Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 99
(1954)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 579]
| |
Terwijl de Romantiek, in haar conflict met uur en feit, de mens wou bepalen als een historisch-‘geworden’ kind van het verleden, zou het latere naturalisme in de literatuur hem integendeel bevestigen in zijn tijd en zijn milieu, als een historisch product van het nù. Reeds in het romantisme is, uit de historische visie op de mens en vele levens- en beschavingsverschijnselen, een relativistisch inzicht gegroeid in de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid. Het geloof in haar vrijheid en autonomie zou in het verder verloop van de 19e eeuw gaandeweg meer worden aangetast. Het groeiend historisch bewustzijn zou in de literatuur, en daarbuiten, evolueren naar een visie op de mens als een gedetermineerd product. De geschiedeniswetenschap liet zich immers in die eeuw met ongebreidelde pretentie gelden als de enige weg der waarheid, als het exclusieve pad tot alle kennis. Zij het in de biologische ontwikkelingsgeschiedenis (Huxley), of de economische geschiedenis (Marx) of de algemene geschiedenis (Hegel, Renan), beweerde zij de complete verklaring te geven van alle verschijnselen. In de eerste grote historische synthesen van de moderne tijd, als die van Burckhardt, Ranke en Dilthey, werd de mens beschouwd als een som van voortdurend betrekkelijke en evoluerende elementen. Rond het einde van vorige eeuw was het crediet van het ‘historicisme’ in de geesteswetenschappen en de literatuur gestegen tot een onfeilbaar gezag. Al heeft sindsdien de critiek op de geschiedenis, die samen met de critiek der wetenschappen is ontstaan, de volstrekte pretenties van het historicisme geannuleerd en de slechts betrekkelijke mogelijkheden van de historische wetenschap in het licht gesteld, toch heeft de historische visie op de mens in de hedendaagse letteren aan de opvatting van mens en leven een sterk-relativistische inslag geschonken. Het inzicht van velen onzer tijdgenoten in de historische relativiteit van al het menselijke is trouwens gegroeid in een tijd, waarin de moderne wetenschap ook het begrip van de cosmos tot het uiterste heeft gerelativeerd. Hierdoor is het te verklaren dat de moderne kunst het leven veel minder ‘sub specie aeternitatis’ vermag te zien dan die van Middeleeuwen, Renaissance of Barok, en dat vele hedendaagse schrijvers, bewust of onbewust, ertoe geneigd zijn de mens te beschouwen als een louter-historisch verschijnsel, een statistisch fenomeen, en niet meer, zoals de Middeleeuwen, als het product van een Eeuwig Verstand buiten tijd en ruimte. Laten wij ons hier beperken tot een paar aspecten van het historisch bewustzijn, in zoverre het heeft bijgedragen tot de crisis en devaluatie van de menselijke persoon. Een der meest markante verschijnselen in de moderne literatuur is in dit opzicht het gevoel van nakende ondergang der cultuur, dat zich voor het eerst fel liet gelden in het fin-de siècle. Ondergangsprofeten als Schopenhauer, Nietzsche en Wagner hebben de gedachte van een snel ontwikkelend verval in cultuur en mensheid door hun geschriften verspreid. In de voorbije halve eeuw hebben historici en cultuurfilosofen als Spengler, Keyserling, e.a. de | |
[pagina 580]
| |
Westerse mens gezien als het weerloos product van een ter dood gedoemde beschaving, als een ‘Mensch des beginnenden Winters’, zoals Spengler zei. Ook in de hedendaagse biologie en in de rassenkunde, die een vrij compleet overzicht menen te hebben van de factoren die het verval van een beschaving bewerken, zijn er heel wat specialisten te vinden die dit pessimisme delen, en die vooral de qualitatieve achteruitgang der bevolking in de Westerse cultuurlanden beschouwen als een teken van verval, dat zich eertijds als symptoom van ondergang in Griekenland en Rome heeft gemanifesteerd. Wat er ook van zij, het lijdt geen twijfel dat, naast deze wetenschappelijke of filosofische beschouwingen, vooral de onrust der tijden tot de diepe penetratie van angst en pessimistisch fatalisme in geest en gemoed van de moderne Westerling heeft bijgedragen. In de literatuur was Paul Bourget de eerste, die in zijn markante Essais van 1893 een samenhangend psychologisch beeld van het fin-de-siècle-klimaat heeft geschonken en daarbij Charles Baudelaire heeft aangewezen als de pionier van dit historisch bewustzijn. Als ‘théoricien de la décadence’ was Baudelaire de eerste, die welbewust in de letteren de stemming heeft verbreid, dat onze beschaving onder een moede last van eeuwen haar spoedige ondergang tegemoet zou gaan. Naast hem heeft Verlaine de moderne kunst bepaald als ‘l'art de mourir en beauté’, hebben Huysmans, d'Annunzio, George, Hofmannsthal e.a. troublante uitdrukking gegeven aan het gevoel van overrijp-zich-ontbindende, gekneusde menselijkheid, die het verval des levens met pervers genot bezingt. ‘Ganz vergessener Völker Müdigkeiten, kann ich nicht abtun von meinen Lidern’ schreef Hugo von Hofmannsthal; ‘aller ende ende das fest’, riep George uit, en als ‘der Letzte’, ‘des Stammes letztes Glied’ bezong Rilke het ‘Schicksal des Spätlings’. Ditzelfde gevoel, een gedoemde onder het lot der geschiedenis te zijn, een beurse loot van een stervende levensstam, bezielde ook onze Karel Van de Woestijne, wanneer hij met angst en lome wellust de ‘zinkensrijpe tijd’ doorproefde. Het moede levensgevoel van het decadentisme heeft sindsdien heel wat dichters van volgende generaties aangetast, tot op onze dagen de jongsten. Het fatalistisch doorleven van de historische decadentie heeft in de literatuur van de laatste 80 jaren zeer sterk het geloof in de vrije persoonlijkheid ondermijnd. De dichter acht zijn persoonlijke vrijheid niet langer meer als een scheppende functie in de geschiedenis, maar voelt zich een blind-geworpene en bepaalde door de macht van het lot. Niet als dichters uit vroegere eeuwen voelt hij zich sterk door een traditie, die hij hoopvol opvangt, eerbiedig overneemt om ze als schakel voort te zetten; hij voelt zich de verworpene van de geschiedenis, die, met de onverbiddelijkheid van een natuurwet, aan hem zijn noodwendig noodlot voltrekt. Zo wordt de geschiedenis voor Baudelaire een gewicht, dat men met leed en weerzin draagt: J'ai plus de souvenirs que si j'avais mille ans.
----
| |
[pagina 581]
| |
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux,
Riche mais impuissant, jeune et pourtant très vieux.
Honderden dichters hebben na hem de geestelijke last van het verleden als een ondraaglijk trauma bezongen. Die last dragen velen tot op onze dag met het gevoel dat zij slachtoffers zijn van het fatum, als loutere producten van de tijd en van het voorgeslacht. Het bewustzijn van de overmacht der krachten, die buiten de vrij-willende persoon het leven bepalen en waaraan hij weerloos blootstaat, wordt zo verscherpt dat vele hedendaagse dichters de vrije zelfbepaling van de mens als een fictie gaan beschouwen. Geen dichter heeft in onze hedendaagse Vlaamse letteren deze ervaring zo diep en veelzijdig uitgedrukt als Karel Van de Woestijne. Wie zijn lyrisch oeuvre in dat opzicht onderzoekt, begrijpt het curieuze aforisme dat men in de Beginselen der Chemie kan lezen: De menschen rijden altijd vooruit.
Mijn tram rijdt altijd achteruit.
Ik rijd naar mijn toekomst als naar een verleden.
De historische oriëntatie van de cultuur, die zich met het Romantisme zo hevig liet gelden, de geweldige ontplooiing der geschiedeniswetenschap en de historisering van het tijdsbewustzijn in de literatuur, hebben reeds in de 19e eeuw het besef dieper doen doordringen dat het menselijk bestaan, in al zijn aspecten en zijn wezen zelf, slechts passieve erfenis is. Maar de vrije persoonlijkheid werd pas volkomen uitgeschakeld toen het wetenschappelijk en historisch materialisme in de letterkunde doorbrak. De positivistische geschiedenisleer van Taine, de materialistische biologie, het evolutionisme, het marxisme zijn zovele factoren die de mens in de literatuur van ons tijdvak hebben gedevalueerd tot een onvrij product van de natuurlijke ontwikkeling. Sinds de gedachten van Darwin - de mens als biologisch natuurwezen en sociaal dier - met het naturalisme in de letterkunde zijn doorgedrongen, werden de twee fundamentele kategorieën van de moderne biologie, zijnde erfelijkheid en milieu, in alle Europese literaturen tot hoofdmotieven verheven. Zij lieten een groot aantal letterkundige werken tot stand komen, waarin de mens een schepsel is zonder enige wilsvrijheid, een soort wezen, als massaproduct ontstaan, dat in zijn groei aan de elementairste natuurprikkels als sexe, honger, ‘Kampf ums Dasein,’ is onderworpen, en gans door de herediteit bepaald. Er is in dat soort literatuur geen spoor van begrip meer gebleven voor de onvergelijkbaarheid van de menselijke vrijheid, die de geschiedenis zou scheppen, of voor de uniciteit van de geestelijke schepping in de wereld der geschiedenis. Wat blijft er dan nog van de mens? In heel deze literatuur, die gedrukt ligt onder het fatum van een cultuurbiologie, vermag alléén de marxistische aan de alles overheersende historische | |
[pagina 582]
| |
visie op het bestaan een positieve en opbouwende zin te geven. Terwijl de geschiedenis voor de meeste naturalisten slechts een venster opent op een nachtelijk-donkere wereld van misdaad en absurditeit, werpt de marxistische literatuur een vergezicht open op de toekomst, en vermag zij, door het historisch materialisme, aan de geschiedenis een zin te geven. Voorzeker, ook in de marxistische letterkunde is de menselijke natuur niets méér dan haar totale geschiedenis, en verloopt het menselijk leven in de ijzeren greep van de natuurwetten - zodat de vrijheid niets méér is dan het begrijpen en aanvaarden van noodzakelijkheden -, maar toch laat hier de tyrannie van de geschiedenis aan de mens een zweem van waardigheid en toekomst over, al zij het dan zonder vrijheid. De naturalistisch-deterministische én de marxistische strekkingen stonden in de letterkunde van deze tijd - sinds het eind van vorige eeuw - niet alléén als opvattingen, die de devaluatie der persoonlijkheid door haar noodwendige en blinde inschakeling in de tijd, in haar tijd, hebben bewerkt. Nadien ging immers ook in de literatuur van de meeste existentialisten de geschiedenis als een tiran regeren. Al wordt hier het menselijk bestaan elk ogenblik geleid door een vrije menselijke beslissing, toch is het gegroeid en groeit het voortdurend uit het verleden, waarvan het nooit los kan staan. In de romans en toneelspelen van J.P. Sartre is het ik niet enkel ingeschakeld in de tijd, er mede verbonden, zodat de tijd het normale kader van zijn ontwikkeling zou kunnen worden genoemd, maar het is noch min noch meer een louter tijdsverschijnsel, dat zich voortdurend wordt. Nog somberder dan de naturalistische letterkundigen hebben vele existentialistische schrijvers de rol van de geschiedenis opgedreven als een essentieel aspect van de mundaniteit van ons bestaan van ons ‘zijn-in-de-wereld’ in de concreetheid van zijn diverse situaties. Het zou belangwekkend zijn te onderzoeken hoe de bewuste visie op de mens als een schakeltje in de geschiedenis, in de moderne literatuur geleid heeft tot bijzondere romanvormen als de cyclische roman, de ‘roman fleuve’. In zovele grote cyclische romanscheppingen van de jongste halve eeuw, als de Forsyte Saga van J. Galsworthy, de Thibault van Roger Martin du Gard, de Chronique des Pasquiers van Duhamel, de Hommes de Bonne Volonté van Jules Romains, enz. wordt de mens niet meer begrepen van uit een vaststaand en wel-omschrijfbaar concept, maar enkel uit de concrete en individuele ervaringen, die door geschiedenis en milieu-invloeden worden bepaald. Zo zijn deze romans ook meestal niet geconcentreerd rond een individuele held als hoofdfiguur, met een vast karakter, zoals het geval was in de realistische romankunst van vorige eeuw; de mensen zijn er vooral groepsleden, relatieve en momentele verschijningen, wier ontwikkeling alleen wordt getoetst aan de historische feiten en de maatschappelijke omstandigheden.
