| |
| |
| |
[1954/10]
Luc Indestege
Venetiaanse december
Venetiaans vagantenliedje
Grijze gevels, smeedwerk, bruine poorten
en een gondel, achteloos vergeten
in het flesgroen grachtje; wijl twee jongen vrouwen loeren
over 't kantwerk, aan hun raam gezeten...
Morgen zing ik hun een lied.
Morgen? Maar dan ben ik van verdriet gestorven
en dan heb ik eeuwig tijd om te vergeten
dat ik door God weet hoevele landen heb gezworven...
Maar de vrouwen die 'k niet heb bezeten
wachten vruchtloos op het lied.
| |
| |
| |
Visioen
Het plein met de kerk en de toren verzonken
en de paleizen, alle, diep in het water...
Ik zwijmel verkleumd tussen nuchter en dronken
over marmer en slijk, door een warnet van straten
vol geulen en greppels, met stenen en stronken
van bomen en goten waarin uitgehongerde katers
de viskoppen die al drie dagen stonken
uit noodweer vreten om ze dan weer uit te braken.
O kamerwarmte, gloed van knappend vuur, o vrede,
waar zijt gij, verre droom van warmte en licht!
Een pijp die smeult, het boek half opgesneden
en onder de lamp zitten, glimlachend, met de ogen dicht.
| |
| |
| |
Gondel vaart in de mist
‘Gino, ik moet de lagune over,
Cherubino verwacht mij op San Lázzaro’.
Pater Cherubino heeft sneeuwwitte haren
en een baard als Sint Niklaas, maar hij is daarbij zo
als een knaap die nog alles moet ervaren
van 's levens tormenten: argloos en blo.
Gino roeit mij over het water,
zijn zwarte gondel schuift door de mist,
ik zit onder de felze als levend begraven,
't is of dit mijn eigen uitvaart is.
‘Steek de lantaarn op, Gino, laat wat licht schijnen!’
‘Signore, ik zal roepen, de mist is te vet.’
‘Ai ho! Ai ho! Che carogna, de zwijnen!
Die verdomde dobbers... is me dat een pret!’
Maar Gino roeit en bij korte pozen
stoot hij een woeste oorlogskreet uit,
het wemelt hier van boten vol Chinese rovers...
Kijk uit! Ze rammen onze schuit!
En Cherubino zal mij verwachten,
zal mij verwachten in stilte en mist...
Maar wie is Cherubino? Waar zijn mijn gedachten?
En als San Lázzaro nu eens verzonken is?
| |
| |
| |
Het bruidspaar
Het licht is mat; ik proef hoe zoel de regen
aanzwellen wil over de waterstraat,
de regen die niet valt, de vochte bries die tegen
het klamme marmer van de zuilen slaat.
Tot plots de zon verwint en de paleizen
weer in 't gelid roept: o, parade der fantomen!
De gondels glijden op de welbekende wijze
en een verlate bruidspaar dat zich kind en dat zich dromen
wenst voor het ongeboorne, als een huis om in te leven,
glijdt met verwonderde ogen tussen zon en puinen in:
versleten goud, vergane steen en bruggen die begeven...
Een eind. Maar deze twee zien enkel een begin.
| |
| |
| |
Op een oude wijze
Feniks, fatum, filia hospitalis...
O figuren en fantasmen uit een droom...
Bruggen over en de borstweer stort in 't water,
portico's en calle's door en campo's waar we zaten
zomermoe te hunkren naar een boom,
naar een woud van bomen, koele bruine schaduw,
haas en jager beide op het pad
en een vogelroep, en blauwe vrijheid. Ach, wat kan zij baten
voor wie dwalen achter straten, koud en nat
van de vele regens in het late najaar.
Feniks, fatum, filia hospitalis...
Schoner dan het leven is de droom...
Morgen, signorina, komt uw prins over het water,
komt u juichend schaken uit de schaduw
waar alleen uw ogen lichten en uw rode mond...
Maar de zwervers moet ge laten zwerven...
Neen, niet bijten signorina, op die paarlen,
paarlen kunnen enkel maar in tranen smelten.
Regenavond, hemel zonder glans en sterren,
regen proeft als tranen in het late najaar.
Feniks, fatum, filia hospitalis...
't Donker wijkt om ons en in het licht
rijst de vogel op zijn steile wieken,
uit de vlam en de as ontstegen, de Fenice,
en dit is Venetië, uw vaderstad.
't Bal is reeds begonnen: onze laatste avond
en vol weemoed om de schaduw van het jaareind.
Over 't water komt geen boot meer in de nevel...
Maar een zwerver moet gij 't zwerven laten
dat hij aan u denken kan een ander najaar.
Venetië, December 1953.
|
|