als het veelvuldig en gemakzuchtig te pas brengen van alledaagse uitdrukkingen en slappe gezegden uit de spreektaal (het kon hem niet bommen, flauwe kul, 't zat er tegen, hij liep te ijsberen, je hebt het zitten, enz.) zonder dat de karaktertekening of de atmosfeerschepping daartoe aanleiding geven en die volstrekt uit de toon vallen, of het debiteren van goedkope geestigheden zoals de volgende: ‘Dan liep hij haar (...) bij het verlaten van de turnzaal tegen het lijf. Eigenlijk niet tegen het lijf. Daarvoor was zij te veel dame, maar aan de overzijde van de straat’ (?); of nog: het onpersoonlijk gebruik van een totaal versleten beeldspraak: ‘Hij zou hen eens tonen hoe men een vrouw, die iemand het gareel wil aanleggen, netjes in het zand doet bijten.’ Er zijn nog meer dergelijke en andere fraaiigheden (conventionele stoplappen, approximatieve verwoordingen: ‘Met geweld moest hij zijn tranen terugstoten’) die geen enkele verdienste van oorspronkelijkheid bezitten en qua schriftuur het boek neerhalen naar het peil van het goedkope mengelwerk.
Het tekort aan bondigheid en scherpte in de formulering is slechts één facet van de algemene gebrekkigheid der epische uitwerking. De geringschatting voor de taal als wezenlijk bestanddeel van het literaire kunstwerk gaat inderdaad hand in hand met een weinig ontwikkeld beeldend vermogen. Lebeau mist de zin voor het onthullende detail dat door het concreet bijzondere het abstract algemene vermag te suggereren. In plaats van de idee te laten groeien uit de nauwkeurig geobserveerde en concies verwoorde levensverschijnselen, kiest hij de tegenovergestelde richting en verzint levensrealia om een vooropgezette stelling te illustreren en te bewijzen. Men voelt dat hij alleen langs de omweg der verstandelijke conceptie contact heeft met zijn personages want ondanks zijn poging tot realistisch objectiveren in een populistisch getinte verteltrant, blijft zijn verhaal meer een beschouwend beschrijven van menselijke gedragingen dan een scheppend uitbeelden van waarachtig leven. Zeer duidelijk valt het schimmige karakter van zijn personages op wanneer hij bijvoorbeeld in een flash back de puberteitsjaren van zijn twee helden oproept. Nergens voelen we dat het hier over knapen gaat en niet meer over de volwassenen die we in de voorafgaande bladzijden hebben ontmoet, zodat de hele geschiedenis van de romantische bloedsbroederschap niet alleen onwerkelijk maar ook een beetje belachelijk voorkomt.
Deze minieme geschiktheid ona zich in een vreemde situatie in te leven blijkt o.m. ook waar het er op aankomt een actiemoment uit te beelden. Ik
| |
| |
verwijs in dit verband naar de achtervolging van de verzetsman door de Duitsers: het blijven willekeurige en bovendien vrij onhandige momentopnamen van een ongetransponeerde realiteit, die niet uitgroeien tot suggestieve evocaties. Bovendien mangelt het Lebeau aan onderscheidingsvermogen inzake wezenlijk en bijkomstig in een roman: zie de even banale als overbodige monologue intérieur van de caféhoudster in hoofdstuk II en de kleurloos uitgesponnen meidenkwestie in XVIII. Dit alles mist pit en innerlijke geladenheid en laat ons volkomen onberoerd.
Ik heb getracht duidelijk te maken waarom ik meen dat Lebeau's begaafdheid voor de epiek te gering is om zich buiten de grenzen van het zelf beleefde te kunnen handhaven. Deze critiek kan ongenadig schijnen. Ik wens er echter de nadruk op te leggen dat ik Paul Lebeau's werkelijke aanleg en mogelijkheden geenszins misken, ze integendeel misschien hoger aansla dan hijzelf. Want zijn vergissing ligt m.i. in het nastreven van prestaties waarvoor hij de middelen niet bezit, terwijl hij de wezenlijk grote gaven van zijn intellectueel en reflectief gerichte persoonlijkheid ongebruikt laat. Kon hij inzien dat de verhalende romanvorm hem verleidt tot ontrouw aan zichzelf en door een geduldige inkeer de hem passende, meer beschouwende uitdrukkingsvorm veroveren die hem zou toelaten zijn problemen hetzij door middel van dagboeknotities, commentaren of mémoires te belichten, hij zou belangrijk werk kunnen voortbrengen. De best geslaagde delen van zijn vroegere romans hebben dit trouwens bewezen.
|
|