Ook de studies op het gebied van de erfelijkheid, die in de jongste decennia door de biologie en de zielkunde met zoveel passie werden doorgevoerd, heb- | |
[pagina 583]
| |
ben in dit verband diepe invloed gehad op de literatuur. Vele schrijvers werden in hun verbeelding diep getroffen door de verontrustende geheimen der biologie, en vooral het geheim dat verscholen ligt in de duizenden krioelende mogelijkheden van twee bevruchtingscellen, met al de hereditaire factoren die zij dragen, die werkend in positieve en negatieve zin, ons leven bepalen bij de conceptie en het ook levenslang domineren in bloed en klieren, stem en gebaar, in alle zenuwen en functies, over generaties en generaties heen, nadat zij soms tientallen jaren verborgen zijn gebleven. De erfelijkheidsstudiën hebben in de literatuur de aandacht verscherpt voor de voorafbepaaldheid van ons persoonlijk bestaan, voor onze bepalende inschakeling in familie, ras en geschiedenis. Van de naturalistische en eind-eeuwse literatuur af tot vandaag, heeft het thema der herediteit het pessimisme in het denk- en gevoelsklimaat der romankunst nog verzwaard. Het droeg enorm bij tot de ruimere ontwikkeling van de idee dat onze bestaansbestemming ten slotte blind zou zijn, belast met het zware mysterie van een onafwendbaar noodlot. Wanneer de herediteit aldus als een volstrekt en alles-determinerend mysterie werd begrepen, moest zij in de moderne roman vaak leiden tot een louter menselijke interpretatie van de geschiedenis zonder enig begrip voor het religieuze mysterie der Voorzienigheid, zelfs tot een louter-biologische visie zonder enige aandacht voor het geestelijk mysterie van de vrije ziel. Ibsen heeft in verscheidene drama's het thema van de herediteit met grote nadrukkelijkheid ontwikkeld in deterministische zin. De naturalistische literatuur na hem, en die zich vaak op hem beriep, heeft de erfelijkheid een even voorname plaats gegeven in haar fatalistisch wereldbeeld. De erfelijke belasting heeft zelfs een belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan van een moderne romanvorm, de tri- en quadrilogie, en in de voorkeur van vele hedendaagse schrijvers om in hun romans de opeenvolging der generaties te behandelen, meestal met een pessimistisch of naturalistisch levensuitzicht. Emile Zola heeft aldus in Les Rougeon-Macquart het voortwoekerende leven in zijn na elkaar volgende generaties bestudeerd. Hermang Bang werd in Haablose Slegter (1880) behekst door de woedend-vernielende herediteit. Amalia Skram behandelde in Die Leute von Hellemyr, de ondergang van een familie in vier generaties door de mysterieuze woekering van de herediteit. Thomas Mann beschreef in Buddenbrooks het ‘Verfall einer Familie’ over vier generaties, Ricarda Huch vertelde in de Erinnerungen von Ludolf Ursleu dem Jüngeren het verval van een Hamburgse patriciërsfamilie. In de Engelse letteren heeft Samuel Butler's The Way of all Flesh de sombere ondergang van het leven in drie generaties getekend, en in Amerika kan men o.m. wijzen op The Sound and the Fury van Faulkner, die de erfelijkheid als een schrikwekkend gift van waanzin en ontaarding laat gisten in het bloed der generaties. In de Vlaamse letteren kan men in dit opzicht wijzen op Walschap en Demedts, wier fatalistisch pessimisme men niet kan begrijpen zonder hun aandacht voor de herediteit. Maar het is mijn bedoeling niet hier een complete inventaris op te ma- | |
[pagina 584]
| |
ken, een werk dat de literatuurhistoricus beter past. Honderden boeken werden op dit thema geschreven. Het verwondert dan ook niet dat de moderne dichter, zo intens door het inwendig levensraadsel geboeid, vele pogingen aanwendt om, door psychologische autoscopie, de trekken der herediteit in zich zelf te ontdekken. Bij Marcel Proust bijvoorbeeld vindt men deze passie voor het zelfonderzoek, om in al zijn daden, blikken, gebaren, wensen en angsten het openbaringsteken van een herediteit te kunnen ontdekken. Wij denken de bewuste meesters te zijn van al onze ogenblikken, maar ontdekken plots dat we ons zelf niet zijn, wel een van onze voorvaderen. Wispelturig en onberekenbaar werken hun krachten zich uit in ons. Hun aanwezigheid te herkennen schenkt ons een verrassende blik in ons persoonlijk bestaan, dat zoveel buitenpersoonlijker en dus onvrijer is dan we vermoeden. Als tweede treffend voorbeeld noem ik even Rilke. Weinigen hebben zo aandachtig het mysterie der voorvaderlijke stemmen in zich beluisterd als hij. In zovele zijner gedichten en in Malte Laurids Brigge duikt het thema op van de jonge man, die laatste uitbloei is van een oud-adellijk geslacht, waarvan het hele verleden nog éénmaal in hem opleeft om dan te sterven; ‘und er konnte sich verlieren an sein Geschlecht das nun mit ihm verschwund.’ In de derde der Duineser Elegien interpreteert hij de sexuele oerdrang van de man als de oproer van duizenden voorgeslachten in zijn bloed. Terwijl hij hier de sexus verneemt als het tieren, schreien, hunkeren, rennen en begeren van ontelbare voorvaderen, beleeft hij in de Sonette an Orpheus de dichterlijke zang als het hunkeren van de talloze voorvaderen, die jagend van bloed naar bloed over alle generaties heen hun verzadiging zoeken, tot zij in het lied worden vervuld. Wat blijft van de vrije persoonlijkheid? De grond van de dichter ligt buiten hem, in zijn fatale en duistere bepaaldheid door het onbewuste én biologische mysterie. De mens wordt de weerloze slaaf van de natuur, die zonder waarde of vrijheid zijn voorbestemming als een getekende, soms zelfs als een verdoemde draagt.
