- ...als een triomfeerster, hernam ik. Je koele spot heeft zo min vat op me als je aanstellerij, man.
Hij grinnikte even en verborg toen weer zijn gelaat in zijn handen. Het was als een uitnodiging om verder te zeggen wat me op het hart lag.
Ik had er mee willen spotten, dat zijn vrouw altijd van haar kunstborduurwerk sprak, maar dat kapittel leek me afgesloten door zijn tussenkomst.
- Ik wou je niet beledigen, zei ik, maar je mocht weleens de waarheid horen, anders blijf je ons uitdagen met je onuitstaanbare superioriteit. Die past je niet, kerel. Daarvoor kom je van te ver, van te diep.
Ik was niet van zins hem te zeggen, dat wij wisten hoe hij uit de Lepelstraat kwam, waar, zeiden de mensen, er te weinig vaders waren voor de kinderen en te veel mannen voor de vrouwen.
Maar hij raadde wat ik bedoelde en het griefde hem diep. Hij sprong recht en met zijn handen als klauwen gekromd, kwam hij op me toe. Nog voor hij me had aangeraakt, voelde ik zijn greep, die het bloed in mijn hoofd deed zwellen.
Ik wou hem met een stomp in de maag wegduwen, doch mijn vuisten bonkten tegen de rand van de tafel.
Een fel licht schitterde me tegen en ik zag buurman met het hoofd op zij gezakt in zijn zetel liggen. Hij had evenmin als ik aan de generaalsdrank weerstand kunnen bieden en sliep.
Verdwaasd zat ik hem aan te kijken. Had ik in mijn roes luidop gepraat? Had hij het gehoord? Dan zou hij niet zo rustig snorken, stelde ik mezelf gerust, terwijl in mijn verhitte kop al de beschuldigingen, die ik hem had toegeslingerd, klaar opdoken. Zijn vrouw had ik een gekkin genoemd en nu zag ik ze in het wit tussen de waterbloemen gelijk Ophelia...
Was ik klaar wakker of nog dronken? Om de doem te breken, schopte ik hard tegen zijn schoenzool.
- Ja, schenk maar in, bromde hij.
Hij zuchtte en zijn hoofd zonk weer op zij. Ik hoorde de wind tegen de blinden beuken en wou naar buiten, weg uit de drukkende warmte.
- Je moet maar zien hoe je weer nuchter wordt, dwaze giftmenger, mompelde ik en zocht mijn weg tussen tafel en stoelen.
Ik geraakte door de gang en trok de deur open. Een hevige windstoot duwde me weer naar binnen. Misschien moest ik er toch maar zijn vrouw bijhalen? Boven piepte een deur, iemand stapte haastig de trap af. Neen, ik wou Ophelia vanavond niet onder de ogen komen...
Dus wierp ik me in de wind. Het was alsof hij dwars door mijn hoofd waaide en alle kwade gedachten verdreef. Ik zag mijn schaduw voor me uit in het maanlicht glijden, klein en gedrongen. ‘Dat is dan de man, die snuistert in het leven van anderen, die vrouwengeroddel gelooft om te kunnen oordelen en veroordelen’. Ik walgde van mezelf, maar het was een aangename walg, verzoet door goede voornemens. Ik zou sterk worden