Naast het erfelijkheidsthema, dat als een macht van buiten (door participatie met soort, ras, geslacht, familie enz.) de persoonlijkheid in de moderne letteren fel heeft aangetast en bij sommigen zelfs geannuleerd, treffen ons in de hedendaagse literatuur heel wat inwendige bewustzijnservaringen, die tot ontbinding van het persoonlijkheidsbesef leiden. De moderne wijsbegeerte houdt met voorliefde de ogen naar het inwendige van de mens gekeerd. Deze ontleding van de inwendige kenmerken onzer bestaanservaring, heeft er sommigen toe geleid het geloof in de innerlijke cohesie van de menselijke persoonlijkheid onder het ordenend beleid van het intellect aan het wankelen te brengen, en zelfs te vernietigen. Bergson heeft in dit onderzoekingsproces van het bewustzijn een belangrijke rol gespeeld. Ook buiten het gebied van de wetenschappelijke wijsbe- | |
[pagina 585]
| |
geerte, is zijn invloed op de hele cultuur van ons tijdvak enorm. Voor Bergson is de kern van het leven niet een ‘zijn’ maar een ‘worden’. Leven is een stuwende, stromende, onstelpbare beweging, spontaan en vrij. Deze stromende successiviteit kan niet worden verdeeld in naast elkaar te rangschikken frag menten, want ze is niet homogeen, gelijkvormig, herhaalbaar en voorzienbaar in haar verschijnselen. Het is derhalve niet mogelijk het leven quantitatief te meten, want het is louter verandering: duur. Ononderbroken schepping. Bestendige evolutie. Durende vervloeiing met intiemste interpenetratie van alle momenten. Volgens de schrijver van Matière et Mémoire (1896) blijven de herinneringen ons steeds als immanente en vaak onbewuste werkelijkheden bij; terwijl het intellect selecteert en het onnuttige uitschakelt, beweegt de geestelijke levensstroom zich zonder vergeten voort, zonder onderscheid van gisteren, heden en morgen, in ononderbroken continuïteit. Terwijl de uitwendige natuur door het verstand in wiskundige formules kan worden gevat, is het leven in de mens met verstandelijke begrippen niet te vangen. Alleen de intuïtie laat ons toe het diepe wezen der werkelijkheid te bereiken: concrete, onmiddellijke kennis, die het innerlijke proces van het spontaan wordende leven medeleeft. De schrijver van het Essai sur les données immédiates de la conscience (1889) wil ontsnappen aan onze verbondenheid met de stoffelijkheid van de uiterlijke wereld en aan ons verstand dat alle kennis tot denkprocessen mechaniseert en standaardiseert; hij geeft zich over aan de intuïtie, als het enig-zuivere middel tot belangloos kennen en menselijk bewust-zijn. Dan pas wordt niet langer het oppervlakkige ‘Je’ maar ‘le moi profond’ bereikt. De invloed van de Bergsoniaanse filosofie op de hedendaagse Europese letteren was en is veelzijdig. Op haar verwantschap met de theorie van de ‘poésie pure’ kunnen wij hier niet ingaan, en evenmin aandacht vragen voor haar invloed op het hedendaagse vitalisme; hier willen wij slechts wijzen op het belang van haar kennis-theorie voor de hedendaagse letteren. Bergson heeft in dat verband eerst en vooral het primum necessarium van de innerlijke ervaring in het licht gesteld. Hij heeft zodoende in de moderne literatuur de neiging tot innerlijke bewustzijnsverdieping, terugbuigende zelf-observatie - een van haar fundamentele strevingen - versterkt. De kunstenaar, die tot de mening komt dat de innerlijkheid van de mens in haar dieper wezen door de logica van het abstraherend verstand niet kan worden gevat en geschematiseerd, wordt in de romankunst als van zelf tot de opvatting geleid dat een logische opbouw van de roman verraad betekent tegenover de diepere realiteit van de menselijke beleving. Zoals het leven moet ook de roman uiting geven aan het spontane en vrije levens-elan, dat door het verstand niet wordt berekend of geregeld. In de psychologische roman komt dan het innerlijke medeleven van de directe intuïtie de plaats innemen van de verstandelijke analyse en de logische uitbouw. Wanneer het leven als een zuivere duur, een spontane stroom vervloeit, waarin elk intuïtief belevingsmoment uniek en elke herhaling uitgesloten is, dan verliest het lo- | |
[pagina 586]
| |
gische causaliteitsbeginsel al zijn waarde. De logisch-bewuste geest verzaakt in de romanschepping zijn ordenende functie, de artist wil er niet meer alomtegenwoordig zijn als een alles-doorziende en schikkende voorzienigheid. Zoals voor de lezer is ook voor hem de roman een openbaring, het verrassend ‘écoulement’ van de stroom van Herakleitos. Het Bergsonisme heeft niet enkel de logica van het innerlijke leven, maar zelfs de innerlijke stabiliteit van de persoonlijkheid bij sommige moderne schrijvers gediscrediteerd. Dit is een hele stap verder. Er zijn heel wat hedendaagse auteurs te vinden, die in tegenstelling met Balzac, Flaubert, Meredith en andere grote negentiende-eeuwers, in hun romans geen karakters meer scheppen, d.w.z. figuren met een vaste kern, een innerlijk-geordend leven, dat in zijn ontwikkelingsgang logisch is te volgen. In menig opzicht is de roman uiting geworden van een mens-opvatting zonder vast en stabiel concept, van een open, onberekenbaar en onberedeneerbaar ervaringsleven. De negatie van de ‘gemechaniseerde’ tijd, als het redelijk middel om het leven te verdelen, te meten, te ordenen, heeft in de roman van deze eeuw tot technische vernieuwingen geleid. Wie het leven als zuivere duur beleeft en meent dat de tijd, als quantitatieve indeling, de diepere werkelijkheid geen recht laat wedervaren, schakelt de notie ‘tijd’ in de compositie uit. Wat wij heden en verleden noemen, vloeit dan op onbegrijpelijk-mysterieuze wijze door elkaar; in het bewustzijn, dat zich voortdurend wijzigt, duiken herinneringen op, die zich in de bewustzijnsstroom wijzigen als relicten van een verleden dat onafgebroken in de toekomst vervloeit. De roman wordt aldus de uitbeelding van een spontane bewustzijnsstroom, waarin het leven zich voortdurend schept, en waarin de wordende werkelijkheid met allerlei alluvies uit het verleden ononderbroken wordt mede-beleefd terwijl zij verder vloeit. Aldus bij Proust, Joyce, Virginia Woolf, e.a. Het Bergsonisme heeft er onrechtstreeks niet minder toe bijgedragen om in de moderne letteren een ‘climaat’ te scheppen, waarin sommigen het geloof in het blijvende Ik, als vast substraat van heel het ervarings- en bewustzijnsleven gingen verwerpen. Volgens heel wat kunstenaars van deze tijd berust immers de mening dat ons bewustzijn een vast bezit is, waarmede wij verschillende opeenvolgende situaties meemaken, slechts op oppervlakkige illusie. Tegenover hen, die menen dat die situaties aan ons voorbijgaan, dat wij die opeenvolging in onze gedachten, gevoelens, stemmingen en aandriften duidelijk kunnen registreren door ons Blijvend Ik, dat deze opeenvolging ondergaat en rangschikt, stellen zij de opvatting dat zulk onveranderlijk substraat in ons bewustzijn niet bestaat, en dat al onze ervaringen aan groei en wisseling zijn onderworpen, ja louter verandering zijn. Zij hebben, in roman en gedicht, getracht deze complete veranderbaarheid van het bewustzijn in het licht te stellen. Een dergelijk inzicht vindt men bijvoorbeeld reeds bij Amiel, die het ik beschouwt als een voortdurend-veranderlijk, onvast en onvoltooibaar conglomeraat van biologische, psychische en sociaal-inwerkende factoren, zonder | |
[pagina 587]
| |
enige eenheid: ‘Mon moi particulier, comme une goutte d'eau dans une fournaise, s'évapore’ schrijft hij in zijn Fragments d'un Journal intime, en verder: ‘Je ne retrouve pas mieux une de mes journées dans mon souvenir qu'un verre d'eau versé dans un lac; ce n'est pas une chose perdue, mais chose fondue, l'individuel est rentré dans la masse... Je suis fluide, il faut s'y résigner.’ Voor weinigen onder de grote hedendaagse schrijvers was deze ‘pulvérisation du moi’ - om met Charles Du Bos te spreken - zulk een centrale beleving als voor Marcel Proust. De Bergsonistische opvatting, die luidt dat stromend leven en bewustzijn in hun verborgen diepten niet kunnen gevat worden door het verstand, heeft nergens zulke artistiek-volmaakte uitdrukking gevonden als in zijn romans. Er is in zijn held Marcel een oppervlakkig bewustzijn, dat aan hem voorbij deint, in millioenen verschijnselen opflitst, en dat in zijn vervloeiing aan de vergankelijkheid van al het tijdelijke is onderworpen. De vraag ligt dan voor de hand: Hebben wij wel een blijvend en klaar omlijnbaar bewustzijn, is ons individueel bewustzijn een realiteit? Of zijn wij niets méér dan een bonte reeks bruuske en onvoorziene transformaties, vluchtige en vluchtende verschijnselen zonder vaste kern te midden van de onoverzienbare verschijnselen-stroom? Marcel Proust geloofde in die diepere en vaste kern van het Ik; dit geloof is zelfs de grondslag van zijn artistiek credo geworden. Het is er hem om te doen dit oorspronkelijke Ik in de diepere grond van de vluchtende bewustzijnsverschijnselen te ontdekken. Op sommige ogenblikken wordt het hem mysterieus geopenbaard. De geringste gebeurtenissen als het tikken van een lepel tegen een bord, een eenvoudige handdruk of het zien van een kerktoren, kunnen daartoe aanleiding zijn. Zij roepen herinneringen op, en bij hun plotse opleving, vervoeren deze hem tot extase. Zij zijn immers een wenk, ‘un appel’ die komt uit de verblindende rijkdom der ziel in de verborgenheden van het onbewuste, uit ‘cette grande nuit impénétrable et décourageante de notre âme que nous prenons pour du vide et du néant’ (Du côté de chez Schwann). De herinnering is het medium tot intuïtie van onze ziel, zij ontheft ons aan de tijdsorde, en stelt ons als ‘l'homme affranchi de l'ordre du temps’ in staat om ‘l'essence des choses’ te intueren. Zo wordt zij mysterieuze openbaring van het diepere Ik. De hele kunst van Proust is, analoog met de filosofie van Bergson, een gevecht met de tijd. Hij wil de mechanische tijd, die van onze uurwerken, overwinnen, om veel dieper, de ‘duur’ van het innerlijk leven te ontdekken. Wat ons als één minuut op het uurwerk voorkomt, kan voor Proust een eeuwigheid zijn, waarover hij in een bestek van vijftig pagina's niet uitgesproken geraakt, terwijl de tijdspanne van twee jaar op de kalender voor hem zonder betekenis kan zijn en hij die dan ook zonder een woord voorbijgaat. Het plotse binnenbreken van herinneringen verruimt voor zijn intuïtie het bewustzijn tot de tijdeloosheid der ‘durée réelle’, die de eeuwigheid van het leven is. Zo worden ascese en mystiek van de kunstenaar, volgens Proust, geconcentreerd op de geheimzinnige zones van ons bewustzijn, waarin het sub-consciënte | |
[pagina 588]
| |
verstroomt, en waaruit de revelaties opflitsen van ons ‘dieper ik’, openbaringen van eeuwigheid in het moment. De menselijke persoonlijkheid wordt in een literatuur als die van Proust een mystisch begrip, slechts door intuïtie vatbaar, en zonder redelijke grond. De geheime kern van de persoonlijkheid ligt ver buiten het gezichtsveld van ons verstand, in de biologische en spirituele regionen van het verstandelijk-onbewuste, waar zich, in een onpeilbaar spel van komen en gaan, de voortdurende geheimzinnige compenetratie voltrekt van subject en objecten, van tijd en buiten tijdelijkheid. Slechts het kunstenaarschap kan, als een soort genade, ons van dit wonder bewust maken, dank zij een doorgedreven pogen tot verinwendiging. Wie deze genade niet bezit, kan, volgens Proust en zijn medestanders, in het bewustzijn niets méér zien dan een gedesaggregeerde chaos van verschijnselen, en in de persoonlijkheid niets méér dan een loos begrip. Waar de persoonlijkheid aldus van elke intellectuele grondslag wordt beroofd en afhankelijk wordt gemaakt van de intuïtieve visie der artisten, berust ze ten slotte slechts op de vaag-labiele grond van subjectieve irrationalia. Een àndere interpretatie van het niet-bewuste zou dan volstaan om het begrip ‘persoonlijkheid’ alle zin te ontnemen. Dit is trouwens in de moderne letteren vaak geschied, wanneer het ik tot een zinloos-incoherente verschijningsvorm van het collectief of cosmisch Onbewuste werd gereduceerd. Reeds bij het einde van vorige eeuw werd aan de werking van het onbewuste in de menselijke psyche deze oncontroleerbare en chaotische betekenis toegeschreven; de mens wordt een speelbal van onbewuste drangen en instincten zonder enige reële kennis vàn of de minste vrije beschikking óver zich zelf. De naturalisten zagen het onbewuste in de mens als zulke regelloze anarchistische macht, waarover Remy de Gourmont getuigde: ‘l'inconscience joue un si grand rôle dans les opérations intellectuelles; -. je crois même qu'elle joue le premier de tous, celui d'impératrice reineGa naar voetnoot(1). De volkomen verloochening van de bewuste en vrije persoonlijkheid werd aldus voorbereid. Pas in deze eeuw werd zij voltooid door enkele belangrijke kunstenaars, bijvoorbeeld in het werk van Joyce. James Joyce stond de opvatting voor, dat de mens, zolang hij zijn bewustzijnsbeelden door de rede tot verband schikt en ze in de vaste kaders van ruimte en tijd tot eenheid vormt, in een schijnwerkelijkheid leeft. De diepere werkelijkheid is voor Joyce de onbewuste, waarin volstrekte incoherentie heerst. De roman Ulysses speelt zich dan ook af op twee bewustzijnsplannen, die voortdurend op de meest onthutsende wijze door elkaar worden geschoven: het plan van de verstandelijke orde, waar contact wordt gehouden met geometrische ruimte en horloge-tijd; wij wandelen door Dublin, langsheen straten met bekende namen, bekende huizen en pleinen, en we horen regelmatig de klokslag der uren van uit de kerktorens; maar daaronder en daartussen leven we op het plan van de eigenlijke werkelijkheid: de onophoudelijk vervloeiende stroom van het on- | |
[pagina 589]
| |
derbewustzijn, die zonder enige attentie voor verstandsgeometrie zijn eigen vrije tijd en ruimte schept in ongemeten beweging. Deze eigenlijke werkelijkheid hebben vele moderne schrijvers tot uiting gebracht door de techniek van het ‘monologue intérieur’ die Joyce in A Portrait of an Artist as a young man en later in Ulysses zo meesterlijk beheerst: het proza is de film van een bewustzijnsleven dat aan- en voorbijrolt zonder enige orde, zonder enige onderbreking of grens. Gedachtenflarden, wilde gevoelsassociaties, verbeeldingssprongen, instinctieve impulsen buitelen door elkaar; het hele bewustzijnsleven is één kokende en onberekenbare lavastroom, die kolkend zijn loop neemt doorheen het enge kanaal van een mensenziel naar... het onbekende. De mens kan de vluchtige en onsamenhangende verschijnselen, die in hem van uit het onbewuste opdoemen, slechts zeer onvolledig registreren. Terwijl hij zelf wordt meegesleept en doelloos voorthotst op zijn bewustzijnsstroom, kan hij slechts toezien hoe deze chaotische (en meestal vuile) stroom-beweging zich voltrekt en verder spoelt als in een fantastische droom. De mens van Joyce is aldus een doelloos en verloren zwervertje doorheen de cosmos. Want elk ogenblik van het bewustzijn heeft, wanneer het uit de grenzeloze levensstroom plots opflitst, duizendvoudige vergelijkings- en verhoudingspunten met een oneindig aantal realiteiten in de cosmos en met duizenden jaren geschiedenis. Zelfs het geringste verschijnseltje in ons bestaan is mysterieus gevat in millioenenvoudige samenhang, die voor ons ondoorpeilbaar en meestal onbewust blijft. Tot zulk hulpeloos gedobber doorheen de cosmos, als van een wrakhout op zee, wordt het leven herleid van de simpele man Mr. Bloom, uit wiens somber bestaan Joyce in Ulysses een tijdspanne van 18 uren beschrijft. De mens wordt gezien als een der schamelste dieren. Hij is geen vrije oorzaak van zijne initiatieven. Hij wordt geleefd zonder enige zelfbeschikking of weerstand. Hij ervaart in zich geen psychische eenheid, geen vaste kern van ik-zijn, geen blijvende kenmerken van innerlijk bestaan. Hij heeft dus geen standpunt tegenover zich zelf noch tegenover de werkelijkheid, noch heeft hij enige greep op de wereld. Zijn eigen bestaan is hem zinloos mysterie, dat hij aanvoelt als iets vuils en absurds, met een besef van angstige vereenzaming in de blinde chaos. Waar komen de bewustzijnsverschijnselen, die in ons opdoemen, vandaan? Waarheen bewegen zij zich, als ze ons verlaten? Ligt in het onbewuste een persoonlijke grondslag van het bestaan, of zijn de mensjes als eventjes opschuimende golfjes in de universele en doelloze stroom van het cosmisch mysterie, onbepaald en onbepaalbaar? Zovele vragen waarop Joyce's Mr. Bloom geen antwoord weet. Wij staan met deze mens, die alle gronden meent te missen om de identiteit van zijn ik vast te stellen, wel aan de antipode van de koninklijk-bewuste mens der Renaissance, die Shakespeare tot de bewonderende kreet inspireerde: ‘Oh, what a piece of work is man!’ Wat heeft deze gedepersonaliseerde mens inderdaad nog gemeen met het mensheidsbeeld van de classieke en kristelijke beschaving, met dat van Humanisme en Verlichting? Er is in deze kunst geen spoor meer gebleven van een opvatting van de persoonlijkheid, die de geschiedenis zou vermogen te | |
[pagina 590]
| |
transcenderen, van de persoon als finaliteit van natuur en beschaving, typus die de enkelingen min of meer en bij benadering willen realiseren. Het is niet mogelijk in deze mens méér te zien dan ‘a heap of sawdust’, zoals Huxley, aangegrepen door hetzelfde pessimisme, hem in Point counter Point eens noemde. Er valt met hem niet meer te bouwen aan het menselijk geluk, aan de beschaving. Hij is veel minder dan een nutteloze en schadelijke worm. Vooral sinds de jongste oorlog heeft dit negativistisch pessimisme, ja, dit nihilisme in de gedesaggregeerde visie op de mens als persoon alom verspreiding gevonden. Hoe vaak kan het ons treffen, wanneer wij Franse, Engelse, Duitse en andere romans of gedichten lezen, dat vele hedendaagse auteurs hun werk niet opbouwen met vaste karakters, omschrijfbare kernen van bewustzijn, waarrond zich dan de handeling zou ontspinnen. Zij beelden het leven veeleer uit als een neersuizende lawine, die alles en allen overvalt en meesleurt. Het menselijk bewustzijn is een venster, waaraan deze beweging chaotisch en donderend voorbijraast. In een roes van korte flits-momenten neemt het ze op. Als een fantasmagorie van flikkerende lichten, knetterende geluiden, donderende treinen, zoevende machines raast de tijd voorbij in het troebele bewustzijn van de enkeling. Of de moderne dichter staat als een vagant zonder doel of richting in een verschrikkelijke storm: houtstukken, losgerukte boomtakken, papierflarden, wilde geluiden razen hem voorbij. En hijzelf wordt meegesleurd zonder uitkomst. De menselijke persoonlijkheid is voor velen onzer tijdgenoten niet meer een blijvende entiteit, die tijd en stof transcendeert. Het ik is slechts bewust een bewaasde spiegel, waaraan chaotische beelden voorbijschuiven, waarvan herkomst en doel ongekend zijn. Niets méér. De innerlijke desaggregatie van het ik, tot zelf-ontbindens toe doorgevoerd, is met het hedendaagse surrealisme en vaak in de actuele roman een der kenmerkende aspecten van de literatuur geworden.
In de psychologische publicaties van de jongste decennia - vooral in die welke overdreven invloed toeschrijven aan de irrationele en onbewuste krachten in de mens - wordt meer dan eens de opvatting verdedigd dat het menselijk ik een innerlijke en min of meer onsamenhangende menigvuldigheid vertoont. Deze innerlijke en gebroken menigvuldigheid van het‘ik’ is een der belangrijkste thema's van de moderne literatuur geworden. Zij is echter reeds te vinden in de Romantiek, waar zij sommige kunstenaars heeft geïnspireerd tot de uitbeelding van de dubbele persoonlijkheid. Volgens hun opvatting breken de onbewuste krachten tot ons door in de droom, de ‘trance’, en blijft ons bewuste wezen vreemd aan het mysterieuze wezen dat we dan worden. In de Duitse Romantiek heeft deze scheiding tot een ontdubbelende splitsing geleid, die dan symbolisch aan onderscheidene personen werd toegeschreven. Het ‘ik’ dat vandaag gesprek voert met zijn vrouw is niet enkel een ander dan het ‘ik’ dat gisteren zijn vriend ontmoette of het derde ‘ik’ dat morgen met zijn vriendin zal wandelen, maar zelfs drijven sommige kunste- | |
[pagina 591]
| |
naars die splitsing zó ver door dat die onderscheidene gestalten in de zogenaamd-éne persoon elkaar volstrekt niet kennen. Zo wordt het individu: ‘cette chose qui incessamment se fait et se défait pour se refaire autre’, zoals Lalou over Pater schreef. De volkomen splitsing van de persoonlijkheid in een empirisch én een fantastisch ik was, bijvoorbeeld, reeds een der lievelingsgedachten van Gérard de Nerval, o.m. in zijn wonderbare Aurélia. Yan daaruit brengt één stap de kunstenaar tot het gevoel dat het blijvend ik-bewustzijn een onuitstaanbare foltering is. De wil om zich daaruit te verlossen in dronkenschap, droom, visionaire toestanden, bewustzijnsmetamorfozen van schizofrene en andere aard, enz., heeft vele Romantici, later Rimbaud en sommige dichters van het surrealisme, geleid tot een streven naar ontdubbeling, waarvan Rimbaud het resultaat heeft geformuleerd met zijn welbekend aforisme: ‘Je est un autre’. Ook in de verhalende literatuur kwam meer dan eens, onder impuls van de grenzeloze ervaringshonger én de vogue van de pathologische psychologie, het thema van het gespleten bewustzijn op het voorplan. Oscar Wilde heeft in The Portrait of Dorian Gray een subtiele ontdubbeling van de persoonlijkheid, met al haar spanningen, uitgebeeld. Men vindt een analoog, ditmaal duidelijk schizofreen geval, bij Osbert Sitwell in The man who lost himself, bij Aldous Huxley in de Parcial Story of Richard Greenow (uit zijn bundel Limbo), bij Rose Macauley in Keeping up appearances, enz. Niet altijd wordt de splitsing doorgedreven tot complete schizofrenie; soms wordt de psychische dedoublering een weg en weer dwalen aan de grenzen van twee werelden van verbeelding, gevoel en denkenGa naar voetnoot(1). Sommige richtingen van de moderne psychologie hebben het begrip ‘persoonlijkheid’ aan scherpe critiek onderworpen en het in sommige opzichten aangetast, gedevalueerd, onttakeld. De moderne literatuur heeft de wijze voorzichtigheid en de genuanceerdheid van de meest bezadigde psychologische vorsing niet gevolgd, maar zich vooral aan de meest excessieve conclusies van de psychologie betreffende de theorie en het onderzoek der persoonlijkheid geïnspireerd. Overal waar de psychologie naar de annulering van de vrije zelfstandige persoonlijkheid neigt, is de literatuur haar gevolgd en soms voorafgegaan. De vraag die sommige auteurs zich stellen luidt als volgt: Wij constateren op elk ogenblik verandering, maar is er ook iets dat blijft? Is ons bewustzijn persoonlijk en permanent, of slechts een betoverend of angstwekkend spel van metamorfozen? Zich een ‘ik’ noemen, is zich bepalen en tevens begrenzen. De grenzeloze drift naar zelfontleding, de onbeheerste overgave aan de rusteloze bewustzijnsstroom en de honger naar zelf-ervarend genot, die in vele schrijvers leven, verzetten zich tegen deze omlijning en fixering van het ik. Dit is het geval bij Proust, Joyce, V. Woolf, André Gide en vele anderen. De-terminatie én terminatie van het ik worden verworpen. ‘Il y a en fait | |
[pagina 592]
| |
deux manières de se connaître’ schrijft Fernandez in Messages (Ière Série), ‘à savoir se concevoir et s'essayer. Se concevoir c'est se déterminer, et je ne pense pas que ce soit commettre un jeu de mots que d'ajouter que c'est se terminer. Le jugement qui fixe un de nos aspects intérieurs tombe fatalement dans l'alternative d'exclure toutes les modifications possibles de eet aspect ou de les accuser toutes, à mesure qu'elles se réalisent et de conclure à l'inexistence du moi’. Vandaar bij Virginia Woolf de onbeperkte behoefte om het fluïdum der ervaringen door zich te voelen stromen, tot innerlijke zelf-ontbinding toe; vandaar bij Gide het dilettantische beginsel van de overgave aan onbeperkte metamorfozen, want de rups die zich grondig zou willen kennen - zegt hij - zou zich in haar ontwikkelingsstadium vastzetten en nooit vlinder worden. De negatie van elke eenheid en continuïteit in het bewustzijn heeft bij sommigen geleid tot de uitbeelding van het meest incoherente pluralisme in onze bewustzijnswereld. Typische exponenten van deze stroming zijn een paar prominente Italiaanse schrijvers, Chiarelli en Pirandello. Voor Chiarelli is de persoon een lachwekkende fictie. In zijn bitter-zoete ironische grotesken primeert de volstrekte heterogeniteit van het menselijk bewustzijn. Zijn mensen verwisselen van ziel als wij van hemd, ze worden achtereenvolgens in bonte reeks door verschillende personen bewoond. In omzeggens alle toneelstukken van Pirandello is de onzekerheid van de mens over zijn waarachtige persoonlijkheid een bron van eindeloos gepieker. Zijn erkende persoonlijkheid is slechts een uiterlijke façade, waarachter het komen en gaan zich afspeelt van dromen, obsessies, angsten, driften, herinneringen, gedachten. Gebaren, woorden, houdingen wijzen op voortdurende metamorfozen. Vanwaar komen ze? Waarheen verhuizen ze uit ons? Niemand weet het, zegt Pirandello. Wij zijn ons zelf niet. Reflecterend over ons zelf kunnen wij ons niet gunstiger zien dan een ordeloos-toevallig amalgaam van bewustzijnselementen en veelal onbewuste aandriften. Zo komt de hyperintellectualistische kunst van Pirandello langs de scherpste zelf-ontleding tot de vaststelling dat onze persoonlijkheid volledig versplinterd is. Achter zijn menigvuldige maskers is het ik slechts een onsamenhangend maaksel van toevalligheden. Dit is de hoofdgedachte van Il Piacere dell'onestà en Cosi è, se vi pare (C'est comme cela si vous voulez). Tast en zoekt men in deze chaos van bewustzijnsverschijnselen, die door zelfbedrog en sociale maskerade een ‘persoonlijkheid’ wordt genoemd, naar een diepere grondslag, dan grijpt men, volgens Pirandello, naar een duister Raadsel. De grond waaruit de bewustzijnsverschijnselen en persoonlijkheidsvormen voor ons opduiken is een onbewustheid zonder metaphysische zin, een donkere absurditeit. Een ten dode uitrafelende psychologie heeft in het werk van Pirandello tot de ondergang van alle zin voor metaphysica geleid en de mens gedevalueerd tot een sinistere karikatuur. Welk duister ressentiment kan er Pirandello, en zovelen onzer tijdgenoten, toe leiden de mens te vernederen tot zulke zielige absurditeit? In de kunst van Italo Svevo, die Pirandello's invloed onderging en bevriend was | |
[pagina 593]
| |
met Joyce, vindt men dezelfde opvattingen. In La Coscienza di Zeno beschouwt hij het bewustzijn als een toneelverhoog, waarop de meest diverse personages in bonte wanorde aantreden en weer weggaan. Zijn ‘monologue intérieur’ filmt de doolgang van het bewustzijn van de kindertijd af, als een wanhoopstocht doorheen een lichtloos labyrint, die ten slotte uitloopt op de wanhopige dood. Uit hoofde van haar psycho-analytische inspiratie wordt de visie van Svevo op het leven, evenals die van Joyce, sterk bepaald door de instincten. De mens ziet hij als een duister gedrevene, een geladene met chaotisch en vervuild bewustzijn, een geworpene in een lichtloze wereld zonder uitkomst. De levensvisie van Virginia Woolf werd niet in zulke mate door sexueel freudisme vertroebeld; haar wereldbeeld is niet zo afstotend als dat van Joyce, Svevo en Sartre. De innerlijke ontbinding van de persoonlijkheid is echter een even centrale ervaring in haar werk. Het leven is voor haar een onstoffelijk en onzichtbaar weefsel van relaties, want verstand en zinnen liegen ons voor dat de mens een stoffelijk wezen is, bepaalbaar in geordende ruimte en tijd, in een vast-geregelde cosmos. De werkelijkheid ligt, volgens V. Woolf, veel dieper, in 't onbewuste van de ziel. In een van haar opstellen heeft zij haar artistiek standpunt tegenover het leven bondig maar scherp geformuleerd. Observeer een ogenblik, zegt zij, het leven van een gewone geest op een doodgewone dag. Hij ontvangt millioenen indrukken, banaal of fantastisch, die hem van uit alle mogelijke hoeken en kanten onophoudelijk als een lawine bestormen. Naarmate zij zich in de psyche vermengen en er zich verenigen of elkaar kruisen wordt het leven van Maandag of Dinsdag of Woensdag gevormd en evolueert het menselijke bestaan. Er moet zich dus in de roman geen intrige, tragedie, liefdesgeschiedenis of conventionele catastrofe afspelen. Wel moet hij de wisselende en toevallige bewustzijnsstroom, die het werkelijk leven des geestes is, nauwkeurig registreren. Het leven is geen marktplein bij avond, waar lantarens in vaste orde als lichtbakens staan opgesteld, maar het is een mistige avond met een mysterieuze halo waarin ons bewustzijn van zijn geboorte af gedompeld ligt, een half-doorzichtig waas van tinten, voortdurend wisselend en onbepaald-onbegrensbaar. In Mrs. Dalloway, een van haar meest markante scheppingen, trachtte Virginia Woolf deze geestelijke ervaring te suggereren in het leven van een vrouw, wier bewustzijn zij in de tijdspanne van één dag beschrijft. Dit bestaan is op elk ogenblik het kruispunt van de meest verschillende en incoherente verschijnselen, die van overal, uit de meest disparate tijdsmomenten en ruimtevlakken, op haar toekomen. In het bewustzijn van Clarissa spelen op één ogenblik door elkaar: herinneringsbeelden van het verleden, een verbeeldingsact waarin zij de geestelijke ervaring zoekt van het nu zoals het had kunnen zijn, en de veelvuldige ervaring van het concrete. Al pratend met haar vriend en vroegere minnaar Peter Walsh: ‘Do you remember the lake? She said, in an abrupt voice, under the muscles of her throat stiff, and contracted her lips in a spasm as she said, lake’. For she was a child, throwing bread to the ducks, between her parents, and at the same time a grown woman coming | |
[pagina 594]
| |
to her parents who stood by the lake, holding her life in her arms which, as she neared them, grew larger and larger in her arms, until it became a whole life, a complete life, which she put down by them, and said: “This is what you have made of it” This! And what had she made of it? What indeed? Sitting there sewing this morning with Peter’Ga naar voetnoot(1). Deze bewustzijnsverschijnselen worden voortdurend aan elkaar getoetst, aan elkaar onderschoven, onberekenbaar met elkaar vermengd. Het toneel van het bewustzijn is het rendez-vous van de meest onsamenhangende impulsen, tics, herinneringsbeelden, impressies, die elkaar doorkruisen. V. Woolf filmt één ogenblik dit ononderbroken spel, wanneer Mrs. Dalloway in de morgen doorheen de straten van Londen kuiert: ‘Her only gift was knowing people almost by instinct, she thought walking on. If you put her in a room with some one, up went her back like a cat's; or she purred. Devonshire House, Bath House, the house with the china cockatoo, she has seen them all lit up once, and remembered Sylvia, Fred, Sally Seton - such hosts of people; and dancing all night; and the waggons plodding past to market; and driving home across the Park. She remembered once throwing a shilling into the serpentine. But every one remembered; what she loved was this, here, now, in front of her; the fat lady in the cab. Did it matter then, she asked herself, walking towards Bond Street, did it matter that she must inevitably cease completely; all this must go on without her; did she resent it; or did it not become consoling to believe that death ended absolutely? but that somehow in the streets of London, on the ebb and flow of things, here, there, she survived, Peter survived, lived in each other, she being part, she was positive, of the trees at home; of the house there, ugly, rambling, all to bits and pieces as it was; part of people she had never met; being laid out like a mist between the people she knew best, who lifted her on their branches as if she had seen the trees, the mist, but it spread ever so far, her life, herself. But what was she dreaming as she looked into Hatchards' shop window?’... en zo gaat het immer ordeloos voort! De bewuste mens is aldus kruispunt in de onpeilbare onbewuste wereld, doorgang van millioenen imponderabilia, licht of donker, gruwelijk of hel, maar heeft geen blijvend zelf. Naar buiten ziet hij er uit als een vast-omschrijfbaar individu, maar van binnen bekeken is hij eigenlijk niemand, tenzij een schemerige bewustzijnsruimte als een eiland in de mist, omringd door de troebele ruimten van onder- en halfbewustzijn, van waaruit hij wordt bepaald. ‘For this is the truth about our soul,’ denkt Peter Walsh, ‘our self, who fish-like inhabits deep seas and plies among obscurities threading her way between the boles of giant weed, over sunflickered spaces and on and on into gloom, cold, deep, inscrutable; suddenly she shoots to the surface and sports on the wind-wrinkled waves; that is, has a positive need to brush, scrape, kindle herself, gossiping.’ Daartussen komt af en toe een vaststelling op van het geometrisch verstand: een straatnaam, een reclame-bord, een klokslag van Big Ben. Vandaar, zowel bij Virginia | |
[pagina 595]
| |
Woolf als bij Joyce, in de mens zonder contouren en grenzen en zonder zelf-bezit: de eenzame levensangst. Soms flitst een intuïtief momentje door het bewustzijn, waarin de ‘solitary traveller’ een zin meent te ontdekken in het chaotische levensstreven, ‘only for a moment, but it was enough’, zegt Mrs. Dalloway, al was de bruuske apperceptie van deze ‘inner meaning’ misschien slechts een illusie. Het leven stroomt voort, zonder waarom. Chaos, chaos, chaos. Ook Dorothy Richardson opende in haar romans de verborgen kamers van het bewustzijn. In Pointed Roofs vertelt zij één jaar uit het leven van het jonge meisje Myriam Henderson. Een jaar, zegt de kalender, maar het speelt geen rol en er gebeurt niets belangrijks. Myriam reist naar Duitsland, spreekt daar met meisjes, ziet ze klavier spelen, gaat met hen op wandel, en andere onbeduidendheden meer, tot ze eindelijk naar Engeland terugkeert. Zonder eigenlijke intrige, is alleen de bewustzijnsstroom belangrijk, die van uit de onpeilbare ruimte door haar komt heenruisen en zich reveleert in een zieletijd, die niet mechanisch meetbaar is. Het bewustzijn is mysterieus schouwtoneel, waarop het subject en de objecten door compenetratie in elkaar worden opgelost: er is geen ‘binnen’ en geen ‘buiten’, geen ‘toen’ en ‘nu’ en ‘straks’. Alléén bewustzijn, dat zonder logische samenhang onophoudelijk vervliet. In haar latere boeken heeft Dorothy Richardson het uiterlijk schema van alle bewegingen in ruimte en tijd steeds méér laten wegvallen en heeft zij gestreefd naar een volstrekte verinwendiging van het bewustzijn, in een onbegrensde en steeds wisselende stroming. Psychische depersonalisatie onder dwang van het niet-bewuste is verder nog manifest bij een groot aantal auteurs. Het pirandellisme heeft navolging gevonden bij Lenormand (b.v. L'Homme et ses Fantômes), Jean Anouilh e.v.a. De existentialistische letterkunde bracht in dat opzicht niets nieuws, doch dreef in sommige werken de ontbinding van het bewustzijn tot het uiterste door. De kopman van het existentialisme in Frankrijk, J.P. Sartre, heeft de desaggregatie van het persoonlijkheidsbewustzijn als een onontwijkbare faze in zijn existentiële ervaring betrokken. Men vindt ze b.v. bij Antoine Roquentin in La Nausée. Na vele bewogen jaren en menigvuldige reizen, verblijft deze figuur te Bouville, waar hij aan zijn proefschrift werkt. Op zekere dag wordt hij aangegrepen door walg, die hem als een spons doortrekt. De dingen verliezen voor hem hun verband, ze worden zin-loos. Stilaan wordt hij ook in zijn werk door die ‘nausée’ aangetast. Heel het bestaan wordt dan één absurditeit, zonder vorm, samenhang, inhoud, grens. Ook het bewustzijn wordt gedepersonaliseerd tot een brute existentie, enkel getekend door een ‘souffrance moche’ zonder zin. In de voor mijn smaak tamelijk degoûtante novelrenbundel Le Mur vindt men dezelfde ontstentenis van alle cohesie in de bewustzijnsgegevens en handelingen. Zij leidt tot de volledige ontbinding van het persoonlijkheidsbewustzijn. Wij moeten ons, volgens Sartre, losmaken uit het kunstmatig net van de verstandelijke begrippen-wereld, afstand doen van elke wils-controle over het bewustzijnsleven. Dan zullen wij, dieper dan de | |
[pagina 596]
| |
schijnwereld waar de physische wetten van ruimte- en tijdskader, de logica en de wetenschappen regeren, ons in de eigenlijke werkelijkheid dompelen: een chaotische en vuile dieptestroom, waarin alle verschijnselen verward en willekeurig opdoemen. De mens staat eenzaam als een doelloze zwerver in de absurde nacht van het bestaan. Elke stabiliteit in hem en in de dingen is illusie. Logische samenhang en karaktervastheid, welke stabiele trekken ook, kan men in de mens niet vaststellen; zij bestaan alleen in het abstracte begrip en volgens de sociale conventie, ze zijn schijnformules waarmede de mens in de maatschappij zich zelf bedriegt, maar die de werkelijkheid niet raken. Sartre heeft in dit opzicht het mensenbeeld verder ontwikkeld, dat vóór hem bij Pirandello, Joyce, Woolf, Svevo, Dos Passos e.v.a. aan te treffen is. Het is een mensenbeeld dat past bij een tijd, waarin velen onder onze soortgenoten het absurde van hun bestaan in de wereld blijken te beleven. Dan wordt als van zelf het bewustzijn, als deelgenoot aan het stromende leven, van zijn zelfstandigheid beroofd. Het bewuste Ik wordt niet langer als een substantie beschouwd, maar als niets méér dan àl zijn voorbijtrekkende bewustzijnsverschijnselen zonder orde, doel, zin of verantwoordelijkheid. Er is dus in deze literatuur geen innerlijke orde die de persoonlijkheid samenhoudt, geen wet die ze leidt. Al evenmin is er orde en wet in de cosmos. Alles is voor haar louter contingentie. Die concrete mens leeft, als een geworpene, zich uit in een wereld van blind toeval en fatum. Maar de mens is er dan ook geen ‘persoon’ meer, wel een miserabele en wanhopige slaaf. Een der technische middelen, waardoor de hedendaagse literatuur deze dissociatie van de persoonlijkheid door de spelingen van het onbewuste uitdrukt, is het monologue intérieur. Deze techniek treft men voor het eerst aan in de kleine roman van E. Dujardin Les Lauriers sont coupés, later bij vele anderen. Zij wil de onsamenhangende en oncontroleerbare fluxus van het bewustzijnsleven vertolken, terwijl de meest disparate handelingen zich voordoen op de meest verscheidene plaatsen, en ook de tijd heen en terug wentelt met een kaleidoskopische variëteit. De algemeen aanvaarde tijds- en plaats-orde zijn weggevaagd. Tijd als continu verloop zonder reversibiliteit en ruimte als vaste orde vindt men niet bij Joyce, noch bij Faulkner in The Sound and the Fury, noch bij John Dos Passos. In de Franse letteren werd deze techniek toegepast door Valery Larbaud in de novellen van Amants, en na hem door J.P. Sartre en vele anderen. In Le Sursis b.v. geeft Sartre een treffende demonstratie van simultaneïsme in de voorstelling van het bewustzijnsverloop: het verhaal speelt zich af op verschillende plaatsen, zonder orde door elkaar geworpen, terwijl doorheen dit alles herinneringsbeelden zich kaleidoskopisch bewegen. De tijdsbeleving is niet minder onsamenhangend en onberekenbaar. Zo suggereert Sartre de vage onbepaalbaarheid van het bestaan-in-de-wereld, waartegenover de mens geen klare verhouding heeft, maar waaraan hij overgeleverd is met het soort aboulie van de ‘disponibilité’, de onherkenbare impulsen, onbewuste uitbarstingen en onsamenhangende daden, waarin de vrijheid volgens Sartre bestaat. | |
[pagina 597]
| |
Het zou interessant zijn na te gaan hoe de visie op de ontbinding van het menselijke zelf-bewustzijn, tot depersonalisatie toe, in technisch opzicht nog tot andere vernieuwingen in de verhaalkunst heeft geleid, b.v. tot het stemmingsverhaal, waarin de stemmingswisselingen van het onbepaalbare individu worden gecapteerd alsof de ontwikkeling van het ‘ik’ bevat zou zijn in een reeks verschuivende bewustzijnsmomenten, waarvan het ene extern is aan het andere. In de Vlaamse letteren heeft bijvoorbeeld Filip de Pillecijn volgens dit procédé in enkele novellen de contouren van zijn figuren uitgewist door hun persoonlijkheid te herleiden tot een vaag substraat van subtielwisselende, in en na elkaar verschuivende stemmingen. De mens wordt dan een passief-weemoedig recipiënt van stemmingen, die hem als een mist ontwikkelen, zich in hem oplossen, terwijl hij zelf in hen wordt opgelost. Beklemmend als het nevelig gevecht van het kind met de Erlkönig uit de oude sage, is bij De Pillecijn dit zwijgend gevecht van de stemmingsmens met de schimmen van droom, passie, ouderdom, die langzaam uit de ‘Müttern’ der onbewuste wereld als een gift-mist opdoemen, en hem omvangen. Fatale ‘Werdegang’ van het ik, ten prooi aan de subtielste bewustzijnsverschuivingen, die onwillekeurig aan Virginia Woolf herinnert. Onder invloed van de verregaande verschuivingen in de belangstellingssfeer, in psychologische of poëtische of experimentele richting, hebben talrijke letterkundige werken van deze eeuw, die wij nog gewoon zijn ‘roman’ te noemen, zich mijlenver verwijderd van de wetten der epiek en van de traditionele romantechniek. Een onontwarbare anarchie op het terrein van de roman als genre is daarvan het gevolg. Nog opvallender zijn de desaggregatie van de vorm en de anarchie van de taal in heel wat poëzie, die men surrealistisch en nadien atonaal is gaan noemen. Een der meest fundamentele oorzaken van deze ongeregelde chaos in kunsten taalvormen is voorzeker het feit dat in heel wat sectoren van de moderne kunst het organische en harmonische persoonlijkheidsbewustzijn ontbreekt, dat het scheppen der vormen zou moeten regelen en beheersen.
Samen met de desaggregatie van de menselijke persoonlijkheid, heeft zich een ander thema in de moderne literatuur op het voorplan gedrongen: het bewuste onderzoek van het zelfbedrog in de mens. Met al zijn ontelbare bewerkingen is dit thema in de literatuur eigenlijk zo oud als de mens. Zoals door universele ervaring wordt geleerd, is het ook sinds eeuwen in de literatuur bekend, dat de mens uitermate vindingrijk is en van nature geneigd om al zijn zwakheid, lafheid, zondigheid of onmacht goed te praten voor anderen én voor zich zelf. Even duidelijk heeft de wijsheid van alle tijden doorzien dat de mens gaarne zijn tekorten als deugden of ideale houdingen verheerlijkt. ‘Nous ne sommes que mensonge, duplicité, contrariétés, et nous cachons et | |
[pagina 598]
| |
nous déguisons nous-mêmes’ noteerde Pascal in zijn Pensées, en deze misschien al te zwartgallige kenner van het menselijk hart schreef daarmee in zijn tijd niets origineels. Het is echter wel een eigen kenmerk van de moderne letterkunde, dat zij zich, met een voorheen onbekende passie, op de psychologische én morele analyse van het zelfbedrog heeft geworpen en alle spiertrekkingen en methodes daarvan ontrafelt. Konsekwent met hun nihilistische visie op de menselijke persoonlijkheid, hebben sommige moderne auteurs zelfs de mening verkondigd dat het onbewuste zelfbedrog de fundamentele en algemene houding is van onze mensensoort. Theoretici als Pfänder en J. de Gaultier, en naast hen hele drommen van doctrinaire psycho-analysten, hebben subtiele bladzijden aan de studie van onze onbewuste valsmunterij gewijd. Het Bovarysme van de Gaultier, door hem bepaald als ‘le pouvoir départi de l'homme de se concevoir autre qu'il n'est’, heeft in de literatuur grote opgang gemaakt. De diepte-psychologie heeft aan de noties ‘verdringing’ en ‘compensatie’ ongewone populariteit geschonken; ze heeft langs allerlei wegen gepoogd de onechte houdingen van de mens te ontmaskeren tot zijn genezing. Door de gehele ontwikkeling van de moderne psychologie, ook van de louter-empirische, is de aandacht van onze tijd sterker dan ooit te voren gericht op het onderscheid van schijn en wezen, echtheid en pose, in heel de gedraging van de mens. Deze moderne tendens vertoont sympathieke en ook schadelijke aspecten. Om met de sympathieke te beginnen dient er vooral gewezen op een lovenswaardige neiging tot onconventionele oprechtheid, ook in de literatuur. Ik beperk me er toe die neiging toe te lichten in de literaire critiek: de moderne literatuur-beschouwing heeft in de jongste jaren, vooral bij hen die de existentialistische en stylistisch-psychologische opvattingen in het letterkundig onderzoek zijn toegedaan, de noties ‘echtheid’ en ‘onechtheid’ als belangrijke categorieën vooropgesteld, zowel bij de navorsing van de artistieke levenshouding als van het psychologisch gehalte en de stijl van de kunstwerken. Na zoveel eeuwen van rustig intellectualisme, waarin retorica en grammatica als algemene normen regeerden, zijn vandaag de vraagstellingen van de litteraire esthetica bizonder concreet geworden: zij peilen naar de existentiële waarachtigheid van de concrete ervaring; zij stellen het probleem of het woord, waardoor de kunstenaar met ons communiceert, echt is of bedrog, of een mengsel van beide? Het waarde-probleem van het kunstwerk wordt niet meer, zoals vroeger zo vaak, in abstracto gezien maar in concreto; het is voor een groot deel besloten in de preliminaire vraag naar de authenticiteit van de litteraire taal als expressie van een eigen-echte zielservaring. Het onderzoek naar het menselijk bedrog heeft echter meer dan eens in de moderne literatuur geleid tot het meest radicale antwoord: dat de mens in wezen een bedriegend schepsel is. Zo heeft het enorm bijgedragen tot de morele devalorisering van de mens. Dit is wel een van zijn schadelijkste aspecten. | |
[pagina 599]
| |
In de scheppende literatuur werd wellicht tot nog toe het schier demonisch talent, dat Luigi Pirandello besteedde aan de ontmaskering van het menselijk zelfbedrog door niemand geëvenaard. Allen zijn wij, volgens hem, dezelfde trieste maniakken, die nl. onze naaktheid willen kleden (Vêtir ceux qui sont nus), ons in onechte gebaren, houdingen en woorden willen verbergen, als onbewuste leugenaars voor de anderen en ons zelf, geniale poseurs, die het onderscheid tussen onze schijn en de leegte die hij verbergt niet zien. Van onze dubbel-heid is de ene helft schijn en de andere ijzingwekkende leegte. Het gruwelijke in Pirandello's werk is dat hij onze bedriegerijen niet begrijpt als travesties rond een vaste kern, of als verschuivingen van schijnbeelden op een vaste fond. Hij ziet de mens gevangen in een spel van toevallige bewustzijnsvormen, talloos en onbepaalbaar, en die op geen enkele psychische wezenskern of metafysische grond teruggaan. Men ontkomt niet aan de indruk dat ieder mens slechts een collectie speelkaarten is, zoals zijn gebuur. Gij speelt uit, hij speelt bij. Hij geeft uit, gij geeft op uw beurt weer uit. En het bestaan wordt een soort geestelijk kaartspel, louter beheerst door het toeval. De doorvorsing van het onbewuste, in psycho-analytische zin, heeft er veel toe bijgedragen om het motief van het bedrog enorm te verspreiden. Een brutale ontmaskeringsdrang kwam vooral aan het licht op sexueel gebied onder impuls van het naturalisme en de Freudse literatuur. Het is bijvoorbeeld kenmerkend geworden voor een uitgebreide sector van de moderne literatuur, dat men de sexuele onthouding en het celibaat als tegen-natuurlijk gaat beschouwen en de meeste psychische afwijkingen (hysterie, sadisme, krankzinnigheid e.a.) alsmede de meest afstotende karaktertrekken (haat, jaloersheid, wreedheid e.a.) als gevolgen van sexueel ‘refoulement’ verklaart. De drift tot ontmaskeren van menselijk zelf-bedrog en onbewuste zelfmisvorming, bestrijkt echter veel ruimere gebieden dan het sexuele. In zijn essay The truth of Masks (gebundeld in Intentions) tracht Oscar Wilde de volledige onvastheid van de persoonlijkheid in het licht te stellen; bewust en onbewust schuift zij zich het ene masker na het andere voor, met onuitputtelijke variabiliteit en inconsistentie. Levenslang heeft de Engelse dilettant dit maskerspel van pose en bedrog beoefend. Maar niet overal is dit litteraire pose-spel een uiting van dilettantisme. Is in vele gevallen de drang tot ontmaskering bij de moderne schrijver niet een aanklacht tegen de globale inauthenticiteit van de moderne cultuur? Hij valt haar aan omdat zij zich niet losmaken durft van ingeburgerde vooroordelen, tamme conservatismen, of zelfs wijsgerige en religieuze dogma's, die naar zijn mening niet meer als bezielde werkelijkheden doorleefd worden en die dus, volgens zijn opvatting, als onwaarachtige verstarringen of muffe conventies het authentieke bestaan zouden ommantelen als een kleed van leugen. Zelfbedrog en bewuste hypocrisie zijn het geliefde mikpunt van tientallen belangrijke schrijvers in onze tijd. André Gide heeft het onbewuste zelfbedrog met zachtzinnig-weemoedige ironie uitgebeeld in de dominee-figuur van La Symphonie Pastorale. Wanneer deze, als vader van een vijftal kinderen, het blinde weeskind Gertrude in zijn | |
[pagina 600]
| |
huiskring opneemt, meent hij geïnspireerd te worden door zijn zedelijk ideaal, maar wordt hij in feite gedreven door zijn erotische zielshonger. Even oprecht is het zelfbedrog in Gide's verhaal Robert, terwijl in zijn Traité du Faux Prophète bewuster schijnheiligheid wordt uitgebeeld bij El Hadj, die met heimelijk leed van heimwee en ontgoocheling zijn profetenrol speelt. Vooral in de roman Les Faux-Monnayeurs moet haast elke figuur de algemene gedachte helpen vertolken dat wij allen valsmunsters zijn in onze redeneringen, gevoelens, verbeeldingen, gebaren en woorden. Zelfs in de katholieke roman van de jongste halve eeuw heeft het thema van de onbewuste schijnheiligheid der christenen, vaak verstrengeld met dat van hun bewuste hypocrisie, heel veel bijval genoten. Het meest typische boek van Mauriac is in dàt opzicht: La Phariséenne. Ook Bernanos heeft zich, nog intenser, gepassioneerd voor de schijnmanoeuvres van de ziel om zich zelf en anderen te bedriegen. Meesterlijk heeft hij enkele leugenaars met hun diabolische sluwheid getekend. Als ‘poseurs’ trekken zij de muur van hun schijnpersoonlijkheid op tussen de wereld en zich zelf, ze geraken zelf zodanig in hun eigen comedie verstrikt dat ze hun vermommingen als hun eigen wezen menen te herkennen, en ten slotte radeloos-wanhopig gaan ronddwalen in hun eigen wezen als in een labyrint zonder uitkomst. Niet bij machte hun authentieke ‘ik’ nog terug te vinden, gaan zij aan psychische aberraties en waanzin ten onder. Ter illustratie zou men nog kunnen wijzen op Julien Green, Huxley en zovele anderen die het zelf-bedrog haast fanatiek hebben behandeld als het noodlot van een mens, of als een psychische ontwrichting, die met haar onontwarbare verwikkelingen de ziekte en de perversiteit van de menselijke ziel schrikwekkend openbaart. Huxley heeft zelfs, met een van die ongenuanceerde veralgemeningen, die men in de moderne letteren vaak vindt, het zelfbedrog voorgesteld als een onontkoombare levenswet. Zo laat hij bijvoorbeeld Enid in The World of Light vaststellen: ‘Why are we all such cowards and liars? I believe there's a cowardly lie at the bottom of every soul. Perhaps there's got to be. Perhaps it's the only condition on which we can ever be happy.’ Het thema van het zelfbedrog is in de Europese letteren belangrijk geworden lang vóór het existentialisme kwam. De grote actualiteit van het thema en zijn ruim succes in deze tijd werden echter in dit jongste decennium nog verhoogd door deze laatste stroming. De existentialistische literatuur heeft immers sterke voorkeur voor het probleem van het zelfbedrog getoond. In de hedendaagse letteren verspreidde zij op ruime schaal de gedachte dar de mens, uit zijn diepste aard, een zich-zelf-bedriegend wezen is. Met hartstochtelijke luciditeit heeft Heidegger zich bezonnen over de pogingen van de mens, om van uit zijn existentiële situatie te vluchten naar het oneigenlijke leven van ‘das Man’, waar hij tracht aan de angst, de dood, de radicale eindigheid, de absurditeit van het authentieke bestaan te ontkomen. Bang om de ‘Durchsichtigkeit’ van zijn tragische werkelijkheid op zich te nemen, te | |
[pagina 601]
| |
laf om ze met ‘Entschlossenheit’ tegemoet te gaan, zoekt hij alom verstrooiing. De scherpe analyse, die Pascal aan het menselijke verlangen naar ‘divertissement’ heeft gewijd, wordt hier weer opgenomen, en het zelfbedrog wordt als een wezenlijk grond-kenmerk van onze zwakke natuur beschouwd. Sartre ziet de zelf-ontvluchting als een tirannieke behoefte van ieder mens. De vlucht uit de angst, d.i. uit het absurde van het bestaan, noemt deze Franse auteur de ‘mauvaise foi’ waarmede de ‘salaud’ zich in slaap sust. en zich een aangenaam maar onecht bestaan voorspiegelt om aan het echte en tragische te ontkomen. ‘Ploerten’ van dit kaliber spoort hij vooral op onder de bourgeois, die zich graag vermommen in welvaart en aanzien, en onder de humanisten, die zich draperen met de ficties van morele systemen. Met een soort duivels genot speurt hij, in zijn letterkundige werken, alle kronkelwegen na van 's mensen innerlijk bedrog doorheen al de dubbel- en veelvoudplooiingen van het bewustzijn. Ook de christelijke existentialist Gabriel Marcel heeft de ingeboren neiging van de mens om de wanhoop uit zijn leven te weren en zijn bewustzijn tegen zich zelf te maskeren, als een der hoofdthema's in zijn werk ontwikkeld. Marcel wordt tot overdrijvens toe gepassionneerd door het beeld van de mens die wil goed staan met zich zelf en daarom vlucht naar oppervlakkig vermaak en honderdvoudige Spielerei. Leest men zijn toneelstukken, dan voelt men zich voortdurend gedwongen over zijn personages te vragen: wat is waarheid in hen? wat is bedrog? Waar houdt in hen de waarheid op en begint de leugen? Marcel dwingt er ons toe diezelfde vraag te stellen over ons eigen leven. Staan wij waarachtig of onwaarachtig tegenover onszelf en de anderen? Wij weten het zelf niet. Wellicht zijn echtheid en bedrog, schijn en wezen in ons zodanig vermengd dat niemand deze complexiteit kan ontwarren. Marcel belast ons met het beklemmend gevoel dat niemand zich zelf, noch a fortiori de anderen voldoende kan doorschouwen om met zekerheid vast te stellen dat er echtheid of wel onechtheid leeft. De mens blijft een raadsel, waarin veelvuldige mogelijkheden tot zelfbedrog verborgen liggen. De meest mysterieuze verstrengeling van levensleugen en levensechtheid vindt men wellicht in de figuur van Ariane Varet uit Le Chemin de Crète. Niemand zal ooit met laatste zekerheid kunnen zeggen of Ariane, die haar echtgenoot in zijn buitenechtelijke verhouding met de jonge violiste Violette Mazargues steunt, en hem zelfs tot een huwelijk met haar wil brengen, door zuivere of achterbakse, eerlijke of perverse intenties wordt geleid. Wilde zij goed doen of zocht zij, op bedekte wijze, alléén haar eigen bevrediging? De bedoeling van Gabriel Marcel is zijn lezers te plaatsen voor het raadsel van een concreet bestaan en het als een onontwarbaar raadsel te belichten. Daaruit volgt, als morele conclusie, dat het beter is niet te oordelen, eventueel te veroordelen. Ons innerlijkste wezen is immers een mysterie, dat men kan tegenwoordig stellen maar niet verklaren. Dezelfde visie op het raadsel van de mens schenkt Marcel in La mort de Demain met inzonderheid de figuur van Jeanne Framont, in La Soif, met Eveline Chantrain, en in L'Horizon met Germain Lestrade. | |
[pagina 602]
| |
Dit inzicht in de onuitputtelijke complexiteit van de individuele mensenziel is een der meest eigen aspecten van ons cultuurtijdvak, zowel op het gebied van de wetenschap als op dat van de letterkunde. Doch deze visie op de (grenzeloze) ambiguïteit van het menselijk subject, heeft haar onvermijdelijke weerslag op de waarde-bepaling van de persoonlijkheid. Door eenzijdigheid en overdrijving droeg zij bij tot devalorisering van de menselijkheid, en wel in zoveel gevaarlijker mate dan het positivistisch materialisme, omdat zij via de onttakeling van de geestelijke structuur in de persoon, de grond zelf van zijn zedelijke waarde aantast. Deugd en ondeugd hebben amper nog zin in deze opvatting. Goed en kwaad zijn amper nog bepaalbaar. De brillante analysen over de menselijke ambiguïteit, die kunst en psychologie in de jongste decennia - reeds lang vóór het existentialisme - hebben geleverd, mogen ons de ogen niet doen sluiten voor de zedelijke ontluistering van de menselijke persoon die hiervan het gevolg is. In heel wat boeken van deze tijd, óók in sommige christelijk-georiënteerde, leidt het inzicht in de ambiguïteit van het menselijk wezen tot een deterministische opvatting: de mens is in zedelijk opzicht de weerloze slaaf van zijn natuur, niet enkel weerloos overgeleverd aan zijn instinct - dàt werd reeds vroeger getoond - doch ook aan de dwalende aanduidingen van zijn bewustzijn. Van een al te sterke subjectivering der moraal verglijdt men al te gemakkelijk naar een psychisch determinisme, waarin voor de zedelijke vrijheid en dus voor de zedelijke verantwoordelijkheid van de mens geen plaats meer is. De moderne visie op het mengsel van zuiverheidsdrang en leugen, dat de mens zou zijn, heeft dan ook het hare bijgedragen om in sommige moderne literatuur het geloof in alle objectieve waarden te ondermijnen. Sommige schrijvers beschouwen het zedelijk bewustzijn en het oordeel over alle waarden als louter-subjectieve en uiterst betrekkelijke feiten. De mens is de enige maat van de waarheid, er zijn zovele waarheden naar keuze als er mensen zijn, en in ieder mensenleven worden zij geschapen en gewisseld volgens de subjectieve toestand van het ogenblik. Men kan deze geestesgesteldheid in een hele sector van de moderne letteren, als volgt karakteriseren: Ik kan geen oordeel vellen over dingen, die buiten mij staan, en al mijn oordelen zijn uitsluitend bepaald door mijn subject in de labiele conditie, waarin het zich bevindt. Wanneer ik zeg dat God bestaat betekent dit slechts dat ik op dit ogenblik om ene of andere wellicht onbewuste reden graag heb dat God bestaat. Het wijsgerig probleem der waarden wordt volkomen gepsychologeerd. De waarden hebben geen objectieve of absolute zin; wij maken ze uit onze behoeften en wensen, maar wij bekennen dat meestal niet aan ons zelf. Evenals aan elk zedelijk oordeel of waarheidsgetuigenis objectieve en algemeen geldende zin wordt ontzegd, zo wordt ook onze visie op de stoffelijke dingen door sommigen subjectief en uiterst labiel geacht! De wereld der dingen is een vaag-duistere achtergrond, onbenaderbaar en zinloos. Zij is onhomogeen. Wij trachten haar door intelligibiliteit zin en eenheid te geven, maar | |
[pagina 603]
| |
dit wereldbeeld blijft een puur-artificiële constructie van het verstand. De stofdingen hebben niet blijvends; er is in hen geen onveranderlijke en blijvende kern, geen substantiële eenheid, en meer dan voorbijgaande eigenschappen zijn ze niet. Dit vervloeiende wereldbeeld zonder enige vaste waarde of waarheid, in voortdurende wording en zin-loze wijziging, hebben filosofen als Heidegger en Sartre, schrijvers als Pirandello, Joyce, Woolf e.v.a. uitgebeeld. Zij beschouwen onze waarheden en waardescheppingen als volkomen subjectieve en immanente constructies, waardoor wij menen greep te hebben op de dingen, maar in feite ons zelf bedriegen, want wij worden weerloos meegesleurd in het blinde verloop van het leven, dat steeds naar ontbinding voert. Men kan zich afvragen wat er nog overblijft van de menselijke persoon, niet enkel van zijn vrijheid, doch ook van zijn zedelijke waardigheid, in deze voorstelling van de mens? Het is een verontrustende vraag: waarom een groot deel van de literatuur in ons tijdvak zich hardnekkig beijvert om de mens als redelijk en zedelijk wezen te discrediteren en meteen de zedelijke grondslagen van een menselijke samenleving, ja de mogelijkheid van deze samenleving zelf, te ondermijnen? Zeker is een dier oorzaken te zoeken in het feit dat de drang naar het kennen van de concrete mens in de letterkunde van onze eeuw, zoals in de wetenschap, geen grens wil eerbiedigen. Doch het is wel typerend dat gevoel en verbeelding van vele kunstenaars zich, bij het ontwerpen van hun mensheidsbeeld, niet kunnen onderwerpen aan de tucht van het schakerende en gemotiveerde denken. Heel wat moderne schrijvers hebben zich, zonder enig maatbesef, aan de aftakeling van de persoonlijkheidsidee en -waarden en aan de ondergraving van het zedelijk bewustzijn gezet. Ook de ontworteling van vele moderne mensen uit de vaste bodem van een metaphysisch-religieuze opvatting over menselijke herkomst en bestemming, ligt wel ten grondslag aan de devaluatie van het mensenbeeld in heel wat literatuur. Voeg daarbij de uiterst wanhopige tijdsconjunctuur van millioenen mensen, die er sommige schrijvers bewust toe leidt het lot van de mens uit te beelden als een vertwijfelde of gelaten gevangenschap in armoede, onderdrukking, angst, zinloosheid. Doch ook wanneer men met al deze factoren rekening houdt, ontkomt men niet aan de indruk dat de ontluistering van de mens bij heel wat schrijvers van ons tijdvak geïnspireerd wordt door een ziekelijk genoegen, bij wijlen misschien een haast gefanatiseerde rancune, die men niet op rekening kan brengen van de ondermenselijke factoren van deze tijd, doch wel moet wijten aan de geestelijke en morele decadentie van hen die zich wanen tot de schrijvende geestelijke elite te behoren. (Slot in volgende aflevering). |
|